Inhoud

BD.0930 Het mysterie van de drie-eenheid – God de Vader – God de Zoon
BD.0952 Verschillende levensomstandigheden zijn geen belemmering voor de ontwikkeling van de ziel
BD.0954 “Waak en bid” – Verzoekingen
BD.0962 Denkend bezig zijn – Hart – Hersenen
BD.0963 Voorspellingen van de profeten – De wederkomst van Christus
BD.0968 Het lijden van Jezus aan het kruis – Aards lichaam
BD.0974 Onvergankelijkheid – Eeuwigheid – Zelfmoord
BD.0977 De staat van licht
BD.0985 Werken van naastenliefde – Zonder liefde – Onder dwang
BD.0992 Het leed van de medemensen helpen dragen – Verlossingswerk
BD.1000 Het motief van de naastenliefde

                                                          – * –

BD.0930
26 mei 1939

Het mysterie van de drie-eenheid – God de Vader – God de Zoon

Zie, mijn kind, (Bertha Dudde) Ik kijk in je hart en ken je wil Mij te dienen, toch mis Ik het geloof van je ziel aan de almacht van de goddelijke liefde, en zo zul je steeds aarzelen, wanneer hindernissen je de weg versperren, terwijl ’n onbeperkt geloof deze hindernissen voor je uit de weg kan ruimen, want wie mijn liefde begeert, zal toch nooit door Mij verlaten zijn, en als hij nu mijn hulp nodig heeft, zal ze hem steeds en op alle plaatsen te beurt vallen, en als je hart je naar Mij drijft, zal Ik dicht bij je zijn en alles verre van je houden, wat de verbinding met mijn kind zou kunnen verstoren. Want Ik heb zielen nodig die Mij vertrouwen. Ik heb je nog veel te zeggen en sta daarom steeds voor je gereed, zo je hart naar Mij verlangt. En zo, maak je gedachten los van de wereld en verneem de stem van boven:

Het mysterie van de goddelijke drie-eenheid is voor de mens nog steeds de klip geweest, waarop hij schipbreuk heeft geleden. En daarom komt er vandaag wederom een onderrichting tot je die, zonder twijfel open te laten, in alle duidelijkheid moet bijdragen aan de oplossing, en de denkende mens het probleem makkelijk te begrijpen moet onthullen.

En dus werd de geest uit God levend en straalde het licht helder en klaar. Want de Godheid heeft medelijden met de mensheid en tracht haar opheldering te verschaffen over elke onopgeloste vraag. De mens is niet bij machte dit ene te begrijpen: dat in één Wezen het goddelijke zich in alle volheid kan ophouden, maar dat de zuivere Geest niet is te scheiden en het meest onwaardige wezen in nauwste verbinding staat met Hem, dat dus ook onder de eeuwige Godheid alleen maar deze onscheidbare Geest is te verstaan en al wat uit Hem is voortgekomen, geest uit God is, alleen het gevoel aan deze Geest toe te behoren, niet meer juist inziet en bijgevolg zich zelf afscheidt of verwijdert, desondanks toch steeds alleen maar uit God is voortgekomen, dus altijd en eeuwig als oersubstantie van het geestelijke uit God is. Wie zich bijgevolg van de Godheid verwijdert, herkent zichzelf niet meer, maar blijft toch wat hij is, maar wie de verbinding zoekt met Haar, diens geest bemerkt het toebehoren aan deze Godheid en is dus bewust hetzelfde. En nu zult u kunnen begrijpen dat het mysterie van de drie-eenheid Gods zich als volgt laat verklaren.

De liefde van God heeft zich aan de mensen bekend gemaakt als Vader – dus als oorsprong van de mensheid. De liefde heeft het gescheiden zijn van de mensheid en de Vader, die haar heeft verwekt, overbrugd en zich belichaamd in een mens, wiens geest zijn toebehoren aan God inzag en die dus als het ware één was met de goddelijke Vadergeest. En de mens (Jezus) was derhalve alleen zuiver uiterlijk een apart wezen, de geest echter was van God. De oorspronkelijke verhouding was tot stand gebracht, de geest herkende zichzelf en bijgevolg was God in alle volheid in hem, die tot verblijfplaats van God op aarde werd om voor de mensheid zichtbaar te zijn.

De met het menselijke lichaam verenigde Godheid was als het ware daardoor zichtbaar geworden, om de mensen de afstand te laten inzien die zij zichzelf hadden geschapen. De goddelijke liefde was dus werkzaam geworden en legde de goddelijke wijsheid nu eveneens in het hart van de Godmens. Want diens geest was immers één met God en moest zich derhalve ook in alle wijsheid bevinden en zich van alle goddelijke kracht kunnen bedienen – de wijsheid Gods moest zich uiten door de mond van een mens en dus was al het werkzaam zijn van Jezus op aarde het werkzaam zijn van God door de mensenzoon, niet echter zo dat daardoor een tweede wezenheid zich uitte. En het begrip God de Vader – God de Zoon – is niet anders uit te leggen dan dat de Vadergeest van eeuwigheid zich door de mond van een mens openbaarde, dat dus God de Zoon hetzelfde is als God de Vader, voor de mens alleen begrijpelijk geworden door Jezus Christus, die het zich afscheiden van de Vadergeest had overwonnen, juist door het inzicht van het bijeenhoren met de eeuwige Liefde.

“Niemand komt tot de Vader dan door Mij”. Is dit wel eenvoudiger te verklaren dan dat ieder die zich met de Vader wil verenigen, eveneens moet inzien dat de goddelijke geest in hem onscheidbaar verbonden is met de Vadergeest en dat ieder deze weg moet vinden en daarom de goddelijke Verlosser in alles moet navolgen, die Zijn leven aan diegenen heeft voorgeleefd die net als Hij naar de Vader verlangen. Dit is op geen andere manier mogelijk dan alleen maar door de navolging van Jezus, die als mensenzoon het voorbeeld gaf, dat alleen de geest uit God zijn toebehoren aan de Vadergeest moet inzien en dat er dan geen barrières meer bestaan die hem scheiden van de Vader.

Amen

BD.0952
7 juni 1939

Verschillende levensomstandigheden zijn geen belemmering voor de ontwikkeling van de ziel

De levenswegen der mensen zijn zo verschillend van aard en kunnen toch tot hetzelfde resultaat leiden. En zo is het onjuist om aan te nemen dat het zielenleven zich alleen in bepaalde omstandigheden kan ontwikkelen, terwijl het totaal niet beïnvloed moet blijven waar de levenssituatie van de mens minder bevorderlijk voor de ziel zou zijn. Deze mening is uitermate onjuist. Alle mensen moeten toch dezelfde mogelijkheid hebben de toestand van volmaaktheid te bereiken en er kan door de eeuwige Godheid nooit een bevoorrechting of achterstelling van een wezen gewild zijn, want dit zou nooit verenigbaar zijn met de goddelijke liefde en gerechtigheid. Wel zijn de levensomstandigheden van de mensen schijnbaar gunstig of ongunstig en dit geeft aanleiding tot verkeerde gevolgtrekkingen. Het lot van de afzonderlijke mens echter is hem steeds zó toegewezen als het tot de positieve ontwikkeling in hoogste mate kan bijdragen, als het maar door hem zelf uitvoerig benut wordt. En dit alleen is doorslaggevend.

De mens is wel vaak door buitengewone omstandigheden gedwongen in een bepaalde richting te denken, dat wil zeggen: hij zal op werelds gebied problemen moeten oplossen die zijn gedachten in beslag nemen, zodat hij zich nauwelijks of helemaal niet met geestelijke problemen bezighoudt, maar toch is geen mens op aarde alleen maar aards bezig. Een ieder blijft steeds nog tijd om zich met zichzelf bezig te houden en aandacht te schenken aan geestelijke vragen, wanneer daartoe de wil maar aanwezig is. En ook nooit is het beroep, de levenssituatie, tijd en plaats van zijn aards bestaan op de een of andere manier hinderlijk bij het vormgeven van zijn innerlijk leven naar goddelijke wil. Steeds is de wil van de mens de enige factor waar rekening mee moet worden gehouden. De wil overwint alle uiterlijke levenssituaties die hinderlijk dreigen te worden voor het zielenleven. En weer is het verlangen naar de wereld datgene wat als grootste hindernis kan gelden voor de positieve ontwikkeling van de ziel. En dit verlangen kan zowel in een schijnbaar goede als in een slechte levenssituatie worden gevoed – maar ook bestreden. Alle weerstanden zijn er nu eenmaal om overwonnen te worden. En bijgevolg is het van geen belang of de mens door armoedige omstandigheden een zware levensstrijd en daarom minder wereldse verzoekingen heeft te doorstaan, of dat hij in welvaart de des te zwaardere strijd tegen de wereld moet uitvechten. Steeds en in elke levenssituatie is het innerlijk leven volledig gescheiden van het leven van het lichaam.

De gedachten worden de mens zeer veelzijdig overgebracht door de hem verzorgende geestelijke wezens, zodat het alleen op het aangrijpen en benutten ervan aankomt. En dat is nooit afhankelijk van de levenssituatie van de mens en het voor hem bestemde lot. Want dit is volgens wijs plan van de Schepper aan ieder mens zo toegewezen dat het de grootst mogelijke voltooiing garandeert. En dus hoeft het aardse bestaan alleen maar juist – dat wil zeggen volgens goddelijke wil – gebruikt te worden om tot een volledig succes te leiden. Dus de tegenwerping, dat een beroep of een lot gemakkelijker de weg naar het inzicht zal laten vinden, is geheel ongegrond. Altijd is alleen maar de wil maatgevend, dat de mens zijn innerlijk leven aandacht schenkt en dus uit eigen aandrang werkzaam is voor het heil van zijn ziel.

Amen

BD.0954
8 juni 1939

“Waak en bid” – Verzoekingen

“Waak en bid, opdat u niet in bekoring valt.” Aan deze woorden moet u steeds denken, want u loopt voortdurend gevaar, dat de ziel schade zal worden berokkend door geestelijke onverschilligheid. Steeds waakzaam zijn beschermt u tegen plotselinge aanvallen van de vijand. Hij vindt u steeds toegerust voor de strijd als u bidt en het zal niet gemakkelijk voor hem zijn u aan te vallen.

Want al het kwaad in de wereld komt van hem. Hij probeert in de harten der mensen het slechte zaad uit te strooien. Hij legt er alle begeerten en lusten in en waar de mens niet oplet en het gebed vergeet, daar vindt de vijand goede bodem. Dat wil zeggen: daar zal maar al te graag aandacht worden geschonken aan wat de zinnen der mensen prikkelt. En zo zullen zulke mensen steeds aan de verzoekingen ten prooi vallen, want het ontbreekt hun aan kracht om zich tegen de aanvallen van de vijand te verzetten.

En toch staat u zo veel bijstand ter beschikking. U hoeft het slechts te willen en de Heer garandeert u Zijn hulp. Waak en bid. Doorzie met heldere geest hoe u aan alle verzoekingen kunt ontsnappen, wanneer u uw hart naar de goddelijke Heiland toekeert en u Hem om hulp aanroept.

Verlaat u alleen niet op de hulp die u aards wordt aangeboden. Probeer daar geen vervanging te vinden voor de zuivere goddelijke leer. En bid ook daar nu weer, opdat de Heer u en uw werkzaam zijn op aarde wil zegenen. Maar denk er ook aan, hoe waardevol het is wakker te zijn in geestelijk opzicht en hoe derhalve elke dag moet worden benut om de geestelijke rijkdom te vergroten. Wees erop bedacht dat juist de onverschilligheid van de mens zo’n ontzettende ellende teweeg heeft gebracht. En de vijand heeft een heel gemakkelijk spel, waar hem niet serieus tegenstand wordt geboden.

En daarom is het zijn grootste streven, de mensen in een toestand van vermoeidheid te brengen. En zwicht nu de wil van de mens, dan zal zeer spoedig al het goddelijke in de mens zich niet meer staande kunnen houden. En het einde zal een volledige afval van God zijn en een voortdurende achteruitgang in geestelijk weten. Volg dus steeds onze raad op, u in geen geval in dergelijk gevaar te begeven, terwijl u toch het beste middel bij de hand hebt om dichter bij de Vader in de hemel te komen, doordat u zich steeds maar weer in innig gebed bij de Vader in de hemel aanbeveelt en u zich graag en met vreugde aan Zijn wil toevertrouwt.

Dan zult u het gevaar, dat op u loert, heel spoedig de baas worden. En u zult door het gebed ook helemaal gesterkt zijn in de strijd tegen de macht die God vijandig is. De mens kan heel goed alle vijandelijkheden uit de weg gaan, als hij ze maar werkelijk als zodanig onderkent. Hoe waakzamer u op alle gebeurtenissen om u heen acht slaat, des te eerder zult u deze uit de weg kunnen gaan en dan zullen de verleidingen niet zo op u afkomen.

Daarom, waak en bid. En de Heer zal uw ijver belonen en u geen schade laten lijden aan lichaam en ziel.

Amen

BD.0962
13 juni 1939

Denkend bezig zijn – Hart – Hersenen

Verenig u in het geloof en sla acht op mijn woorden, want de geest in u zal mijn wil duidelijk kenbaar maken en uw leven zal onherroepelijk tot het doel voeren, als u deze wil van Mij vervult. De gedachte is geestelijke kracht, ze plant zich voort en is bijgevolg het beste bewijs dat ze niets doods heeft, dat ze leeft en doet leven en in voortdurende verbinding staat met het denkend bezig zijn van de mens.

Een regelmatige voeding door geestelijke kracht is eigenlijk het denkend bezig zijn van de mens. De mens is in staat deze stroom van kracht op te nemen en in zekere zin om te leiden via het hart, dat als opnamestation van alle geestelijke kracht onafgebroken de naar hem toekomende voeding gebruikt en dan verwerkt teruggeeft aan het hersencentrum en van daar het mechanisme van de mens als het ware in beweging zet.

Dit is een proces dat voor de mens nog geheel onbegrijpelijk is, daar hij tot nu toe de verkeerde mening voor waar houdt dat slechts alleen de hersenen hun organische werkzaamheid uitoefenen en dus de rest van het lichaam daar voorlopig niets mee te maken heeft – tot de wil zich in beweging zet en het denkend bezig zijn nu ook het lichaam tot verwezenlijking aanzet. Het hart is echter het ontvangststation en daar vindt eerst een afscheiding plaatsvindt in hoeverre de mens gewillig is die geestelijke kracht – dus overdracht door middel van gedachten – op te nemen. En dit proces geschiedt op die manier, dat het lichaam – en daar mede juist de hersenen als orgaan – toelaat, het ontvangen geestelijke te behouden als een geestelijk goed, of dat het alleen vaag opgenomen en dadelijk weer verworpen wordt.

Daarom gebeurt het zo vaak dat zich weerstanden doen gevoelen als een ziel die bijzonder veel inzicht geniet en tot ontvangen bereid is, dat wat met het hart opgenomen is ook aan de hersenen wil overbrengen. Deze weigeren het zonder meer aan te nemen en zenden het daarom weer terug naar het hart. Daar wordt het bedrukt terugontvangen, doch steeds weer omhoog gezonden, tot in de hersenen de weerstand verlamd raakt en deze nu zo handelen als ze handelen moeten, daar ze nu geleid worden door de kracht van de geest, die des te sterker wordt hoe zwakker de weerstand van de hersenen zich er tegen verzet.

Het denkend bezig zijn is alleen op deze wijze volkomen te verklaren en het geeft de oplossing op de vraag, waarom dezelfde wijsheden, op dezelfde manier aan de mensen meegedeeld, geheel verschillend opgenomen, dat wil zeggen: geloofd worden. Dat dit enkel en alleen aan de wil van de mens ligt, in hoeverre deze het door het hart ontvangene opneemt en als geestelijk goed benut, of dat hij in zekere zin weerstand biedt door de loutere activiteit van de organen, doordat deze de geestelijke kracht maar in zoverre benutten als de hersenen deze kracht perse nodig hebben om te kunnen werken, dus om zuiver aards te denken.

Om echter geestelijke problemen op te lossen is een samenwerken van het hart met de denkorganen onvermijdelijk, omdat al het geestelijke eerst de weg naar het hart van de mens neemt eer het verder geleid wordt, en dan ten volle moet worden aangenomen door die organen, waaraan het denkvermogen is opgedragen. En wederom zal een hart dat in de liefde leeft ontzaglijk rijk bedacht worden met geestelijke kracht. En bijgevolg zal ook de mens in wie de liefde woont, zijn geestelijke kennis vermeerderen en hij zal in een het volste inzicht staan.

Amen

BD.0963
13 juni 1939

Voorspellingen van de profeten – De wederkomst van Christus

Bij de wederkomst des Heren op aarde worden de voorspellingen van alle profeten vervuld, want er staat geschreven dat de mensheid dan Zijn wil niet meer acht. Maar er staat ook geschreven dat sommigen Hem toch nog zullen dienen, dat de Heer tot dezen zal komen en hen zal sterken in de tijd van grote nood. Dat Hij de zijnen het brood des hemels geven zal, dat Hij met hen het avondmaal wil houden als zij Hem maar liefhebben en Zijn geboden onderhouden. Dat dezen Zijn stem vernemen zullen, dat Hij bij hen zal zijn nog in hun aardse leven en dat Hij op aarde wandelt te midden van de zijnen.

Maar de mensen willen deze voorspellingen niet woordelijk nemen en trachten de woorden van de Heer te verzwakken. Zij zijn het die aan de woorden zowel een andere vorm als ook een andere betekenis gegeven hebben, en nu deze omgevormde woorden geen geloof schenken. Daarom waant u mensen Hem ver verwijderd Die u toch het dichtst nabij is. U verneemt Zijn stem niet meer want uw gehele denken en voelen is afgewend van het goddelijke, en daarom hecht u ook aan de voorspellingen geen waarde.

Wanneer u zelf niet weet dat de Heer u met Zijn aanwezigheid verblijden wil, wanneer u niet geloven wilt dat Hij u liefheeft, deze liefde verlaat en weer tot de mensen gaat, dan zult u ook wel nauwelijks het eindeloze geluk van Zijn wederkomst kunnen vatten. U zult slechts het aardse leven zien en geen acht slaan op de geestelijke stromingen die u verduidelijken – wanneer de Heer onder de zijnen vertoeft.

In de eindtijd neemt de Heer als het ware deel aan ieder gebeuren, en dan is Zijn nabijheid gemakkelijk te bespeuren voor de aardse kinderen die Hem door hun liefdadigheid reeds in het hart dragen. Want hun wordt de betekenis van de voorspellingen duidelijk, en zij zullen dan inzien hoe nu woord voor woord de schrift wordt vervuld.

Amen

BD.0968
17 juni 1939

Het lijden van Jezus aan het kruis – Aards lichaam

Het lijden van Jezus aan het kruis is voor zo vele mensen een onverklaarbaar gebeuren en niet zelden aanleiding tot twijfel aan de goddelijkheid van Jezus. De Heer heeft aan het kruis onuitsprekelijk geleden, want het was het aardse lichaam dat alle kwellingen van de kruisdood op zich heeft genomen en onmetelijke doodsnoden verdragen. Hoe zou dit ook anders kunnen zijn. De Geest Gods moest toch in het uur van de dood de menselijke omhulling verlaten om de mate van het lijden van de Mensenzoon volledig te maken. En bijgevolg heeft Deze in het stervensuur niet de geringste verlichting gevoeld, want alleen zo was het verlossingswerk voor de mensheid te voltooien, dat een mens zijn lichamelijk omhulsel volledig opgaf onder de zwaarste pijnen voor de zondeschuld van de mensheid. Een Mens, wiens hart vol Liefde was, heeft de bitterste dood op zich genomen. God was in alle volheid in deze Mens, zodat Zijn werkzaam zijn op aarde goddelijk werkzaam zijn was en alle macht over hemel en aarde kwam Hem toe. En toch gaf Hij Zijn armzalig lichaam aan Zijn vijanden, die Hem wilden vernietigen.

Hij maakte van Zijn buitengewone kracht geen gebruik, ofschoon een gedachte van Hem zou hebben volstaan om alles wat tegen Hem was te vernietigen. En Zijn ziel worstelde met zichzelf in haar doodsangst en Hij sprak de woorden: “Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten!” Het was Zijn ziel die nog met het lichaam verbonden was en in diepste nood riep naar de Vadergeest, die wederom van het menselijke lichaam moest wijken, wilde het verlossingswerk worden volbracht. En Hij ledigde de kelk tot op de laatste druppel.

Geen mens kan de omvang van dit offer ten volle beseffen, want Zijn ziel was geheel zonder schuld en zuiver. Ze leed onuitsprekelijk onder de liefdeloosheid van diegenen die Hem aan het kruis sloegen, want Zijn ziel was pure Liefde en daarom één met God. En deze Liefde kon toch niet de zondige mensheid van haar voornemen afhouden. De Godheid trok zich terug en de Mens, in alle zielsangst, in alle nood en kwelling, bleef achter en stierf de meest smartelijke kruisdood.

Wat aan het kruis geleden heeft, was menselijke omhulling en deze omhulling ondervond zo bovenmenselijke kwellingen. En anders zou dit verlossingswerk toch niet volbracht hebben kunnen worden, want de liefde van een Mens moest zo groot zijn dat Hij zich als offergave gaf voor de gehele mensheid. En Jezus was het zuiverste goddelijke Wezen. De Mens was niet te overtreffen in Zijn volmaaktheid, want ook de Godheid verbleef immers geheel en al in Hem. En dit zuivere Wezen gaf zich over in de handen van de zonde. Het liet Zijn lichaam over aan de krachten der duisternis. En dezen schrokken er niet voor terug het zuiverste Wezen vast te grijpen en een einde te maken aan Zijn leven. En onder ontzettende pijnen sprak Jezus de woorden: “Het is volbracht” en gaf Zijn Geest. Dat wil zeggen: de ziel scheidde zich van het lichaam, dat onuitsprekelijk geleden had uit liefde voor de mensheid.

Amen

BD.0974
21 juni 1939

Onvergankelijkheid – Eeuwigheid – Zelfmoord

Het vraagstuk van de onvergankelijkheid, het eeuwigheidsbegrip, is door de mens niet op te lossen. Want enerzijds kan hij met zijn menselijk verstand niet begrijpen wat boven het aardse begrip uitgaat, anderzijds is hem ook geen geestelijke verklaring te geven die toereikend zou zijn voor het begrijpen ervan. Pas het binnengaan in lichtsferen geeft het wezen een gedeeltelijke opheldering en het blijft voor hem zelfs dan nog een probleem dat evenals de eeuwige Godheid – nooit helemaal kan worden opgelost. Dit moet voorop worden gesteld om het navolgende begrijpelijk te maken: in tijden van geestelijke nood zijn de mensen geneigd te geloven dat zij naar believen een einde aan hun leven – en daarmee een einde aan hun bestaan – kunnen maken, omdat zij geloven slechts een beperkte tijd te bestaan en zich dus ook gerechtigd voelen en bevoegd om dit leven te verkorten. Want het ontbreekt hun eenvoudig het begrip van onvergankelijkheid, onbegrensde tijd, eeuwigheid.

Dat zij nooit ophouden te bestaan is voor hen niet te bewijzen, maar ze vinden de gedachte dat het leven eens ten einde is, veel aangenamer. Wel heeft de mens nu en dan een gevoel van onbehagen over de vergankelijke afloop, maar hij neemt met deze gedachte eerder genoegen dan met de gedachte aan een verder leven na de dood, omdat hij ziet dat alles op aarde een tijdelijk karakter heeft en daarom niet aan de onvergankelijkheid van zijn “ik” geloven wil en kan. En zulk een mens dan het begrip “eeuwig” bij te willen brengen zou eenvoudig onmogelijk zijn. De gedachte dat iets wat met hem in nauw verband staat nooit op zal houden te bestaan bezwaart hem en wekt in hem een verantwoordelijkheidsgevoel op, want het leven is begrijpelijkerwijs geheel anders te beschouwen zodra rekening gehouden moet worden met een bestaan dat voortduurt.

Dus zullen de mensen die het voortleven bewust ontkennen, er ook niet voor terugdeinzen, zelf aan hun aardse leven een einde te maken. Want als ze zich van hun aardse leven ontdoen, geloven ze daarmee aan alles een einde te maken. Maar zij denken er niet aan wat het gevolg van hun handelen is als hun opvatting onjuist is. Wat zij opgeven is alleen de buitenkant, maar niet het leven zelf. Dat gaat voor hen gewoon weer door, want dat is niet te vernietigen, noch op aarde, noch in het hiernamaals. Het is in de ware zin van het woord onvergankelijk, dus van eeuwigheidsduur. Een einde daarvan is onmogelijk omdat de Schepper dat wezen uit zichzelf heeft voortgebracht, en alles wat goddelijk is in zijn oersubstantie kan onmogelijk ooit vergaan. En zo heeft de Schepper in Zijn wijsheid ook bepaald dat er voor het wezen geen beperking is gesteld om de volmaakte staat te bereiken. Dat het ook in de eeuwigheid actief kan zijn steeds hogerop te komen en dus voortdurend werken en geven alsook ontvangen kan, zonder ooit uitgeput te raken of van de eeuwige Godheid het uiterste gevergd te hebben.

De mens op aarde kan zich het begrip “eeuwigheid” heel moeilijk voorstellen, zoals hem ook de onvergankelijkheid niet helemaal duidelijk kan worden gemaakt – want op aarde is er niets wat onvergankelijk zou zijn. En de onvergankelijkheid van de ziel kan hem ook niet bewezen worden, maar moet door hem geloofd worden. Het tijdsbegrip eeuwigheid is eveneens niet met het menselijke verstand te analyseren, want de poging daartoe kan onmogelijk tot een resultaat leiden als er niets aards is waar de mensen het mee kunnen vergelijken. Er wordt door de mens pas dan iets als waarheid aangenomen als het door bewijzen gestaafd kan worden, en zodoende blijft ook hier weer alleen het geloof over. De mens moet geloven wat hem niet bewezen kan worden, en hij moet daarom de onvergankelijkheid van het wezen tot in alle eeuwigheid aan al het overige denken vooropstellen.

Amen

BD.0977
23 juni 1939

De staat van licht

Het leven in het hiernamaals in de staat van licht is de mens eveneens onvoorstelbaar. Want het gaat alle aardse vreugden voor meer dan het duizendvoudige te boven, is echter van de hoedanigheid van de aardse vreugden geheel afwijkend en daarom bovenmate gelukkig makend en gelukkig stemmend. En alle fantasie van de mens is niet in staat bij benadering een beeld te ontwerpen dat overeenstemt met de waarheid, want er wachten een volmaakt wezen in die sferen hemelse vreugden, ter vergelijking waarvan niets aards zou kunnen worden aangehaald.

En evenzo is het gevoelsvermogen van de wezens in de staat van licht al het aardse gevoelen overtreffend en kan er daarom op aarde niemand de graad van welbehagen beseffen die de andere wezens beschoren is. Voor de tijd op aarde moet het voor het wezen ook onvoorstelbaar blijven, opdat de mens uit eigen beweging, echter niet ter wille van het loon, de volmaaktheid zal nastreven. Maar een weten van dit niet te begrijpen geluk in het hiernamaals zou alle mensen met grootste ijver ernaar laten streven, maar om waarachtig volmaakt te zijn moet het goede worden gedaan ter wille van het goede en mag het loon niet worden vooropgesteld.

En daarom is het wijs door de hemelse Vader ingericht, de mensen daarover in onwetendheid te laten wat Hij diegenen bereid heeft die Hem liefhebben. Hij wil de liefde van de aardse kinderen bezitten, Hij wil hun Vader zijn en hun liefde belonen op vaderlijke wijze: het kind alles geven wat het Zijne is. Streef er daarom naar ware kinderen van God te worden opdat u allen verrukkingen van de hemel deelachtig zult worden – en u zult mateloos gelukzalig zijn tot in alle eeuwigheid.

Amen

BD.0985
28 juni 1939

Werken van naastenliefde – Zonder liefde – Onder dwang

Voor het algemene welzijn te zorgen moet aan diegenen worden overgelaten, aan wie een te beperkt arbeidsveld werd toegewezen voor de duur van het aardse leven. De Heer heeft wijselijk aan allen de taak opgelegd waartoe ze in staat zijn. En ieder heeft de mogelijkheid om voor het algehele welzijn werkzaam te zijn. Er blijft voor de een meer, voor de ander minder gelegenheid over om de lasten van de medemens op zijn schouders te nemen en hoe meer hij daar zijn best voor doet, op des te grotere zegen kan hij rekenen en des te meer zal in hem de kracht van de liefde worden gesterkt en de wil om lief te hebben gewekt.

Alleen door te dienen zal de mens opwaarts kunnen klimmen: uitdelen in liefde aan de naaste wat hem zelf ter beschikking staat en zich voor de nood van de mensen inzetten, opdat deze gelenigd zal worden en opgeheven, echter steeds gedreven door de liefde tot de medemens. En dit zal rijke zegen tot gevolg hebben en de mens zal nooit gebrek hoeven te lijden wanneer hij steeds geeft van dat wat hij heeft. Hij moet ook nooit angstig overwegen of de gaven zijn bezit zouden kunnen verminderen. Wie veel geeft zal heel wat meer ontvangen, want de Heer deelt Zijn gaven eveneens ten volle uit aan diegene die uit liefde tot Hem ernaar streeft de nood van de medemens te lenigen. Want wat u voor de minste van mijn broeders doet, dat heeft u voor Mij gedaan.

En overweeg nu hoe veel edeler de mens handelt die zijn bezit deelt met de armen, dan diegene die in goedgeordende omstandigheden voortleeft, maar alle gaven die hij wil uitdelen vordert van de gemeenschap. Een goed georganiseerde naastenliefde is als een zwak olielichtje. Het vervult het doel niet. Het brandt maar in geringe mate en verspreidt geen licht. En zo zullen zulke werken van naastenliefde, waaraan echter de liefde ontbreekt, geen enkele verlossende uitwerking hebben. De mensen worden wel gaven aangeboden, maar het hart zwijgt. De gevende offert niet, maar geeft gedwongen zijn bijdrage, en zo wordt aan de ontvangende ook niet de kracht van de liefde overgebracht. Er wordt als het ware van de één afgenomen, wat aan de ander wordt gegeven. Een handeling die in de liefde van het hart moet worden geboren en liefde moet wekken, wordt gemechaniseerd en tot een gedachteloze plichtsvervulling gemaakt. En deze werken zijn dode werken voor God. Hij kan niet achten, wat onder dwang geboren nooit een werkzame daad van liefde kan zijn.

Het heerlijkste in het leven is, zijn bezit te delen met diegene die toch eveneens een schepsel Gods is. Elke gave die de Vader in de hemel in Zijn liefde de mens liet toekomen, te delen uit vrije aandrang, omdat het hart de mens ertoe aanzet. Maar waardeloos is, wat de mens van wereldse zijde tot plicht is gesteld. De mens komt deze opdracht wel na, maar alleen omdat hij moet, niet uit eigen aandrang. En zulke werken van naastenliefde kunnen geen waardering vinden bij de hemelse Vader, die alleen kijkt naar het hart en de graad van liefde waarin de gaven worden aangeboden.

Amen

BD.0992
3 juli 1939

Het leed van de medemensen helpen dragen – Verlossingswerk

U neemt deel aan het verlossingswerk van de Heer als u het leed van uw medemensen gewillig op uw schouders neemt, het hen helpt dragen, en met het oog op het lijden van Jezus aan het kruis, alles berustend draagt wat de Heer u zendt. Alleen door het leed kan de mensheid worden verlost, want het leed moet door werkzame liefde worden overwonnen en verminderd en kan de dus daadwerkelijke liefde pas het verlossingswerk volbrengen. En de liefde zou op haar beurt geen arbeidsterrein hebben, als niet het leed op aarde verlangde gelenigd te worden en dit leed juist door de tot daad geworden liefde zou kunnen worden tegengegaan.

En de mensheid keert zich zo vaak af om het leed van de medemens niet voor ogen de hebben, verhard daardoor het hart en is op die manier oneindig ver verwijderd om op aarde verlossend bezig de zijn. En er is er niet één onder de mensen die de liefdevolle hulp niet nodig heeft, en de nood van de tijd stelt ieder meer dan genoeg in de gelegenheid hulpvaardig mee de helpen en de naaste bij de staan in elke nood.

Wiens hart bereid is te helpen, zal ook bemerken waar zijn hulp nodig is, hij zal de hachelijke positie van de ander inzien en dadelijk bijspringen; en hij zal ondersteund worden door geestelijke zijde, aan wie ook de begeleiding van de wezens op aarde is opgedragen. Want het werk van dezen gaat ook steeds zonder ophouden uit naar het redden van op een dwaalspoor gebrachte zielen in het hiernamaals alsook op aarde. Het hart van dezen, dat in liefde voor al deze zielen slaat, onderkent de noodtoestand van de wezens en springt dadelijk bij tot hulp bereid, zowel in geestelijk als in aards opzicht. Want beide gaan hand in hand.

Elke hulp, aards verleend, heeft onuitsprekelijke zegen als gevolg, want dit is een werk van liefde en bijgevolg neemt de mens deel aan het verlossingswerk van de goddelijke Heiland, al is het ook nog onbewust en moge zo de mens zijn best doen te helpen en te lenigen waar hij maar de medemens in nood ziet, want wat hij op aarde verzuimt, moet hij daarboven in het hiernamaals goedmaken, maar op aarde levert het onmetelijke vruchten op.

Amen

BD.1000
9 juli 1939

Het motief van de naastenliefde

Het motief van de christelijke naastenliefde is geheel anders geworden dan het van God uit moet zijn. En dit is hieraan toe te schrijven, dat de mensheid zich er niet meer van bewust is hoe noodzakelijk de “liefde op zich” voor de terugkeer naar de Vader is en hoe alles in het heelal nauw met het begrip liefde verweven is.

De liefde voor de materie is de geestelijke dood, maar de liefde voor de naaste en dus voor God, als Schepper van alle dingen, is geestelijk leven. Waar steeds alleen maar de ware liefde werkzaam zou kunnen zijn, zou geen geestelijk verval opgetekend worden. Maar waar de liefde voor de materie overheerst, gaat al het geestelijke volledig verloren. De liefde is het hoogste op aarde en wijst naar God. Als ze echter uitgaat naar aards bezit, dan vermeerdert ze de materie en wordt ze omlaag getrokken. Hoe meer de mens met het gevoel van liefde vervuld is, des te duidelijker zal de geest in hem zich ook kunnen uiten, maar dan moet deze liefde God en de naasten gelden, niet de materie.

Een buitengewoon verkeerd denken heeft de mensheid nu zo ver gebracht, dat ze niet meer in staat is om te onderscheiden wat de juiste, dat wil zeggen de goddelijke liefde is. Of deze uit het hart ontspringt of haar oorsprong heeft in het lichamelijke leven van de mens, in puur lichamelijke verlangens.

De mens die gedreven door innerlijke liefde zich onophoudelijk inspant om goed te doen, denkt niet aan één of ander aards loon, maar dit heilige gevoel van liefde is zo met zijn ik versmolten, dat het helemaal niet anders kan dan liefhebbend werkzaam te zijn. In hem zit de drang om te helpen, te troosten en te geven, waar ergens zijn liefde, zijn hulp nodig is. Hij is niet zuinig, hij deelt aan de naasten niet afgemeten uit, maar is enkel doordrongen van diepe liefde voor de naasten en dit is de juiste liefde voor God, die ook de juiste weg naar het eeuwige leven is.

Maar de mens die alleen maar aan de materie vasthoudt, is er slechts op bedacht om de materie op aarde, dat wil zeggen aardse goederen te vermeerderen en uit alles zijn voordeel te halen. Als hij nu de naaste helpend bijstaat, dan is dat steeds slechts op een bepaalde berekenende wijze om er op één of andere manier voordeel van te hebben en de zuivere onbaatzuchtige naastenliefde is voor hem een onbegrijpelijk idee. Maar de berekenende liefde kan nooit verlossend werken en opnieuw is de naastenliefde de grootste factor waarmee gerekend moet worden. De mens moet zich bevrijden door de liefde, maar de liefde voor bezit staat meestal voorop en verhindert hem om onbaatzuchtige liefde te beoefenen.

Degene die dus het goddelijke gebod wil vervullen, moet bereidwillig afstand doen van de materie. Hij moet leren deze te verachten, pas dan kan de zuivere liefde zijn hart vervullen. Hij leert God lief te hebben, en dus ook de naasten, als de materie niets meer voor hem betekent. Omdat de liefde immers in de mens aanwezig is, alleen te vaak op de verkeerde manier.

Degene die zichzelf meer liefheeft, verlangt heftig naar allerlei aards bezit en voor hem is de eeuwige Godheid nog ver weg. Hij moet eerst alles bereidwillig opgeven wat hem met de materie verbindt. Hij moet proberen vrij te worden van de materie en zich tot liefde te vormen. Pas dan ervaart de mens de innerlijke verandering. Hij wordt de vonken van de goddelijke liefde in zich gewaar en kan nu niet anders dan deze op de mensen overdragen en dat is pas de echte christelijke naastenliefde, die in de ware zin van het woord bevrijdend werkt.

Amen