Inhoud

BD.3130 Heilig de naam van Jezus
BD.3135 De genade van de eindtijd; het voortijdige sterven – Het hiernamaals
BD.3137 Juist gebruikte denkarbeid – De wil
BD.3138 Geestelijke nood – Leed en droefenis
BD.3139 Ceremonies en uiterlijkheden werken belemmerend
BD.3143 Gods ingreep – Einde van de strijd
BD.3144 Ongeschreven wet – Liefde bekoeld
BD.3148 De schepping is het bewijs van de eeuwige Godheid
BD.3150 Einde van een verlossingsperiode
BD.3151 Het ingrijpen van God
BD.3152 Liefde en leed als louteringsmiddel
BD.3159 Scheuringen in de godsdienst – Beproeven is noodzakelijk
BD.3160 De zegen van een gedachtewisseling
BD.3162 Krachttoevoer alleen voor de ziel voelbaar
BD.3169 Voortijdig sterven, de laatste genade
BD.3173 Liefdeloosheid – Verwoesting van de schepping – Eruptie
BD.3179 Tijd van nood en droefenis ook voor de gelovigen
BD.3184 God laat de geloofsstrijd toe
BD.3187 Liefde is het beste wapen tegen het kwade
BD.3191 Het masker van de tegenstander
BD.3195 Lichtsferen – Verschillende lichtsterkte – Kindschap Gods
BD.3196 Slechte wil bepaalt het tijdsgebeuren
BD.3199 De innerlijke stem

                                                                          – * –

BD.3130
23 mei 1944

Heilig de naam van Jezus

Vol van liefde en met volledige aandacht moet u de naam Jezus uitspreken, hij moet voor u het heiligste zijn, u moet hem in uw hart dragen, hij moet voor u de ster zijn die in donkere nacht schijnt en de zon die helder straalt en u het leven geeft. En deze allerheiligste naam moet u niet laten bespotten, integendeel optreden tegen hen die dit doen en ze vermanen hiervan af te zien, opdat ze niet eeuwig verloren gaan. Zijn naam moet geheiligd worden, want hij bergt een grote kracht in zich voor diegene die hem gelovig uitspreekt en deze kracht ontvangen wil. U zult krijgen wat u in Zijn naam vraagt, want Hij zelf heeft u deze belofte gegeven, in Zijn naam zult u, die als Zijn volgelingen, de mensen de kracht van het geloof wilt bewijzen, wonderen verrichten. U zult in staat zijn het kwade uit te bannen onder het aanroepen van Zijn naam, want niets kan Hem weerstaan en de machten der duisternis trekken zich voor Hem terug, ze vrezen Hem en Zijn macht.

En zo u gebruik maakt van Zijn naam, om voor Hem werkzaam te zijn, zal uw arbeid ook gezegend zijn, want Hij zelf staat u terzijde en Zijn genade overstroomt u, Zijn naam zal uw wapen zijn in de strijd tegen uw vijanden, die Zijn naam willen beledigen, die Hem niet erkennen en Hem openlijk de oorlog verklaren. En u zult dit wapen moeten gebruiken als u in erge nood terecht komt, waar aards ook geen hulp mogelijk lijkt roep Hem dan aan, spreek Zijn naam gelovig uit, geef u aan Hem over en Hij zal u redden, want Hij is overal waar Zijn hulp wordt afgebeden en Zijn macht is waarlijk groter dan de macht van Zijn vijanden.

De kracht van de goddelijke naam zullen ook diegenen ondervinden die het aan welke eerbied dan ook ontbreekt voor Zijn heiligheid en die daarom zonder scrupules alles vernietigen wat betrekking heeft op Jezus Christus en Zijn leer, die in Hem niet de eeuwige Godheid zien, die Zijn woord willen bestempelen als mensenwerk en daarom proberen Hem en Zijn leer uit te roeien, zonder de macht van God te vrezen. Ze zullen handelingen volbrengen die de gelovigen met ontzetting zullen slaan, ze zullen Zijn naam honen en er misbruik van maken – tot God door Zijn dienaren werkt, tot dezen, door de naam van Jezus hier tegenover te stellen, hen onder hun invloed brengen zodat ze niet in staat zijn over Hem te spreken en Hem te lasteren, zodat ze van alle kracht beroofd zijn en de macht van God lichamelijk voor hen voelbaar is.

Want Zijn naam is heilig en boeten moet hij die hem misbruikt, die Zijn heilige naam lastert. Hun zonde is te groot dan dat ze ongestraft zou kunnen blijven en zo dit nog op aarde een straf ten gevolge heeft, is de mens nog een tijd van genade gegeven in te zien en berouw te hebben, te smeken om vergeving van zijn zware schuld.

Want God laat niet met zich spotten. Zijn liefde is zonder grenzen, maar als de mensen tegen Hem zelf ingaan, zijn hun harten verhard en zijn ze zelf een prooi van de satan, die zich van hun wil bedient om Jezus Christus te bestrijden en tegen Hem en Zijn woord in te gaan. Maar Zijn macht is groter en ze gaat ook op diegenen over die gelovig Zijn naam uitspreken als ze in nood zijn.

Amen

BD.3135
28 mei 1944

De genade van de eindtijd; het voortijdige sterven – Het hiernamaals

God zal ieder genadig zijn die thans nog zijn onrecht inziet en er afstand van neemt. Maar zonder erbarmen zal de zwaarste straf worden opgelegd aan hen, van wie de hardheid niet wijkt. Die met hun medemensen geen mededogen hebben en zichzelf dus door hun liefdeloosheid veroordelen.

En de komende tijd zal getuigenis afleggen van de verdorvenheid van de mensen. Er zullen middelen die geheel ondenkbaar zijn worden verzonnen, die alle in dienst zullen staan van de vernietiging. De mensen zullen er niet voor terugschrikken hun plannen ten uitvoer te brengen door van deze middelen gebruik te maken – en de onderdrukking van de mensen zal toenemen. En voor dit alles moeten de aanstichters en ook allen die met hen instemmen en hen in hun plannen ondersteunen, zich verantwoorden. Want God is rechtvaardig en Hij oordeelt naar gedachten, woorden en werken.

Hem is niets verborgen. Hij kijkt in het hart van de mens en elke opwelling van het hart bepaalt de mate van genade die hem ter beschikking staat, en die hem ook gegeven wordt als het einde in aantocht is – want het einde komt onherroepelijk. De gedragingen van de mensen verhaasten het, en daarom wordt er een periode die geen beter mensengeslacht kon voortbrengen ten einde gebracht. Ook al mocht God nog lang geduld oefenen en al zou de mensen nog vaak gelegenheid geboden worden zich te veranderen, dan zouden ze er toch geen gebruik meer van maken, en daarom wordt het aardse leven van God uit beëindigd.

Dit tijdperk van ontwikkeling was voor de mensheid bijzonder rijk aan genaden en zou zeker meer dan voldoende zijn geweest, hun verlossing te brengen. Nog tot het einde staat God de mensen bij met buitengewone genadegaven, maar er wordt meestal geen acht op geslagen, zoals in het algemeen nergens aandacht meer aan wordt geschonken wat met God of het eigen zielenheil verband houdt.

En daarom is een langer verblijf op deze aarde helemaal misplaatst, dat wil zeggen: alleen het lichaam vaart er wel bij, echter niet de ziel die onvergankelijk is. Daarom wordt de ziel iedere verdere mogelijkheid tot ’n aards leven ontnomen, maar haar in het hiernamaals nog een verdere ontwikkeling verzekerd, als zij tenminste daar ook niet afwijzend tegenover het woord van God staat. Aangenomen, dat zij nog vóór het laatste oordeel, voor het einde van deze aarde het lichamelijke leven verliest – en opgenomen wordt in het rijk hierna.

Dan is ook de dood voor het einde nog een bijzondere genade voor de mens, als hij op aarde nog een beslissing heeft genomen. Hij vindt dan in het hiernamaals nog rijkelijk gelegenheid hulpvaardig te zijn en in liefde te dienen. En hij kan daardoor toch nog de onderbroken ontwikkeling voortzetten, ja zelfs nog beginnen, als zijn weerstand niet zo groot is dat hij de zielen die hem willen helpen geen gehoor schenkt.

In dat geval kan hij ook steeds meer wegkwijnen en weer tot de hardste materie terugkeren, en dan moet ook hij nogmaals de lange weg over de aarde afleggen, tot hij zich weer als mens kan belichamen. Deze genaden heeft God nog voor velen bereid eer Hij de oude aarde laat vergaan, maar de vrije wil van de mensen dwingt Hij niet. En zoals zij zich openstellen voor Zijn genade, zo ook halen zij daar zelf voordeel uit voor hun ziel.

Zowel op aarde als in het hiernamaals kunnen zij leeg en krachteloos zijn, als zij zich van alle genaden niets aantrekken en er zich voor afsluiten. Of ook ongelooflijk snel, zich nog positief ontwikkelen als zij door hun wil iedere genadegave op zich in laten werken en daardoor in grote mate van kracht worden voorzien. Want God is bovenmate genadig en barmhartig – maar ook rechtvaardig, en Hij bedeelt de mensen al naar gelang hun wil.

Amen

BD.3137
29 mei 1944

Juist gebruikte denkarbeid – De wil

De gave het verstand goed te gebruiken is onvoorwaardelijk nodig voor de hogere ontwikkeling van de ziel. Want daarvoor kreeg de mens het verstand, opdat hij alles wat om hem is en geschiedt, met zijn gedachten verwerkt – en hij daardoor gevolgtrekkingen maakt, die hem nu bewust in zichzelf het eeuwig goddelijke laten zoeken. Door het verstand moet de vrije wil werkzaam worden, want iets willen zal de mens pas dan, als zijn verstand hem het nut van wat hij wil voor ogen heeft gesteld, zodoende zal het willen altijd pas het gevolg van het denken zijn.

En het verstand nu juist te gebruiken, dat wil zeggen: het goede te willen en het kwade te verafschuwen, moet onherroepelijk de ontwikkeling van de ziel bevorderen. Er kan van een goed gebruik maken van het verstand niet gesproken worden als het de mens aanzet tot slecht handelen, dan worden de gaven van het verstand misbruikt. De mens kan door na te denken en zijn verstand serieus te gebruiken erg makkelijk inzien dat een wijze Scheppingskracht aan het werk is, die alles om hem heen liet ontstaan en dat deze Scheppingskracht ook verder alle schepselen verzorgt. En is de mens eenmaal zo ver gekomen, dan kan het verstand ook de wil ertoe brengen zich met deze Scheppingskracht in verbinding te stellen. Want hij moet zichzelf als een zelfstandig denkend wezen, dus als Zijn schepsel bezien en derhalve de Schepper evenzo als denkend Wezen, in hoogste volmaaktheid erkennen, en dit bewustzijn is voldoende om nu een verbinding met de Schepper tot stand te brengen.

Dit is een resultaat van het denken, dat ieder mens bereiken kan als hij zijn verstand gebruikt om dichter bij de waarheid te komen. Dat desondanks zijn denkarbeid juist geleid wordt, is het werk van deze Schepper, zodra de mens bewust de verbinding met Hem tot stand heeft gebracht. Doch het verstand is de mens daartoe gegeven om tot aan het ogenblik van het zich verbinden zelf werkzaam te zijn. Het verstand is dus aan de wil toegevoegd, opdat deze de juiste richting kan nemen die tot het doel, tot de verbinding met God voert.

De voorwaarde is alleen, dat de mens innerlijk het goede wil, dan zal zijn denkarbeid hem onherroepelijk tot het doel voeren. Het verstand moet dus gebruikt worden opdat de wil actief wordt, om bewust de verbinding met God tot stand te brengen. Maar eerst moet deze wil voor God gekozen hebben, daar anders de denkactiviteit zich niet goed ten nutte wordt gemaakt doordat de mens al het ernstig nadenken achterwege laat en alleen verstandelijk de voor en nadelen overweegt van dat wat hem omgeeft en wat er geschiedt. Hij benut dan de gave van het denken niet en ook het resultaat is daarmee in overeenstemming. Hij zal nooit tot het doel komen maar gedurig twijfelen of dwalen, want al naar gelang zijn wil wordt hij beïnvloed door goede of boze krachten.

Het verstand kan als het serieus gebruikt wordt zelfs een slechte wil tot een andere mening brengen, en dat is ook zijn opdracht. Daarom moet de mens zich ook verantwoorden als hij de gave van het verstand misbruikt, wanneer hij die gave niet gebruikt voor het eigenlijke doel, namelijk dichter bij de waarheid te komen, die God degene niet onthoudt die er ernstig naar streeft door ijverige denkarbeid. Met de goede wil zal hij het grootste resultaat boeken en met ernstig nadenken zal hij ook zijn wil overreden hetzelfde doel na te streven.

Amen

BD.3138
29 mei 1944

Geestelijke nood – Leed en droefenis

Nog beseffen de mensen niet waar ze naartoe worden gevoerd. Want hun gedachten zijn veel meer op het aardse gebeuren gericht, dan dat ze acht zouden slaan op hun geestelijke toestand. Ze vrezen voor hun aardse leven en het verlies van aardse goederen. Maar het heil van hun ziel is ze onverschillig, omdat ze iets dergelijks loochenen en zich ook niet laten onderrichten. En ook de goddelijke ingreep zal hen niet anders leren denken, want ook deze zullen ze proberen aards te verklaren en ze zullen nooit hun ongeloof als indirecte oorzaak laten gelden.

En daarom heeft de nood op aarde zo’n omvang aangenomen. Er is geen mens die hem niet aan den lijve ondervindt. En ook de gelovige zal erdoor worden geraakt, want zijn instelling hier tegenover moet de medemensen ertoe brengen zich aan te sluiten bij zijn geloof, dat de mens kracht geeft alles te verdragen wat God over hem laat komen. Dit geloof ontbreekt de mensen en bijgevolg zien ze ook in de aardse nood geen geestelijke oorzaak. En derhalve heffen ze deze nood niet op door verandering van hun leven, door een levenswandel die helemaal naar de wil van God is.

Maar ze kunnen niet anders worden geholpen, dan dat leed en droefenis hun voortdurende metgezel is, tot ze zich van de aarde en alles wat de aarde betreft hebben vrijgemaakt; tot ze aan hun verhouding tot de Schepper van hemel en aarde denken en uit vrije wil deze betrekking trachten te verbeteren. Dan pas laat hun de aardse materie onverschillig. De dood staat hun dagelijks voor ogen en nu pas zien ze in, dat hun leven een andere zin moet hebben en ze proberen deze zin te doorgronden. Ze roepen zichzelf ter verantwoording en vragen zich ernstig af of en hoe ze de goddelijke geboden hebben vervuld. Want zodra ze eenmaal geloven in een Macht, voor wie ze zich eens moeten verantwoorden, erkennen ze ook Gods geboden. En dit geloof komt nu in hen tot leven. Het zet ze aan zich innerlijk te veranderen en ook tot ijverige werkzaamheid bij diegenen, die nog helemaal aards denken en geen aanstalten maken zichzelf te veranderen.

Maar niet altijd zullen ze succes hebben. Waar het verlangen naar aardse goederen te sterk is, staat de mens veraf van elke geestelijke gedachte. Alleen het wereldgebeuren interesseert hem. Hij lijdt er onuitsprekelijk onder, maar altijd alleen uit wereldse motieven. Nooit denkt hij aan de nood der zielen van hen, die hard worden getroffen, juist omdat hun ziel in grote nood is. Want de goddelijke liefde wil hen nog redden voordat het te laat is. Hij wil dat ze nog tot inzicht komen en laat daarom de aarde door uiterlijke rampspoed gaan, opdat er nog enkelingen worden gered, wier harten nog niet helemaal verhard zijn.

Amen

BD.3139
30 mei 1944

Ceremonies en uiterlijkheden werken belemmerend

Het is alleen maar een geestelijke ontwikkelingsgang wanneer de ziel van de mens zich met haar geest verenigt. En daarom hoeft dit proces op geen enkele manier uiterlijk gekenmerkt te worden door gebaren of ceremoniële handelingen. Zodra de ziel de aaneensluiting zoekt met het geestelijke rijk, zodra ze zich verbindt met God in het gebed of ze tracht met de lichtwezens in contact te treden door gedachten die ze in het geestelijke rijk zendt, maakt ze zich los uit de aardse omgeving. Ze schenkt het lichaam geen aandacht meer en maakt zich dus vrij van al het aardse, omdat dit belemmerend werkt bij een innige verbinding. En zo moet ook elke uiterlijke handeling, elke ceremonie als een belemmering worden beschouwd die afbreuk doet aan de innige verbinding met God of de geestelijke wereld. Want zodra ze zuiver mechanisch wordt verricht, is ze zonder enige waarde en onnodig. Is echter de gedachte van de mens erbij, dan verliest de geestelijke verbinding aan diepte. De wil mag daarbij goed zijn, maar de mens zelf vermindert de toevoer van kracht die voor hem uit deze verbinding voortvloeit. Iets geestelijks verdraagt geen aardse remmingen, dat wil zeggen: de geestelijke uitwerkingen zijn daarmee in overeenstemming. De mens hoeft nooit naar buiten toe kenbaar te maken dat hij de geestelijke verbinding tot stand brengt. Het is voldoende dat de medemens op de hoogte is van zijn streven en hem tracht na te volgen, weer op zodanige wijze, dat hij zich in alle stilte naar binnen keert en met God of de geestelijke wezens samenspraak houdt. Want hij moet weten dat de geestelijke wereld alleen in geestelijke handelingen genoegen schept. Dat zelfs de lichamelijke ceremonie van het op de knieën vallen, voor de geestelijke wereld zonder betekenis is, omdat niet het teken van de deemoed voor God, veeleer de deemoed zelf Zijn welgevallen heeft en de mens ook Zijn genade oplevert. Maar God heeft geen uiterlijk bewijs nodig. Veeleer ziet Hij in het hart en heel vaak laten de uiterlijke handelingen het innerlijke leven ontbreken. De mensen zelf nemen echter vaak genoegen met deze ceremonies en hebben deze alleen maar voor de medemensen voltrokken, wat de ziel geen enkel voordeel oplevert. En daarom moet de mens steeds zijn best doen zich totaal los te maken van aardse gebruiken en vormen. Hij moet elke vrije minuut benutten om het innige contact met de geestelijke wereld tot stand te brengen. Hij moet de aardse wereld buiten beschouwing laten en er niets van meenemen naar de overkant. Integendeel, alleen de ziel moet in het geestelijke rijk zweven, opdat haar door deze vereniging te allen tijde goddelijke genadegave kan toestromen.

Amen

BD.3143
1 juni 1944

Gods ingreep – Einde van de strijd

Hoe meer de wereld verstrikt raakt in dwaling, des te meer verwijdert ze zich van God en des te liefdelozer is het handelen en denken van de mensen, die gericht zijn op de wereld. En de vergrote liefdeloosheid zet de mensen ook aan tot handelingen, die al wat voordien gebeurd is overtreffen. En zo halen de mensen zelf het ingrijpen van God naar zich toe. De mensen zien niet meer het onrecht in van datgene wat ze doen. Het wereldgebeuren gaat een zodanige kant op, dat er aards geen redding meer te vinden is. Het denken van de mensen is verkeerd en staat helemaal buiten de waarheid. Het goede wordt vervolgd, het kwade geacht en zo wordt de goddelijke ordening omver gestoten, wat een totaal verval tot gevolg moet hebben. En zo komt de dag steeds dichterbij, die aan de chaos een einde maakt, want de toestand is zo rampzalig voor de mensheid, dat daaraan door God een einde is gesteld.

En dit einde is nabij. Het einde van het woeden der mensen tegen elkaar, het einde van de worsteling der volkeren, die de goedkeuring van God nooit kon krijgen, omdat het een strijd is om macht, waaraan geen edele motieven ten grondslag liggen. Haat en liefdeloosheid der mensen hebben hem teweeg gebracht, maar dezen hebben niets geleerd in deze strijd. Ze zijn liefdelozer dan ooit geworden en hun haat is gegroeid en brengt schanddaden tot stand, die niet meer kunnen verergeren.

En God zal aan dit doen en laten een einde maken op een manier, dat Hij daaraan zal worden herkend. Hij zal een ontzettende nood over de mensen laten komen, die hun wil niet meer kan afwenden. Hij zal ze ontstellen en hen hun eigen onmacht laten voelen, omdat de elementen der natuur zich van hun ketenen zullen bevrijden, waaraan de mensen machteloos zijn overgeleverd.

En deze dag laat niet lang meer op zich wachten. Hij komt zo plotseling en onverwacht, dat hij een abrupte ontzetting teweeg zal brengen. Het zullen slechts uren zijn en toch van een zo ingrijpende betekenis, dat naderhand alles is veranderd en de rampspoed pas mettertijd tot de mensen zal doordringen, wanneer ze de goddelijke ingreep in zijn totale omvang hebben beseft. Want God wil zich aan de mensen openbaren door Zijn ingrijpen. Hij wil hen laten zien, dat Hij zelf het einde bewerkstelligt, omdat de mensen er geen punt achter zetten, omdat ze elkaar eerder wederzijds afslachten, dan dat ze willen toegeven en de onuitsprekelijke nood beëindigen.

En daarom zal het einde anders zijn dan de mensen zich voorstellen. God zal Zijn macht bewijzen en de aardse machthebbers de wapens uit handen wringen. Hij zal beslissen en de afloop van de strijd der volkeren tegen elkaar zal de mensen ontgoochelen, die door geweld wilden bereiken wat hen niet was toegestaan en die daarom hun machteloosheid moeten inzien. Want God bepaalt uiteindelijk het wereldgebeuren, zelfs wanneer de menselijke wil meent te sturen. En Gods wijsheid ziet ook het meest doeltreffende middel voor de mensen in. En Hij gebruikt dit om de chaos tegen te gaan, die het gevolg is van de liefdeloosheid en die daarom naar de ondergang moet leiden, als God hem niet beëindigt.

En de tijd van strijd zal worden gevolgd door een nieuwe tijd van strijd, die echter niet om wereldlijke macht, maar om de geestelijke macht zal ontbranden, want het einde is heel nabij en tevoren moet deze geestelijke strijd nog worden uitgevochten. De strijd, die gaat om het geloof in Jezus Christus, de goddelijke Verlosser, en Zijn leer.

Amen

BD.3144
2 juni 1944

Ongeschreven wet – Liefde bekoeld

Het is een ongeschreven wet dat de mensen elkaar moeten bijstaan, dat de sterke de zwakke helpt, dat nood en ellende zal worden gelenigd en ieder zal uitdelen wat hij bezit als het de ander ontbreekt. En deze ongeschreven wet wordt niet meer nageleefd, omdat het niet door aardse macht is bekrachtigd. De mensen vervullen alleen nog wat onder dwang van hen wordt geëist en dit is geen werk van naastenliefde, ofschoon het werk van liefde moet voorstellen. Alleen wat de mens uit innerlijke aandrift, uit gevoel van diepste liefde en erbarmen voor de medemens doet, kan door God als een werk van naastenliefde worden beschouwd. Maar deze innerlijke aandrang ontbreekt de mensen, omdat ze de liefde niet meer kennen. En al wordt ook van hen geëist zich voor de medemensen in te zetten, toch zijn dit werken waaraan het echt belangrijkste motief ontbreekt.

Het is liefde die wetmatig wordt beoefend, geen liefde zoals God ze van de mensen vraagt, zoals ze moet zijn om God gelijkende mensen te vormen die de aaneensluiting met God vinden. En toch is deze wet van God uit de mensen in het hart gelegd. Want ieder mens weet hoe hij moet handelen om welgevallig voor God te leven op aarde. Doch de innerlijke stem die hem ertoe aandrijft, wordt doodgezwegen. Ze wordt niet gehoord en het aanmanen ervan klinkt steeds zachter, tot ze geheel verstomt. En al wordt de mensen nu ook door de dienaren Gods de liefde gepreekt, al wordt hun ook de zegen of schade van hun levenswandel voorgehouden, ook op deze aanmaningen slaan ze geen acht. Ze zijn alleen bedacht op hun eigen welbevinden en gaan aan de nood van de medemens, aan zijn zwakheid en hulpeloosheid onaangedaan voorbij. Hun innerlijk is dood. De liefdesvonk is verstikt. Ze vervallen in liefdeloosheid en haat en zijn tot alle handelingen in staat die de medemens schade toebrengen aan lichaam en ziel.

Dit is een toestand die geen verandering meer doormaakt, die niet ten goede keert wanneer God zich niet met geweld openbaart. Wanneer Hij Zijn stem niet zo luid laat weerklinken dat angst en verschrikking de mensen aangrijpt en ze zich nu ernstig bezinnen op zichzelf en hun levenswandel. Want naar de stem van gelovige mensen luisteren ze niet en uit zichzelf keren ze niet terug op de weg van de liefde. En daarom openbaart God zelf zich, omdat Hij de mensen niet verloren wil laten gaan die alleen maar een aansporing nodig hebben om zich weer te bezinnen.

De liefde mag in het leven niet worden uitgeschakeld, of de mensheid gaat de algehele ondergang tegemoet. Want als de liefde bekoelt, is God op eindeloos verre afstand van het wezen dat Hij uit Zijn liefde liet ontstaan. Maar de liefdeloosheid onttrekt elke kracht aan het wezen en dus stevenen de mensen op de afgrond af, op de vernietiging, als ze de liefde buiten beschouwing laten die de oersubstantie van de goddelijke scheppingswerken is. Waar geen liefde is, kan God niet vertoeven. Maar God is de Behouder van alle dingen en zonder Hem en Zijn kracht storten Zijn scheppingswerken ineen. Zo ook de aarde en met haar elk schepsel, zodra de liefde ervan verdwijnt, zodra de mens zo liefdeloos is geworden dat God – Die als pure Liefde alleen daar kan zijn waar liefde is – Zijn liefde van hem terugtrekt.

Amen

BD.3148
4 juni 1944

De schepping is het bewijs van de eeuwige Godheid

Een duidelijker bewijs voor het bestaan van een eeuwige Godheid dan de schepping is er niet. Want aan haar kan de mens dagelijks zien hoe zich een wonder voltrekt. Hij kan aan haar het werkzaam zijn van een kracht vaststellen en hij kan zich nu deze kracht voorstellen zoals hij wil. Hij moet ze in verbinding brengen met iets wezenlijks dat zich daardoor zichtbaar tot uitdrukking brengt. Want werken die van diepste wijsheid getuigen, waarvan het bestaan niet doel- of zinloos is, moeten tevoren weloverwogen zijn en nu door een wil die over de kracht heerst, in een zekere wetmatigheid tot vorm worden. En deze wil getuigt van een Wezen dat als eeuwige Schepper van het gehele universum moet worden erkend. Geen scheppingswerk is zonder bepaald plan ontstaan. Want zelfs wanneer voor de mens de bestemming ervan nog verborgen is, ligt die toch aan elk werk ten grondslag dat uit de wil van de scheppende Macht is voortgekomen. Hoe aandachtiger de mens daarom de schepping beziet, des te overtuigder zal hij ervan zijn, hierin het werk te zien van een Meester die uitermate liefdevol, wijs en machtig is. En dus kan de schepping alleen tot een rotsvast geloof leiden, zodra de mens zoekende is en zich ernstig wil overgeven aan de gedachten die in hem bovenkomen bij het aanschouwen van ook het kleinste scheppingswerk. Want God zelf spreekt tot hem door de schepping en ieder mens kan Zijn taal verstaan wanneer hij gewillig is die te horen. Want de mens zou niets uit eigen kracht kunnen laten ontstaan wat voor hem zichtbaar is in de schepping. De kracht van God moet eerst werkzaam worden en deze kracht moet worden toegekend aan een Wezen dat zelf het eigenlijke Zijn is, omdat elk scheppingswerk een planmatigheid doet blijken, dus de kracht door de wil is gestuurd. Maar zodra een wil wordt erkend, moet er ook een drager van deze wil zijn, ongeacht in welke vorm de mens zich deze voorstelt. Want voor de mens is de eeuwige Godheid niet voor te stellen en toch moet ze erkend worden als een Wezen dat denkt en vormgeeft, dat Zijn gedachten tot een vorm laat worden door Zijn wil die van diepste wijsheid getuigt. Wijsheid en almacht zijn dus aangetoond en de liefde is de oergrond van al datgene wat bestaat. De liefde voor dat wat elk scheppingswerk in zich draagt, voor het wezenlijke dat eens uit Zijn kracht is voortgekomen, dus een deel is van Hem zelf.

De mens weet weliswaar als zoekende niets af van het geestelijke leven in de gehele schepping, voorlopig kan hij alleen de Oerkracht herkennen, de Schepper van al datgene wat zijn oog opmerkt. Maar het innerlijke leven zal ook niet voor hem verborgen blijven als hij dit weten nastreeft. Want heeft hij eerst een Schepper vol van wijsheid en macht herkend, dan zal hij ook naar de zin en het doel van de schepping vragen. En hij zal antwoord krijgen.

En dan zal hij de liefde Gods herkennen die onophoudelijk actief is om nieuwe scheppingen te laten ontstaan, om ze als verblijfplaats toe te wijzen aan het wezenlijke dat daarin rijpen moet. En de mens krijgt nu een helder beeld. Hij onderwerpt zich in diepste deemoed aan zijn Schepper die hij nu nooit meer zal ontkennen. Die hij heeft herkend als een Wezenlijkheid in hoogste volmaaktheid, vol liefde, wijsheid en almacht, op wie hij nu aanstuurt met elke gedachte omdat hij dit Wezen moet liefhebben en begeert in diens nabijheid te komen. Dus kan de mens, ook zonder dat hem het goddelijke woord door medemensen wordt gepredikt, zelf kennis nemen van Zijn bestaan. Want God brengt hem het eenvoudigste middel dagelijks onder ogen. Hij hoeft alleen maar aandacht te schenken aan de schepping en serieus van plan zijn haar tot zich te laten spreken, dan spreekt God zelf al tot hem. En hij ontvangt Zijn woord rechtstreeks, doordat hem door middel van gedachten opheldering wordt gegeven, zodat hij tot een levend geloof kan komen. En dit geloof zal in hem verankerd zijn, want de schepping getuigt van de liefde, wijsheid en almacht Gods voor ieder die als zoekende vraagt en luistert naar het antwoord dat hem door de Schepper zelf wordt toegestuurd.

Amen

BD.3150
5 en 6 juni 1944

Einde van een verlossingsperiode

Een onvoorstelbaar lange ontwikkelingstijd hebt u, mensen, al achter u en nu staat u kort voor het einde van een periode, die u gegeven was om u te voltooien. Het aardse leven als mens is de afsluiting van een ontwikkelingsperiode, maar nu gaat alles naar het einde, want de aarde in haar huidige vorm blijft niet bestaan. Ze ondergaat een totale verandering, omdat het menselijk geslacht, dat thans de aarde bevolkt, zijn taak zich te ontwikkelen niet meer nakomt en dus de aarde in haar huidige vorm nutteloos is geworden en daarom een hervorming beleeft, opdat weer nieuwe mogelijkheden geschapen worden er te verblijven voor het geestelijke, dat de aarde onvoltooid verlaat en daarom weer in de scheppingen van de nieuwe aarde wordt verbannen. De eindeloos lange ontwikkelingstijd vóór de belichaming als mens, is voor deze dan voor niets geweest, als hij in het laatste stadium faalt.

De oneindige liefde Gods heeft het wezenlijke nog in het hiernamaals de mogelijkheid gegeven zich te ontwikkelen, zodat het daar nog rijp kan worden, al is het ook onder veel moeilijkere omstandigheden dan op de aarde. Maar nu gaat een verlossingsperiode haar einde tegemoet en dit betekent een afsluiting ook van aan het wezenlijke in het hiernamaals verleende gelegenheden om rijp te worden. Want de mensen van de eindtijd zullen bij hun sterven niet meer de graad van rijpheid hebben om in sferen van het hiernamaals opgenomen te kunnen worden, tenzij dat de barmhartigheid Gods ze nog tevoren wegroept, in een tijd van grootste nood en rampspoed, die hun nog voor hun sterven het besef van een eeuwige Godheid oplevert.

Maar de laatsten zijn helemaal van God afgekeerd, ze zijn verhard en niet toegankelijk voor onderrichting, daarom ook niet vatbaar voor verbetering. En van dezen wordt die mogelijkheid zich positief te ontwikkelen weggenomen, doordat hun het lichamelijke leven wordt afgenomen en het wezenlijke in hen weer opnieuw wordt gekluisterd in de vaste vorm. Wat dat betekent kan alleen hij begrijpen, die op de hoogte is van de eindeloos lange gang door de schepping, die het wezenlijke moet afleggen. En ook hij kan het zich niet bij benadering voorstellen; niet voordat hij in het lichtrijk is binnengegaan en zijn eigen ontwikkelingsgang kent. Maar van God uit is het wezenlijke een overvloedig bemeten tijd verleend zich te verlossen, die het echter niet heeft gebruikt om Hem naderbij te komen, maar voor nog grotere verwijdering. En voor zulke wezens is er geen vooruitgang meer op deze aarde. Veeleer slechts een voortdurende achteruitgang, waarvan het einde de kluistering in de vaste vorm moet zijn.

De mensen zijn nu zo onwetend en hardleers, dat ze de eindtijd niet onderkennen, dat ze totaal niet ongerust zijn over waar het geestelijk diepe niveau toe leiden moet, omdat ze al het geestelijke afwijzen en alleen nog aan hun aardse leven aandacht schenken. En aan deze toestand moet een einde worden gemaakt, de mensheid moet vooreerst met geweld gewezen worden op dit einde. En als ook dit zonder resultaat is, gaat ze de ondergang tegemoet. Dat wil zeggen, aards maakt de aarde en met haar haar bewoners een proces van totale verandering door, doordat de aarde volledig nieuw wordt gevormd in haar buitenkant en de mensen eveneens een totale verandering van de uiterlijke vorm te wachten staat: dat hun vleselijk omhulsel van het wezenlijke afvalt en een vaste materie dit nu weer omsluit, die het elke wilsvrijheid ontneemt en dat het nu weer gekluisterd is voor eindeloos lange tijden.

Ofschoon dit de mensen bekend wordt gemaakt, veranderen ze hun levenswandel niet, omdat ze niet geloven en door hun liefdeloos leven in volslagen duisternis van geest zijn verzonken en totaal verkeerd denken. De mens kan alleen door liefde tot inzicht komen en als die hem mankeert, is hij blind van geest en voor elk denkbeeld ontoegankelijk. Doch God maant en waarschuwt de mensen onophoudelijk en als ze aandacht zouden schenken aan de tijd en de gebeurtenissen ervan, aan de stemmen die hun de liefde prediken, zouden ze ook wantrouwig worden en nadenken over deze aankondigingen. Maar de satan heeft ze in zijn macht en zij zelf hebben niet de wil zich van hem los te maken. En daarom komt het einde onherroepelijk, want de verlossingsperiode is binnenkort afgelopen.

Amen

BD.3151
6 en 7 juni 1944

Het ingrijpen van God

Het onvoorstelbare zal gebeuren. God zal zelf tot de mensen spreken op een manier, die angst en verschrikking zal veroorzaken. Spoedig is de tijd gekomen, want de mensheid kan geen consideratie meer verwachten, daar ze geheel zonder enige liefde is. Ze brengt zelf de steen aan het rollen. Ze haalt zelf het ingrijpen van God naar zich toe, want ze overtreedt voortdurend Gods geboden, het gebod van de liefde tot God en de naaste. En zonder enig bezwaar verricht ze handelingen, die satanisch zijn en tot de ondergang moeten leiden, als God niet ingrijpt en daardoor nog zielen redt, die in de nood de weg naar Hem vinden.

En dit is het kenmerk van de tijd, die God lang tevoren heeft verkondigd, dat eerst een hevige en verbitterde strijd plaatsvindt, waarvan God het einde bepaalt, omdat Hij zich en Zijn macht duidelijk zichtbaar wil laten worden. Hij zelf beëindigt de strijd, maar anders dan de mensen verwachten. Hij stuurt het wereldgebeuren in andere banen door Zijn ingreep, die dus van doorslaggevende betekenis is voor de hele wereld. En de mensen zullen moeten beseffen, dat ze machteloos zijn en dat een hogere Macht het wereldgebeuren stuurt. En ze moeten zich onderwerpen aan deze Macht.

Groot zal de nood zijn, die door menselijke wil al voor velen ondraaglijk was, maar nu moeten ze strijden met de tegenspoed, die God zelf hen zendt. En ze kunnen er niet tegen in opstand komen, omdat ze niemand ter verantwoording kunnen roepen. Maar het gedrag van de mensen tevoren is niet meer menselijk te noemen en dus laat God hen Zijn macht zien.

Waar tevoren de mensen hun macht wilden bewijzen en tegen hun medemensen met alle wreedheid optreden, daar toont God zich in Zijn werken. En tegenover Hem zijn alle zwak en machteloos en hun schandelijk woeden valt terug op diegenen, die zonder erbarmen alleen vernietiging willen brengen, omdat ze zich sterk voelen. Het is een chaos zoals groter niet kan worden gedacht, als de mensen ongeremd hun haat- en wraakgevoel tot doorbraak laten komen. En deze vernietigingswil betekent een ontbinden van datgene, wat God de Heer heeft geschapen, voordat het zijn doel heeft bereikt. Een voortdurende wil om te verwoesten is de mensen van de huidige tijd eigen en dat is een teken, dat ze onderworpen zijn aan de macht, die probeert alles te verwoesten en het geestelijke erin te verhinderen dichter bij God te komen.

De mensen zijn er zich niet van bewust, hoe vreselijk de uitwerking zich doet gevoelen van het gewelddadige verwoesten van geschapen dingen – zij het mens, dier of vaste materie – hoe het onrijpe geestelijke daarin raast en woedend tekeer gaat en wat een opschudding dit in het geestelijke rijk betekent. De zielen der mensen worden in het nauw gedreven en mede schade toegebracht. En zelfs de gelovigen worden de invloed gewaar en zijn bang en moedeloos. En een machtige wil moet dit een halt toeroepen, ter wille van het geestelijke, dat zich inspant om in de nabijheid van God te komen, en nu zal worden weggedrongen door de tegenstander Gods, door zijn hem volgzame knechten op aarde.

En daarom zal God Zijn stem laten klinken, onmiddellijk na de verwezenlijking van een plan, dat aan verschrikking alles overtreft wat mensen tot nu toe hebben bedacht. Er is nog maar weinig tijd. Eerst moet een huiveringwekkende gebeurtenis zich afspelen, opdat de hele wereld oplet en des te duidelijker de stem van God hoort. Nog vele slachtoffers moeten het ontgelden, dat wil zeggen hun leven geven voor een onoorbare zaak, opdat ook de mensen, bij wie een helder inzicht mankeert, opletten. Want zij allen dragen bij tot de chaos en dus dragen ze ook een deel van de schuld, terwijl ze het onrecht niet zien en er zich van afkeren.

De goddelijke stem vermaant en waarschuwt voortdurend. Ze wijst allen op het onrecht, maar ze eist ook, dat er acht op zal worden geslagen, daar ze anders luid en dreunend en tot ontsteltenis van allen zal weerklinken en het oordeel zal vellen naar recht en rechtvaardigheid. Want de schuld is algemeen en alleen diegenen zijn vrij te spreken, die het optreden van de mensheid verafschuwen en God willen toebehoren. Want ze zien het onrecht in en vrezen de toorn van God, dat Hij de misdadigers zal slaan. En het uur zal komen, plotseling en onverwacht, want het is de laatste grote genade voor het einde, opdat zich nog bekeren zal, wie niet achteloos voortgaat en God herkent in het natuurgebeuren, dat onafwendbaar is volgens Gods wil.

Amen

BD.3152
7 juni 1944

Liefde en leed als louteringsmiddel

De ziel moet gelouterd worden op aarde of in het hiernamaals, voordat ze het lichtrijk binnen kan gaan na haar aardse sterven. De ziel moet elke onreinheid kwijtraken. Ze moet helder en zuiver zijn zoals ze eens uit de kracht van God is voortgekomen, opdat ze weer in staat is de lichtstraling uit God op te nemen, die een bevlekte ziel niet kan ontvangen. En deze loutering voltrekt zich op aarde door liefde of leed. De liefde is een vrijwillig, het leed een onvrijwillig middel om de ziel te zuiveren, en de mate van beide bepaalt de lichtgraad waarin de ziel zich bevindt bij de dood van het lichaam. Liefde en leed tezamen verhogen de lichtgraad, want als een liefdevolle ziel leed en droefenis heeft te dragen, zal ze van alle onreinheden vrij worden. Ze zal zo worden, zoals ze zijn moet om zich bij de eeuwige Godheid aan te kunnen sluiten. Een liefdevolle ziel vormt zich naar de wil van God, want de liefde laat niets onreins in zich opkomen, ze brengt goede en edele gedachten, woorden en werken voort. En waar nog een vleug van onreinheid, van oneerlijkheid en onduidelijkheid aanwezig is, daar helpt het leed een handje en verandert de ziel, zodat het goddelijke licht haar ongehinderd kan doorstralen. En daarom is ook die mensen opgelegd leed te dragen, die leven in een op God gerichte wil en daarom het leed schijnbaar niet meer nodig hebben om tot inzicht te komen.

Maar geen ziel is zo licht en helder en staat in zo’n hoge graad van rijpheid, dat ze het leed niet meer nodig heeft, waar dit haar dan niet moet bekeren, maar alleen louteren. Het leed moet eerst de mens naar God toe leiden, daarna echter zijn ziel kristalliseren, opdat ze helder en doorzichtig is en ontvankelijk voor elke lichtstraal die haar vanuit het geestelijke rijk treft. Zolang de mens op aarde vertoeft, komen ook de verzoekingen op hem af en elke verzoeking betekent een troebele vlek op de ziel als ze niet hardnekkig weerstand biedt. Vaak moet nu door leed zo’n verzoeking onschadelijk worden gemaakt, dat wil zeggen de mens moet er helemaal niet door geraakt worden, wat leed meestal tot stand brengt, hetzij de mens valt het gemakkelijker ervan af te zien, of hij overwint zichzelf, om niet aan zwaarder leed te zijn blootgesteld. Hij moet tegen zichzelf strijden, hij wordt de wereld en haar bekoorlijkheden vaak beu en zijn ziel komt langzaam in de toestand terecht dat ze niets meer begeert op aarde dan alleen de nabijheid van God, dat ze alleen liefdewerken verricht en ook voor het leed dankbaar is omdat het haar voelbaar de nabijheid van God oplevert. Want in het leed neemt ze haar toevlucht tot Hem en ze ontvangt Zijn kracht, die nu de ziel geheel doordringt, al het onreine uit haar verdrijft en haar verplaatst in een graad van rijpheid die het binnengaan in het lichtrijk tot gevolg heeft.

Dit is een louteringsmiddel dat weliswaar smartelijk is, maar dat zeker naar het doel voert als de mens zijn wil op God heeft gericht. Want dan laat het leed hem alleen maar des te inniger zich verbinden met Hem en elke toenadering tot God betekent toevoer van kracht. Het betekent doorstraling met liefde. En het vuur van de goddelijke liefde is een verder louteringsmiddel dat door zelf werkzaam te zijn in liefde eveneens wordt toegepast. Want de liefde lost alles op. Ze loutert en doorstraalt alles en in verbinding met leed moet ze de ziel vergeestelijken en tot een lichtdrager maken, omdat ze nu van onreinheden bevrijd is en ze een hoge graad van rijpheid verkrijgt die haar het binnengaan in het lichtrijk hierna verzekert.

Amen

BD.3159
15 juni 1944

Scheuringen in de godsdienst – Beproeven is noodzakelijk

Slechts weinig mensen beseffen de waarde van de goddelijke openbaringen en slechts zelden wordt door hen daarom aangenomen, wat hun wordt overgebracht. Talrijke mogelijkheden blijven zo onbenut en dit heeft een geringer inzicht tot gevolg, wat vaak zelfs een stilstand betekent – terwijl er vooruitgang geboekt zou kunnen worden. De geestelijke blindheid van de mensen zou kunnen worden opgeheven, de duistere toestand in licht veranderd, en toch verkiezen zij de nacht en schuwen het licht. Zij hebben nog weerstand tegen die wereld die licht schenkt en ieder die er zich aan toevertrouwt, liefdevol bedenkt.

Het is een gebrek aan geloof dat zij menen dat God zich niet over de mensen erbarmt, en dat Hij hen niet helpend wil bijstaan als zij in nood zijn. Deze nood is echter gebleken en bestaat hierin – dat talloze dwalingen de mensen verhinderen God op de juiste wijze te zien, Hem lief te hebben en Hem door dienende naastenliefde deze liefde te betuigen. Deze nood bestaat in een dood geloof dat falen zal als het op de proef wordt gesteld. Want als de mens serieus moet beslissen, zal hij alleen dan standvastig blijven als hij een rotsvaste overtuiging heeft dat zijn kennis en zijn geloof waardevoller is dan dat, wat hem er tegenover wordt gesteld.

En daarom moet het geloof met de kennis overeenstemmen, dat wil zeggen: wat de mens gelooft moet ook geloofwaardig zijn, dus een wijsheid verraden, als de mens er ernstig over nadenkt.

Er wordt van God uit niets te geloven gevraagd wat de mens bij serieus nadenken niet zou kunnen aannemen. En daarom moet wat onaannemelijk lijkt en waaraan bij ernstig onderzoek de wijsheid blijkt te ontbreken mensenwerk zijn, dat als aanvulling nog bijgevoegd werd bij wat God gevraagd heeft te geloven.

De geloofwaardigheid van een leer is daaraan te zien dat ook hieruit de liefde straalt, de liefde van God tot het door Hem geschapene, dat de liefde en de wijsheid dus tot een goddelijk Wezen laten besluiten, dat bezorgd is over zijn schepselen.

En zo kan iedere geloofsleer ten opzichte daarvan beproefd worden. En er moet daarbij in aanmerking worden genomen dat op de eerste plaats ieder die onderrichten wil tot zo’n onderzoek verplicht is, omdat hij alleen dat moet onderwijzen – wat hijzelf als waarheid heeft ingezien. Dit is echter een voorwaarde die meestal buiten beschouwing wordt gelaten en daarom reeds het verspreiden van dwalingen buitengewoon begunstigt.

Iedere leraar moet van wat hij onderwijst geheel overtuigd zijn. En overtuiging is alleen door een ernstig onderzoek te verkrijgen. Dan echter kan de leraar zonder bezwaar de door hem ingeziene waarheid op zijn medemensen overdragen die voor zo’n onderzoek minder bekwaam zijn, maar bij de juiste overdracht het hun gebodene reeds als geloofwaardig inzien omdat dit hun de liefde en de wijsheid van God bevestigt.

Wie ernstig wil onderzoeken die zal het niet aan denkvermogen mankeren, als de wil tot de waarheid aanwezig is. Voorwaarde is dat de onderzoekende mens ook in de liefde leeft, anders kan hij nooit een voorvechter van de waarheid zijn – maar moet een exponent van de leugen en de dwaling zijn, omdat hij door zijn liefdeloosheid zich heeft overgeleverd aan hem die tegen God strijdt.

En het is nu begrijpelijk dat en waarom een oorspronkelijk zuivere en onvervalste aan de mensen aangeboden leer velerlei veranderingen heeft ondergaan en waarom het niet mogelijk was, dat overleveringen onvervalst behouden bleven. Want het ernstig onderzoeken op betrouwbaarheid en waarachtigheid werd ontweken door de eis; zonder twijfel alles te geloven wat de mensen geleerd werd.

De zuivere waarheid kan iedere toetsing doorstaan en zij blijft derhalve onveranderd. Maar in de loop van de tijd ontstonden scheuringen. De verschillende geestelijke stromingen en hun afzonderlijke leerstellingen boden altijd gelegenheid ze tegen elkaar af te wegen. En als ze maar steeds met de goddelijke wijsheid en liefde waren geconfronteerd, dan had iedere serieuze onderzoeker ingezien welke leerstellingen mensenwerk waren en dus als dwalingen moesten worden gebrandmerkt.

Daarom treft die mensen de grootste schuld, waarvoor zij zich ook moeten verantwoorden – die in staat waren tot onderzoek, maar dit achterwege lieten en zonder verantwoordelijkheidsgevoel opvattingen op hun medemensen overdroegen die zij bij ernstig onderzoek zouden hebben moeten afwijzen. Daardoor komt het dat dwaling en leugen zich verbreid hebben.

Maar steeds weer waren er mensen die uit zichzelf deze onderzoeken op zich namen en nu als hervormers die lang bestaande geloofsleren probeerden omver te werpen. En weer was de rijpheidsgraad van deze mensen maatgevend hoever zij in de waarheid waren doorgedrongen en deze ook konden doorgeven.

Steeds weer werd de mensen derhalve gelegenheid geboden een standpunt in te nemen tegenover de geloofsleren. Want door de strijdvragen van de verschillende geestesrichtingen – door de scheuringen binnen de kerk – werden zij opmerkzaam gemaakt op de verscheidenheid van leringen, waarvoor evenwel steeds geloof vereist werd.
Nu moest het verstand en het hart aan het werk als er een onderzoek zou worden uitgevoerd, en daartoe was de wil van de mens nodig en het verlangen naar het inzicht in de waarheid. Iedere aanhanger van een leer komt op voor zijn leer, en toch kunnen nooit verschillende leren aanspraak op geloofwaardigheid maken omdat er maar een waarheid is. En zich deze waarheid eigen maken moet het streven van ieder mens zijn.

Daarom is het ook onvoorwaardelijk nodig zelf een standpunt in te nemen ten opzichte van iedere aan de mensen overgebrachte geloofsleer, daar die anders nooit geestelijk hun eigendom kan worden, al komt hij er naar zijn zeggen voor uit. Want deze woorden zijn dan geen diepste overtuiging, want voor een overtuiging is verstandelijk doordenken onvoorwaardelijk nodig en dit denken wordt alleen juist geleid onder aanroepen van Gods geest.

Wordt een mens echter de zuivere waarheid aangeboden, dan zal hij veel gemakkelijker tot een innerlijke overtuiging komen als hij er over nadenkt, terwijl het meer inzet en een verlangen naar de waarheid vraagt, om dwaalleren ook als dwaling te herkennen.

Daarom draagt degene die onderwijst een grote verantwoording, zodra hij door eigen lauwheid of verzuim een onderzoek achterwege laat en nu opvattingen verbreidt waarvan hij zelf niet geheel is overtuigd.

Zodra hij zichzelf als leraar heeft aangeboden, mag hij alleen dat onderrichten wat hem na ernstig onderzoek aanneembaar lijkt. Anders maakt hij zich schuldig tegenover hen die geloven van hem de waarheid te ontvangen, en die hij door dwaalleren tot een verkeerd denken brengt.

Hij heeft de plicht ook de mensen tot het onderzoeken van het hun gebodene aan te zetten, opdat zij zelf tot de overtuiging komen, dus tot een levend geloof doordringen en de dwaling van de waarheid kunnen onderscheiden.

(17 juni) Ook de kennis die de mens zich louter verstandelijk heeft verworven zonder God aan te roepen om verlichting van de geest, vertoont veel tekortkomingen en kan daarom niet als “samenhangend” gekenmerkt worden. Om die reden kunnen nog onderwerpen onopgehelderd zijn en juist deze zijn het die aanleiding geven tot twijfel, omdat zij door uiteenlopende aanhangers ook weer verschillend worden uitgelegd. Hieruit blijkt dus vanzelf dat de verschillende resultaten ook tegen elkaar moeten worden afgewogen door hem, die alleen maar de waarheid nastreeft.

Menselijke kennis is nooit onaantastbaar. En dat het in strijdvragen altijd alleen om menselijke kennis – om menselijke uitleggingen – gaat, blijkt al daaruit dat er over getwist wordt. Want de zuivere waarheid, waar God zelf de Grondlegger van is, stemt altijd overeen en zal geen verschillende resultaten te zien geven. De zuivere door God gegeven waarheid wordt door een mens die noch van goede wil, noch naar de waarheid verlangt, reeds misvormd ontvangen omdat zijn gedachten door slechte krachten worden beïnvloed – die hem verwarren en voor hem het aangebodene onbegrijpelijk maken. Terwijl omgekeerd de mens die ernstig op zoek is naar waarheid, ook misvormde kennis in twijfel trekt.

Het geeft hem niet de volledige zekerheid van de waarheid en hij onderwerpt het daarom aan een onderzoek, aangenomen dat hem dit onderzoek niet verboden is en er ’n onvoorwaardelijk aannemen wordt geëist wat echter altijd onherroepelijk een werk van satan is. Want nooit zal het door God worden euvel geduid ernstig naar de waarheid te zoeken, en bij dit streven behoort dan ook dat de mens een standpunt inneemt tegenover wat hem als waarheid wordt aangeboden.

De mens mag zich ook niet richten naar wat anderen voor de waarheid houden, maar moet zelf voor zich een oordeel daarover vormen. In het bijzonder als het van hem gevraagd wordt, of als hij zichzelf aanbiedt om kennis te verspreiden en de medemensen te onderrichten.

God zal aan de ootmoedige en om Zijn genade biddende mens nooit Zijn bijstand weigeren. Of echter de in de wereld hooggeachte of met een hoge positie beklede geleerde, geestelijk of wereldlijk werkzaam, zich in diepste ootmoed voor God buigt, als de Enige Gever van de waarheid – en er dus aan de eerste vereiste om de waarheid te ontvangen is voldaan, moet betwijfeld worden zodra zijn onderwijzingen geen volledige opheldering geven of in tegenspraak met elkaar zijn.

Zolang er scheuringen zijn en verschillende uitleggingen is ook de dwaling aanwezig, omdat er maar één waarheid is. En om deze ene waarheid te doorgronden is dus de mens genoodzaakt zichzelf met de eeuwige Godheid in verbinding te stellen. Haar om verlichting van geest te bidden en door een aan God welgevallige levenswandel zich waardig te maken door Hem rechtstreeks onderwezen te worden.

Maar God weet in welke vorm en op welke wijze Hij de om waarheid worstelende en biddende mens onderricht. Maar steeds zal het eindresultaat de zuivere waarheid zijn, omdat God wil dat Zijn schepselen zich in de waarheid bevinden en Hij hun ook deze waarheid ook doet toekomen – ieder volgens zijn wil.

Amen

BD.3160
17 juni 1944

De zegen van een gedachtewisseling

Het uitwisselen van geestelijke gedachten zal altijd bevorderlijk zijn voor het streven naar de waarheid. Want alleen zij die ernstig dit laatste verlangen, zullen zo’n gedachtewisseling onderhouden en zodoende ook ondersteund worden en met raad bijgestaan door de geestelijke krachten, die overbrengers zijn van het geestelijke gedachtengoed dat beantwoordt aan de waarheid. En deze krachten helpen de mens steeds maar door. Ze vergroten zijn kennis en sporen zijn wil aan deze kennis te benutten, wat altijd een geestelijke vooruitgang betekent. De lichtwezens brengen ook hen die geestelijk streven tezamen, opdat hun gelegenheid geboden wordt hun gedachten uit te wisselen.

En vragen worden gesteld alsook antwoorden gegeven op aansporing van deze lichtwezens, die zich in de gedachtengang van de mensen mengen, en nu ter sprake brengen wat belangrijk voor de mensen is te weten. De lichtwezens bekommeren zich graag om die mensen, die aan hun influisteringen gehoor geven, dat wil zeggen: die graag bij zulke gesprekken vertoeven die een geestelijke herkomst hebben. Want hun kunnen zij nu onbeperkt inlichtingen geven, zij kunnen hen onderrichten en dat in de vorm van woord en wederwoord, waarvan de inhoud altijd aan de rijpheidstoestand van de mens is aangepast.

En altijd zullen de betrokkenen er geestelijk nut uit trekken, want iedere gave die door de lichtwezens de mensen wordt aangeboden is een krachtuitstraling van God, die een opbouwende en kennis vergrotende uitwerking moet hebben. En de lichtwezens zullen altijd de raadgevers van die mensen zijn die door het verlangen naar de zuivere waarheid en de juiste houding tot God worden aangezet tot geestelijke gesprekken. En een verhoogde staat van rijpheid zal er het onvermijdelijke gevolg van zijn, want de eenmaal als gedachten aangenomen kennis zal ook de mens aansporen deze te gebruiken, of voor zichzelf, of voor de medemens, en beide geven geestelijke vooruitgang.

Daarom moeten geestelijke gesprekken vaker gehouden worden, want ze zijn toch geen resultaten van het denken van de afzonderlijke mens, maar overdracht van kracht uit het geestelijke rijk, die altijd een vermeerdering van geestelijke substantie ten gevolge heeft. Want wat uit het geestelijke rijk komt, gaat rechtstreeks in de ziel van de mens over en vermeerdert haar geestelijke substantie. Dit is dus toevoer van kracht die de mens een ontwikkeling ten hogen moet opleveren.

De uitwisseling van gedachten is eveneens een vorm van onderricht uit het geestelijke rijk, die echter niet altijd als zodanig gewaardeerd wordt. De mens beseft niet altijd de oorsprong van de gedachten die uitgesproken worden, ofschoon het hem duidelijk moest zijn dat altijd lichtwezens de mensen omgeven zodra er maar een geestelijke vraag wordt besproken, aangenomen dat de mensen van ernstige wil zijn tot God te komen – en ook naar best vermogen hun best doen Hem te onderkennen. Naar diegenen zendt Hij Zijn boden, die in Zijn opdracht licht brengen naar allen, die vragen stellen aan God of onder elkaar. Want iedere gedachtewisseling is een vragen en antwoorden dat zich in overeenstemming met het verlangen naar de waarheid, ook in de waarheid afspeelt, maar altijd eerst dan als waarheid wordt ingezien, als de mens ook aan zo’n uitwisseling van gedachten een gebed vooraf laat gaan, dat God zijn geest verlichten mag.

Amen

BD.3162
18 en 19 juni 1944

Krachttoevoer alleen voor de ziel voelbaar

De ziel neemt elke toevoer van geestelijke kracht waar, ofschoon het lichaam ze niet voelt. En daarom kan de mens zelf niet beoordelen in welke staat van rijpheid hij zich bevindt, omdat alleen het geestelijke in hem rijp wordt, maar het lichaam wat dat betreft geen verandering ondergaat, dus helemaal geen geestelijke vooruitgang laat zien. En daarom moet de mens als zodanig nog vaak strijd voeren tegen zuiver lichamelijke begeerten en zwakheden, terwijl de ziel zich daar al van heeft vrijgemaakt. Maar ze wordt dan door het lichaam beheerst en dus weer gebonden aan wat de ziel niet dierbaar is. De ziel neemt weliswaar voortdurend kracht in ontvangst en zal ook snel overwinnaar van het lichaam worden, ze zal het voorhouden welk gevaar er in zijn verlangen schuilt. En meestal zal het haar ook lukken, omdat de geestelijke kracht werkzaam wordt zodra de ziel in nood raakt.

Maar zonder verzoekingen kan geen mens rijp worden, want bij weerstand zal zijn kracht groeien en weerstand voor de ziel is elke verzoeking waartegen ze stand moet houden. Het lichaam eist voor zich nog steeds wat deel is van de wereld, tot de ziel het lichaam geheel beheerst, dat wil zeggen voor haar streven genegen maakt. Dan kan ze de materie definitief als overwonnen beschouwen, want de geest in haar is nu sterker en hij beslist over de ziel en het lichaam en wordt gewillig aangehoord.

De toevoer van kracht moet echter op een manier gebeuren die alleen de ziel treft, daar anders de wil van het lichaam om weerstand te bieden dadelijk zou zijn gebroken in een zekere toestand van dwang, al zou het in dat geval toch een onbewust streven naar een loon zijn, maar niet een streven uit eigen beweging naar volmaaktheid, wat de mens er dan toe zou aanzetten aardse begeerten en lichamelijk genot te onderdrukken. Het toestromen van kracht heeft daarom alleen een uitwerking op de ziel en drijft deze onstuitbaar aan tot werkzaamheid in liefde, tot het afstand doen van aardse vreugde en tot voortdurende arbeid aan zichzelf, zonder dat het lichaam daardoor wordt belemmerd in zijn handelen en wensen. Maar omdat de ziel het lichaam nodig heeft voor het uitvoeren van handelingen die de geest in zich haar opdraagt, verliest het langzaam de verbinding met de wereld en haar vreugden, want het zal steeds uitvoeren wat de ziel van hem verlangt, al is het ook in het begin aarzelend en met nog op de wereld gerichte zinnen. Maar de kracht van de geest is sterker en de weerstand van het lichaam is gebroken zodra de ziel zich volledig overgeeft aan de geest. Dan brengt ze ook het lichaam ertoe zich bij haar verlangen en streven aan te sluiten en elk gevaar van een wereldse vervlakking is voorbij.

Hoe geringer de gevechten zijn die de mens tegen de verzoekingen van de wereld heeft te voeren, des te hoger is zijn toestand van rijpheid. Verliest hij in de strijd met de wereld, dan is dit een stilstand van zijn ontwikkeling, tot hij er zich weer bovenuit heeft geworsteld, tot hij door het afstand doen voor de ziel weer de toevoer van kracht mogelijk maakt die een falen uitsluit. De verzoekingen van de wereld zijn echter toch nodig en ook heilzaam, want daarmee moet de mens zijn kracht beproeven. En elke strijd daartegen, elke overwinning is een stap opwaarts. De ziel moet voortdurend blijven worstelen om volmaaktheid. Haar gebed om ondersteuning door geestelijke vrienden mag niet verslappen. Ze moet steeds indachtig blijven dat haar gedachten en streven ook de toestroom van kracht vermindert of vergroot, al naar gelang het op de wereld of het geestelijke rijk is gericht. Maar het lichaam is haar ter beschikking gesteld, opdat ze het zal overwinnen. Want alleen door verzoeking groeit haar kracht als ze serieus volmaakt wil worden.

Amen

BD.3169
24 juni 1944

Voortijdig sterven, de laatste genade

Ontelbare zielen gaan bij hun sterven in onrijpe toestand over naar het geestelijke rijk en daarom is hun lot niet erg benijdenswaardig. Het lichtrijk is voor hen gesloten en ze zijn in een omgeving die overeenkomt met hun onrijpe toestand, maar die hun in geen geval bevalt. Want in deze zielen is de eigenliefde bijzonder sterk ontwikkeld, waarom ze ook op aarde weinig liefde voor de naaste hebben betracht en geen hoge graad van ontwikkeling konden bereiken.

De eigenliefde laat haar nu haar onvolmaakt lot bijzonder zwaar voelen. Want nergens zal ze deze kunnen bevredigen. Weliswaar stelt haar het eigen verlangen alles voor de geest, wat ze ook maar wenst, maar zodra ze het tracht te pakken, beseft ze dat het slechts drogbeelden zijn. En dit besef is des te meer kwellend, met hoe meer verlangen ze de aardse goederen begeert. Ze heeft in het leven op aarde de materie nog niet overwonnen en neemt het verlangen ernaar mee naar het hiernamaals. En bijgevolg heeft ze ook niet de behoefte uit te delen en de zielen die haar lot delen gelukkig te maken, omdat ze ook op aarde weinig medelijden had met het leed en de zorgen van de medemensen.

En toch verleent God ook deze zielen nog genaden en geeft Hij hun opnieuw mogelijkheden zich te ontwikkelen, zodat ze ook in het hiernamaals nog tot grotere rijpheid kunnen komen. Want door hun hang naar de aarde, die alle onrijpe zielen eigen is, houden ze zich voornamelijk nog in de nabijheid van de aarde op. En nu kunnen ze de door mensenhand verrichte verwoestingen zien. Ze zien daardoor de waardeloosheid van aardse goederen in. Ze zien de wereldse nood op aarde en kunnen zich daardoor zelfs genoopt voelen, hun wil om te helpen tot uitdrukking te brengen. En bij enkele zielen draagt de aardse nood dus bij om hun denken te veranderen. En ze overwinnen de eigenliefde en staan nu aan het begin van hun positieve ontwikkeling in het hiernamaals.

Deze genade wordt tegenwoordig nog aan ontelbare mensen verleend door God. De liefdeloosheid van de mensen brengt dus weliswaar hun aardse einde dichterbij, daar het leven op aarde niet wordt gebruikt ten behoeve van de positieve ontwikkeling van de zielen. Maar toch mogen de zielen van de gestorven mensen zich nu nog in de nabijheid van de aarde ophouden, om dan bij het zien van het leed en de ellende van de mensen hun gezindheid te veranderen, om de waardeloosheid van aardse goederen in te zien en het verlangen ernaar te onderdrukken.

Maar is de eigenliefde buitengewoon sterk, dan draagt ook deze aardse nood er niet toe bij te veranderen. Dan zal het verlangen naar de goederen van de wereld alleen nog maar heviger worden. En de eigen fantasie zal hem alle zaken voorspiegelen waar het wezen vurig naar verlangt. Maar dan is ook de toestand uitermate kwellend en is de ziel in het grootste gevaar zich negatief te ontwikkelen en de laatste genade in het rijk hierna niet meer te benutten. Dit gevaar is groot en toch is het sterven voor het laatste einde voor zulke onrijpe zielen nog een genade. Want daarna bestaat er geen mogelijkheid meer om rijper te worden in het hiernamaals, ondanks de lage graad van rijpheid.

Daarom is het voortijdig sterven een bewijs van de goddelijke liefde die zulke zielen nog graag redding wil brengen, daar ze in het leven op aarde hebben gefaald. Het is een laatste middel om zichzelf te veranderen tot liefde. En God zal geen middel onbeproefd laten om al het wezenlijke nog redding te brengen eer het te laat is. Maar hoe het deze middelen gebruikt, is aan zijn vrije wil overgelaten.

Amen

BD.3173
28 juni 1944

Liefdeloosheid – Verwoesting van de schepping – Eruptie

In een wereld van haat kan geen liefde worden geboren en daarom zullen de mensen steeds vijandig tegen elkaar optreden en zo hun eigen ondergang bespoedigen. Want liefdeloosheid betekent het einde van dat, wat God heeft geschapen. Liefdeloosheid bevordert de verwoesting op elke manier. Ze is de drijfveer van de vernietigingswil en omdat God de menselijke wil de vrijheid heeft gegeven hem te realiseren en hij uit de diepte daartoe de kracht ontvangt, leeft zo de mens zich uit op een afschrikwekkende manier en dit moet de versnelde ondergang tot gevolg hebben. Een wereld van haat en liefdeloosheid staat uiterst ver van God af en kan niet meer Zijn kracht ontvangen, waarvoor ze zichzelf afsluit. Bijgevolg is er voor deze wereld geen bestaan meer mogelijk en zodoende is de geestelijke motivatie van een ondergang van de oude aarde gegeven en ontelbare geestelijke wezens komen in opdracht van God in actie en brengen een geweldige eruptie tot stand, want deze geestelijke wezens willen hun oude verblijfplaats verlaten. Ze smachten naar bevrijding, om nu van hun kant uit de aardse weg van de positieve ontwikkeling te beginnen in de meest verschillende vorm.

Aards betekent het “beving van de aarde in haar kern en een totale omvorming van de uiterlijke vorm, vergaan van de oude scheppingen en ontstaan van volledig nieuwe vormen, die het nog onrijpe geestelijke verblijfplaats verlenen”. Verder betekent het einde van ontelbare mensen en elke levende creatuur, het betekent een verwoesting van de scheppingswerken door goddelijke wil, omdat God in nieuwe scheppingswerken het geestelijke weer gelegenheid wil geven, nader tot Hem te komen en de eindeloze verwijdering te verkleinen en zichzelf te veranderen, aanvankelijk in gebonden wil en tenslotte in vrije wil. Haat en liefdeloosheid verwoesten, maar de liefde Gods richt weer op. Er mag niets verloren gaan en wat door verkeerd willen zich niet ontvankelijk maakt voor de kracht, die het ontvangt, vergaat en moet zolang in andere vorm verblijven, tot zijn wil veranderd is en het de kracht uit God begeert. Want zonder deze kan geen wezen naar boven gaan, zonder deze kan geen wezen zalig worden, omdat de kracht uit God pas het leven geeft en leven pas het einddoel van ieder wezen is.

Amen

BD.3179
6 juli 1944

Tijd van nood en droefenis ook voor de gelovigen

Hoe meer het geloof levend is, des te inniger zal de verbinding met God zijn en des te merkbaarder ook de toevoer van kracht, die de mens alles laat verdragen wat hem is opgelegd. Want de komende tijd zal grote eisen stellen aan alle mensen. En ook de gelovigen zullen innig om kracht moeten vragen. En als een storm, die hen dreigt omver te trekken, zal het over hen komen. En alleen het innige contact met God zal hen doen standhouden. Maar nooit is de nood groter dan Hij, die hem stuurt, die ook steeds bereid is te helpen als Hij gelovig wordt aangeroepen om bijstand. Doch ter wille van de gehele mensheid is de komende nood onafwendbaar. En begrijpelijkerwijs zullen ook de gelovigen er niet door onaangeraakt blijven, alleen kunnen ze zelf voor zich deze minder maken door gelovig gebed.

De mensen gaan de climax tegemoet. Ze schrikken voor niets terug, als het degene verwoesting oplevert, die ze als vijand beschouwen en ze steken zich daardoor in grote schuld, die niet anders kan worden goedgemaakt, dan dat ze zelf moeten lijden onder dat, wat ze anderen willen aandoen. En daarom zal de nood allen treffen, want overal zijn schuldigen, ook al zijn er onder hen gelovigen, die nu ook het zware lot op zich moeten nemen. Het geloof zal hen sterken en hoe meer levend dit is, des te gemakkelijker zal de nood te dragen zijn. En ze zullen ook in staat zijn op de medemensen in te werken en vele van hen terug te brengen tot het geloof in God. Want God stuurt de nood, opdat hij nog een opvoedende uitwerking heeft op de weinigen die nog te redden zijn.

En daarom is de grote komende nood een genade voor het einde. Hij is nog een middel om de zielen te redden, die door de zware druk, door droefenis en ellende gaan nadenken en serieus proberen zich te veranderen. Dezen moeten door het levende geloof van de medemens op de juiste weg worden geholpen. Hij moet hen ook helpen te geloven en ze contact laten leggen met God. En dat moeten de gelovigen zich steeds voorhouden, dat ze dringend nodig zijn in deze tijd van nood. Dat God hen niet tevoren wegroept, om in hen levende getuigen te hebben op aarde, die voor Hem en Zijn leerstellingen opkomen, die duidelijk bewijzen zijn van Gods kracht die door een diep geloof in hen stroomt, en die in Zijn plaats moeten spreken en werkzaam zijn op aarde onder diegenen, die ver van God afstaan.

Alleen mensen kunnen als tussenpersoon op aarde werken. Alleen mensen kunnen het woord Gods ontvangen en doorgeven, omdat God zelf zich niet openlijk kan uiten om de vrijheid van geloof en wil niet in gevaar te brengen. En dit moeten mensen zijn, die zelf bij machte zijn levend te geloven en die zich ook niet door leed en rampspoed terneer laten drukken, maar steeds de ongelovigen het bewijs leveren dat de kracht van het geloof hen doorstroomt en hen in staat stelt weerstand te bieden aan alle aardse kwellingen. Ze moeten de nood van de tijd mede op hun schouders nemen. Ze moeten zich wapenen met de kracht, die uit innig gebed tot God in hen groeit. Ze moeten telkens weer bereid zijn als gewillig werktuig God te dienen, wanneer en waar Hij het voor juist houdt. En derhalve moeten ze alles onderdanig op zich nemen en vol geduld wachten op de hulp van Hem, die hun Zijn bijstand heeft verzekerd, die hen niet in de nood zal laten als ze Hem gelovig vertrouwen.

Amen

BD.3184
9 juli 1944

God laat de geloofsstrijd toe

De mensen zullen op zielsniveau door wereldse verordeningen in de grootste conflicten geraken en die tijd is niet ver meer. Zij zullen gedwongen worden openlijk een standpunt over hun geloof in te nemen en God laat dat toe omdat het nodig is dat de mensen zich bezighouden met de vraag die hun zielenheil betreft en waar zij tot nu toe geen aandacht aan besteedden. Hij laat toe dat zij door aardse macht verdrukt worden en in een noodtoestand geraken ter wille van hun geloof, opdat zij een duidelijk besluit nemen hoe ze tegenover hun geloof staan. Hij laat ieder mens zijn vrijheid, dat wil zeggen: door God wordt geen mens gedwongen Hem te erkennen als de innerlijke stem hem er niet toe beweegt God trouw te blijven en hij zich door deze stem innerlijk gedwongen voelt Hem voor de wereld te belijden.

God laat deze innerlijke waarschuwende en vermanende spreken waar nog twijfel heerst en de mens een zwakke wil heeft. Hij zal allen bijstaan die nog twijfelen. Hij zal hen gelovige mensen toezenden en door deze aan hun hart kloppen. Hij zal iedereen benaderen in het woord, in leed en in nood. Hij zal zich aan hen openbaren en als de mens van goede wil is God te erkennen en Zijn wil te vervullen, zal de mens ook weten hoe te beslissen, want de lichtwezens die hem begeleiden, zullen hem helpen en zijn gedachten in de goede richting leiden.

Veel mensen zullen echter ook wegwerpen wat voor hen het kostbaarste zou moeten zijn, namelijk het geloof in Jezus Christus als goddelijke Verlosser. Zij zullen zonder bezwaar voor de wereld kiezen en hun ziel in grote nood brengen. En dezen waarschuwt God eerst nog doordat Hij hen zelf tegemoet komt door Zijn werktuigen, doordat Hij ze de kracht van het geloof leert kennen en zodoende buitengewone bewijzen geeft die hen tot het geloof kunnen leiden als zij niet geheel weerspannig zijn tegenover God.

En daarom laat God de strijd tegen het geloof toe. Hij laat het vormen aannemen die de verdorvenheid der mensen kenmerkt, want Hij wil zich in deze tijd zelf openbaren opdat nog die mensen gered worden die een flinke aansporing nodig hebben om tot geloof te komen. Hij zal daarom de aardse macht niet hinderen als zij openlijk optreedt tegen de mensen die God belijden. Want nu worden de mensen gedwongen tot een beslissing en deze beslissing is bijzonder belangrijk voor de ziel. Zij bestemt immers het lot van de ziel in de eeuwigheid, of zij ten leven of ten dode ontwaakt wanneer zij van de aarde scheidt. En opdat de mensen tevoren nog de juiste beslissing nemen, tracht God hen tot inzicht te brengen.

Hij tracht hen te beïnvloeden door aardse en door geestelijke dienaren die hen bijstaan als zij niet weten wat ze moeten doen. Maar Hij zal hun wil niet dwingen, daarom is het noodzakelijk dat de mensen van aardse zijde uit tot een beslissing gedwongen worden en hun zo de vrijheid van handelen verzekerd is.

Amen

BD.3187
11 juli 1944

Liefde is het beste wapen tegen het kwade

Het machtigste wapen van de mens tegen al het kwaad is de liefde. Wie de liefde heeft, hem staat God terzijde, omdat Hij in hem is en alles zich moet buigen voor Zijn macht. En het kwade vlucht voor dit wapen, of het laat zich overwinnen. Want de liefde is zijn heftigste tegenstander, waartegen het niet kan standhouden. De liefde maakt voor zich dienstbaar wat met haar in aanraking komt, als het niet duidelijk de liefde ontvlucht. En daarom zal steeds de liefde het beste wapen zijn voor de mens. Daarom zal hij steeds succesvol strijden en niet hoeven te vrezen als hij met dit wapen ten strijde trekt.

Dit zal ter harte moeten worden genomen in elke levenssituatie, bij elke onenigheid en vooral in de laatste tijd van strijd, daar er zelfs tegen de liefde zal worden ingegaan. Want de tegenstander Gods zal er geheel in het bijzonder op aandringen, dat ook het werkzaam zijn in liefde wordt onderdrukt en dus onuitvoerbaar wordt gemaakt. Hij zal de mens ertoe brengen geboden uit te vaardigen die remmend werken op het werkzaam zijn in liefde wat door God wordt gevraagd. Hij zal er niet voor terugschrikken de mensen datgene als onrecht te betitelen wat alleen overeenstemt met de wil van God. Hij zal liefdeloosheid eisen waar God het werkzaam zijn in liefde verlangt, omdat hij alleen dan kan zegevieren over de mensen, wanneer dezen de wapens van de liefde niet meer gebruiken. En dit betekent een groot gevaar voor de menselijke ziel, waar heel bewust tegen opgetreden moet worden.

En daarom spoort God de mensen aan om in liefde werkzaam te zijn. Hij stelt hun de zegen ervan voor de geest en de kracht die de mens zal creëren als hij ononderbroken in liefde werkzaam is. Hij mag zich niet van zijn stuk laten brengen door wereldse voorschriften en hij moet steeds alleen doen wat zijn hart hem ingeeft. Want zonder liefde zinkt hij weg in de duisternis en heeft de tegenstander zijn doel bereikt. De liefde is goddelijk en wie in de liefde blijft draagt God in zich. En hij zal geen macht hebben te vrezen, al bedreigt die hem in nog zo erge mate. Wie in de liefde blijft, diens diepste wezen biedt weerstand aan de eisen van de wereld die door de tegenstander van God wordt geregeerd. En deze weerstand kan niemand breken, want de kracht van de tegenstander is zwak en kan de kracht van de liefde niet evenaren. De liefde mag niet worden uitgebannen, daar het anders de totale ondergang betekent.

Alleen wie liefheeft zal leven, maar de liefdeloosheid heeft onvermijdelijk de dood van de ziel tot gevolg. En dit is het doel van de vijand, dat hij al het geestelijke, dat het licht tracht te bereiken, in de duisternis wil storten. Maar wie in de liefde leeft, tegen hem is hij machteloos. En wie in de liefde leeft, moet ook de liefde uitstralen op zijn naaste, opdat deze de kracht van de liefde beseft en er eveneens naar streeft, doordat hij de liefde beoefent, waar hem steeds gelegenheid voor wordt geboden.

Alleen wie zich heeft gevormd tot liefde, zal sterk zijn in de komende tijd. Niets zal hem angst aanjagen. Hij zal elke aanval met de liefde trachten goed te maken en hij zal een muur om zich oprichten die niemand kan afbreken. De liefde is de machtigste factor op aarde. Ze is de sleutel tot de wijsheid, ze is de brug naar het leven in het hiernamaals, ze is de waarborg voor de liefde Gods. En dus betekent ze licht en kracht en beide is leven; in alle wijsheid werkzaam te kunnen zijn tot in alle eeuwigheid. Alleen de liefde leidt naar het doel. Alleen de liefde geeft het geestelijke in de mens de oorspronkelijke staat terug. Alleen de liefde brengt hem dichter bij God en mag daarom nooit worden uitgeschakeld. En nooit mogen de mensen zich onderwerpen aan voorschriften die het in praktijk brengen van de liefde onderdrukken en die daarom steeds het werk zijn van diegene, die als tegenstander Gods geheel zonder enige liefde is en haar daarom bestrijdt.

Amen

BD.3191
15 en 16 juli 1944

Het masker van de tegenstander

De mensen laten zich verblinden door het masker van de tegenstander en ze onderkennen zijn intriges niet. En daarom wint hij overal terrein, want van God uit wordt hem geen paal en perk gesteld, zolang de mens zelf hem de macht over zijn wil toestaat. Maar deze macht gebruikt hij op elke manier, doordat hij naar steeds grotere begoochelingen grijpt om de mensen op dwaalwegen te leiden. Dezen zouden wel in staat zijn hem te doorzien, wanneer ze zouden streven naar recht en rechtvaardigheid. Maar een dergelijk streven ligt ver buiten hen en ieder heeft alleen zichzelf en zijn voordeel voor ogen en hij vraagt er niet naar, in hoeverre de naaste hetzelfde recht heeft. Het is de eigenliefde, waardoor de mens zich aan de tegenstander uitlevert en die hem tevens blind maakt en onbekwaam diens werkzaam zijn in te zien. Maar als de mens zichzelf niet verweert, zal hij een prooi worden van deze macht en verliest hij elke helderheid van denken. Want dat is het doel van de tegenstander van God, om het denken in de war te brengen, zodat de mensen steeds meer van God afvallen en zich uit eigen kracht niet meer aan zijn betovering kunnen onttrekken, dat hij woedt en ongeremd in het verderf trekt en daarbij weinig weerstand ondervindt, want de menselijke wil alleen is bepalend, maar deze is te zwak.

De tegenstander vertegenwoordigt de wereld en is bijgevolg de vriend van hen, die de wereld zijn toegedaan. Maar hij komt onder de dekmantel van vroomheid en daarom laten ze zich door hem misleiden. Hij spiegelt hen het goede voor en toch is zijn werkzaam zijn slecht, want hij zet de mensen aan tot liefdeloosheid, tot eigenbelang, tot het streven naar aardse goederen, tot een vergroot luxueus lichamelijk leventje. En dit alles is een achteruitgang van de ontwikkeling der ziel. Het is een buiten beschouwing laten van het eigenlijke levensdoel op aarde: het geheel rijp worden van de ziel. En de mensen beseffen het niet, want ze zijn aan die macht gebonden, die probeert hen van God te scheiden. Maar deze vijand der zielen heeft ook de naam van God op de tong, hij doet zich vroom voor, opdat hij niet herkend zal worden en zijn list lukt hem en weet talloze mensen te fascineren. Doch wee degenen, wanneer zijn list bekend wordt, wanneer het masker valt en het ware gezicht tevoorschijn komt. Dan kunnen zij zich slechts moeilijk redden uit zijn macht, want ze hebben Hem opgeofferd, die alleen Heer is over de hele schepping, die de mens kan verlossen, wiens wil bereid is zich te laten verlossen.

Maar de list van de vijand is vooral, hen het geloof af te nemen aan de hulp van de goddelijke Verlosser, evenals aan diens Godheid zelf. En die blind zijn van geest, volgen zijn vaandel en scheiden zich gewillig van de Redder van hun zielen. Maar de mensheid onderkent de handelwijze van de duistere macht niet. Ze ziet licht waar diepste duisternis is, want ook dit is een begoocheling van de satan, dat hij licht voorspiegelt, waar donkere nacht is. En het ware licht ontvluchten ze en ze nemen de vermaningen en waarschuwingen niet aan, die hen van bevoegde zijde toekomen. Ze aanbidden een afgod, wiens macht waarlijk alleen daarin bestaat, de menselijke wil te verzwakken, maar die machteloos is, als deze wil zich naar God keert. En daaraan herkent u deze afgod, dat hij niets doet om in u het geloof sterker te maken in een liefdevolle, wijze en almachtige God; dat hij weliswaar de naam van God in de mond neemt, maar deze naam niet tot zijn recht laat komen in een bewust aanroepen; dat hij de liefde buiten beschouwing zal laten en daarom van God, de eeuwige Liefde, ver verwijderd is, en dat hij Jezus Christus, de goddelijke Verlosser, niet erkent en daarom een openlijke tegenstander is van Hem, die de mensen, wier verlossing nodig is, opnieuw kluistert, als ze hem volgen en zich onder zijn vaandel scharen.

Amen

BD.3195
20 – 22 juli 1944

Lichtsferen – Verschillende lichtsterkte – Kindschap Gods

In de geestelijke wereld zijn er veel onderverdelingen, veel graden van gelukzaligheid, die als stralingen van licht in de meest verschillende sterkten herkenbaar zijn en die overeenstemmen met de graad van rijpheid van de zielen.

Zodra het wezen, de ziel, het lichtrijk is binnengegaan, is geluk en gelukzaligheid haar deel, omdat het de uitstraling van Gods kracht in ontvangst kan nemen, wat altijd gelukzaligheid betekent, zelfs wanneer de ziel slechts in geringe mate kan worden bedacht in overeenstemming met haar rijpheid. Maar de gelukzaligheid neemt toe, beantwoordend aan het werkzaam zijn in liefde van het wezen, dat steeds een toenemen van zijn kracht, dus een vermeerderde doorstraling van de goddelijke liefde betekent.

En het wezen kan actief zijn zonder beperking. Het verkeert in een staat van leven, van vrijheid en voortdurende liefde, met voortdurende gebruikmaking van de kracht uit God, omdat de goddelijke kracht dit wezen aanhoudend toestroomt en het ontvangen van kracht een diep geluk in hem teweegbrengt. Maar het wezen is nu voortdurend actief. Het is weer werkzaam in liefde, doordat het de kracht verder leidt en ontelbare wezens daar gelukkig mee maakt en hun geestelijke vooruitgang bevordert en tegelijkertijd zichzelf tot steeds grotere volmaaktheid vormt, wat weer een vermeerderd schenken van kracht vanuit God tot gevolg heeft. En de lichtstralen die het wezen omgeven schitteren steeds meer.

Er bestaat geen begrenzing in het rijk van het licht. En lichtsferen zijn overal waar de wezens de graad van rijpheid hebben bereikt dat ze de goddelijke uitstraling in zich kunnen opnemen, dat ze doorstraald worden met Zijn liefdeskracht. Maar daar de volheid van de te ontvangen kracht beantwoordt aan de graad van rijpheid, zullen ook de lichtsferen verschillende lichtsterktes vertonen. Want hoe volmaakter het wezen is, des te dichter is het bij de eeuwige Godheid, die als Oerlicht een onvoorstelbare overvloed aan licht uitstraalt op al het wezenlijke.

Maar daar het volmaakte geestelijke geen begrenzing kent, kan zo het wezen steeds dichter bij de eeuwige Godheid komen, dus steeds verder vooruitgaan. Het kan de uitstraling van liefde rechtstreeks in ontvangst nemen en toch is het niet helemaal met Hem verenigd, wanneer het niet het kindschap Gods heeft bereikt. Want dit betekent algehele samensmelting met het Oerlicht. Het betekent onbeperkte ontvangst van kracht en dus hoogste gelukzaligheid.

Ieder wezen in het lichtrijk is onuitsprekelijk gelukkig en kan toch steeds nog dieper geluk voelen, hoe meer het zelf zijn liefde tot uitdrukking brengt en daardoor zijn ontvangst van licht en kracht vergroot. Maar grenzen kent het wezen dat zich eenmaal in het licht bevindt in het hiernamaals niet. En dit bewustzijn is juist zo buitengewoon gelukkig makend, dat het wezen kan streven naar steeds grotere volmaaktheid en dat de goddelijke liefde eveneens in haar uitstraling van kracht onbegrensd is.

Maar steeds is het ontvangen van kracht door God anders te beoordelen dan de definitieve aaneensluiting met Hem die het wezen het kindschap Gods oplevert. Want deze is één met God en zijn werk in het geestelijke rijk is een andere dan die van de lichtwezens. Ze zijn helemaal uit zichzelf scheppend en vormend bezig en bovenmate gelukkig, omdat dit werk de hoogste graad van liefde vereist en daarom hun gelukzaligheid vergroot in het onmetelijke.

Het binnengaan in het lichtrijk vindt dus al plaats zodra de ziel de rijpheid heeft verkregen die een doorstraling van licht toelaat. Maar dan zijn er ontelbare graden van volmaaktheid en bijgevolg ook ontelbare niveaus van gelukzaligheid. Daarom kan de ziel in steeds nieuwe lichtsferen binnengaan die alsmaar hoger worden. Want er zijn geen grenzen aan datgene wat volmaakt is. De ziel zweeft steeds hoger. Ze komt dichter bij het Oerlicht en toch is ze niet volledig één met het Oerlicht als ze op aarde niet het recht van het kindschap Gods heeft verworven.

De aaneensluiting met God heeft ze echter gevonden vanaf het moment waarin ze de doorstraling van Zijn liefde ervaart, waarin ze zo gelouterd is dat ze stralen van kracht en licht in zich kan opnemen. Want vanaf nu heeft ze ook het eeuwige leven. Ze kan actief zijn, dus werkzaam in liefde, ze kan opstijgen in onmetelijke hoogten, ze kan licht en kracht van God in ontvangst nemen en door aaneensluiting met het geestelijke van dezelfde rijpheid dit vermenigvuldigen en onuitsprekelijk gelukzalig zijn.

Maar zoals de volheid van licht voor de mensen op aarde niet is voor te stellen, zo zijn er ook geen mogelijkheden om de gelukzaligheid te vergelijken van de wezens die de lichtsferen zijn binnengegaan. Want de mens is – zolang hij op aarde is – een onvolmaakt schepsel. Hij ziet en hoort alleen maar met de ogen en oren van het lichaam en kan zich de geestelijke wereld niet voorstellen waarin elke materie ontbreekt, die alleen geestelijk bestaat en bijgevolg ook alleen door het geestelijke in de mens – door de ziel – kan worden waargenomen en begrepen, maar ook alleen dan, wanneer de ziel een bepaalde graad van rijpheid heeft bereikt.

En daarom kan de mensheid zich geen voorstelling maken van het geestelijke rijk. Ze kan alleen geloven, en dit ook alleen maar dan, wanneer ze gewillig is en zich zal laten onderrichten zonder innerlijke weerstand. Maar ze kan er naar streven opheldering te verkrijgen en dan zal veel haar duidelijk worden. Want dan beginnen de eerste lichtstralen al uitwerking te hebben. En zoals op aarde van nu af aan een langzaam rijpen aan inzicht, aan licht – dat wil zeggen: aan weten van de zuivere waarheid – te herkennen is, zo neemt ook in het rijk hierna de ontwikkeling van het wezen toe. Het wordt steeds volmaakter. Het sluit zich steeds meer bij God aan, het is onuitsprekelijk gelukzalig.

Maar het kindschap Gods is een hogere graad van volmaaktheid en het brengt oneindige verrukkingen met zich mee. Het is het recht van hen die al op aarde met al hun geestelijke vermogens ernaar streefden bij God te komen, die Hem liefhebben met heel hun hart en Hem willen dienen in uiterst trouwe overgave, die toegedaan lijden en aardse noden op zich nemen, die proberen Zijn wil te volbrengen en voortdurend in liefde werkzaam zijn. Want ze trachten al op aarde zich aan de eeuwige Godheid aan te passen en daarom pakt de liefde Gods hen vast en effent voor hen de weg naar Haar. Maar op aarde is hun lot niet gemakkelijk. Ze moeten vele beproevingen doorstaan. Ze moeten op aarde taken vervullen die grote kracht vereisen en een vaste wil om bij God te komen. Maar de goddelijke genade staat deze zielen onmetelijk ter beschikking, zodat ze het doel bereiken als ze er maar naar streven.

Amen

BD.3196
23 juli 1944

Slechte wil bepaalt het tijdsgebeuren

De wil om goed te doen geldt al als volbrachte daad, als de mens het uitvoeren ervan verhinderd wordt. En evenzo is de mens verantwoordelijk voor een slechte daad, die hij van plan was uit te voeren, zelfs wanneer hij ze niet uitvoeren kon. Hoe hij zich nu opstelt tegenover de handelingen van de medemensen – of afwijzend of instemmend – zo wordt zijn wil beoordeeld, waarvoor hij zich eens moet verantwoorden. En daarom bepaalt ook het denken en willen van de gehele mensheid, wat aan nood en ellende over de wereld gaat. Want zolang de mensen zich niet de goddelijke geboden – de geboden van liefde tot God en tot de naaste – tot richtsnoer voor hun levenswandel maken, zolang ze niet veroordelen wat tegen deze geboden ingaat, is hun denken evenzo te veroordelen als dat van de uitvoerenden. En onvermijdelijk is er een tijd te verwachten van moeilijke levensomstandigheden, die als opvoedingsmiddel door God wordt aangewend om het denken van de mensen te veranderen.

Want de wil, die zich door de gedachten kenbaar maakt, kenmerkt de geestelijke toestand waarin de mensen zich bevinden. En is deze zo laag, dat er groot gevaar bestaat voor een geestelijke ondergang, dan moeten er middelen worden aangewend, die dit gevaar tegengaan. De mens die zelf in de liefde leeft, zal ook alles veroordelen wat tegen de liefde ingaat. Maar is de mens liefdeloos vanuit zijn gehele instelling, dan stemt hij ook in met alle handelingen van de medemensen die slecht zijn, en hij is dan evenzo schuldig te noemen, alsof hij ze zelf zou hebben uitgevoerd.

Dus bepalen de mensen zelf het tijdsgebeuren. Ze bepalen de graad van lijden die hen wordt opgelegd. Ze bepalen de aard van de gebeurtenissen, omdat ze zo moeten worden getroffen, dat hun denken kan veranderen. En hoe harder ze zijn, des te gevoeliger en langer zullen ze lijden moeten, en in hun geestelijke blindheid geloven onverdiend gedupeerd te worden. En toch kunnen ze anders niet veranderd worden in hun denken, dan dat ze bij zichzelf bespeuren, wat ze hebben goedgekeurd bij hun medemensen.

Het verkeerde denken van de mensen vindt zijn oorsprong in liefdeloosheid. Er komt niets goeds uit voort. Integendeel, alleen maar slechte daden. En daarom betekent het steeds geestelijke achteruitgang.

Pas het inzicht, dat alleen de slechte wil de oorzaak is van wat de gehele mensheid treft, kan de mensen ertoe bewegen deze wil te veranderen en dus ook te streven naar een rechtvaardig denken. En dan pas kan de mate van leed en droefenis worden verminderd en kan de mensen een gemakkelijk lot op aarde beschoren zijn. Want het goede denken zal daarin tot uiting komen, dat ieder mens zijn naaste hetzelfde toewenst, waarop hij voor zichzelf aanspraak maakt.

De mens zal de medemens de liefde betuigen die God eist en zich bijgevolg aan de goddelijke geboden onderwerpen.

Amen

BD.3199
25 juli 1944

De innerlijke stem

Luister naar de stem van het hart, ze zal u juist wijzen. De wil van de mens is vaak besluiteloos en dit laat zien dat hij wordt beïnvloed door verschillende geestelijke krachten die hem voor zich willen winnen. En dan moet de mens beslissen. Hij mag niet besluiteloos blijven, maar moet de wil een richting geven. En dan moet hij acht slaan op de innerlijke stem die hem raad wil geven om zijn wil goed te gebruiken. Deze stem zal des te duidelijker verneembaar zijn, hoe ijveriger hij is en de juiste weg wil bewandelen. Dan waarschuwt ze hem bij verzoekingen, ze versterkt zijn weerstand. Ze maant hem aan en uit zich steeds trouw wanneer de mens in gevaar is eigen wegen te willen gaan die niet helemaal overeenstemmen met de wil van God.

Maar bijna onhoorbaar zacht is ze bij diegenen die zonder bedenkingen door het leven gaan. Die zich er weinig van aantrekken wat juist en wat verkeerd is. En vaak wordt ze geheel tot zwijgen gebracht, omdat de mens niet luistert en het fijne stemmetje overstemd wordt door de stem van de wereld. Dan is de mens in groot gevaar. Hij moet zelf een beslissing nemen en zal zich veel meer laten overreden door de influisteringen van de krachten die van God afgekeerd zijn, en zijn handelen zal dienovereenkomstig zijn.

De mens die de wil heeft goed – dus in overeenstemming met Gods wil – te leven, wordt nooit zonder geestelijke bijstand gelaten. Hij wordt geleid. Zijn denken wordt gestuurd, dat wil zeggen: de wilsvrijheid wordt hem weliswaar niet beknot, maar de gedachten komen zo tastbaar dichtbij hem, dat hij ze moet aannemen, als hij zich er niet bewust van afwendt. En als zijn wil zwak is, spannen de geestelijke krachten zich extra in om hun gedachtegoed aan hem over te brengen.

Dan is het alleen maar nodig innerlijk aandachtig te luisteren. Dat wil zeggen: de mens hoeft alleen maar een stille samenspraak met zichzelf te houden en hij zal door middel van gedachten duidelijk worden onderwezen, wat hij doen en wat hij laten moet. Maar vaak volharden de mensen niet in deze korte innerlijke beschouwing. Hun gedachten snellen weg, nu eens hierheen dan weer daarheen. En het heeft zijn uitwerking in besluiteloosheid, in een aarzelen, zowel tegenover het goede als tegenover het kwade. En daarom wordt u steeds weer aangemaand aandacht te schenken aan de stem van het hart, opdat u duidelijk en vastberaden handelt en niet van de goede weg afwijkt.

Een besluiteloze wil is een goed aanvalspunt voor de tegenstander van God. Want dan begint zijn macht over deze en elke verzoeking stelt de wil voor de beslissing: voor of tegen. Maar slaat de mens acht op de innerlijke stem, dan hoeft hij niet lang te strijden. Hij zal de verzoeking weerstaan, omdat de goede krachten hem ook bijstaan, zodra hij hun aandacht schenkt en hun aanmaning opvolgt. Dan wordt ook zijn kracht vergroot, want zijn wil geeft de lichtwezens het recht om hem kracht te doen toekomen, terwijl de willoosheid hen daarbij hindert. Want tegen zijn wil in wordt de mens niet met kracht bedacht, ofschoon de lichtwezens in overgrote liefde bezorgd zijn om de ziel van de mens. Maar ook hun werkzaam zijn is onderworpen aan de goddelijke wet, die echter de vrije wil op de eerste plaats stelt.

Maar de innerlijke stem is alleen maar verneembaar voor degene die in vrije wil naar zijn innerlijk luistert. En daarom is ze nooit als dwang te beschouwen. Integendeel, ze kan gehoord of niet gehoord worden. Er kan gehoor aan worden gegeven en ze kan onopgemerkt worden gelaten, al naar gelang van de wil van de mens. Ze maant en waarschuwt maar zachtjes, ze is een hulp voor wie zwak zijn en een leider voor wie besluiteloos zijn. Ze zal zich nooit opdringen, maar alleen wie luistert hoort ze. Maar deze zal goed geleid zijn en hij zal zijn levensweg zorgeloos kunnen afleggen. Want als hij aan de stem van het hart gehoor geeft, weet hij ook dat hij goed handelt en leeft volgens de wil van God.

Amen