Inhoud

BD.2803 Einde van de wereldbrand – Het tot stand brengen van goddelijke ordening
BD.2806 Verstandelijk onderzoeken – Werkzaam zijn van de geest – Hart
BD.2810 Haat en zijn uitwerkingen
BD.2811 Het woeden van de natuurkrachten – Totale verandering van de levensomstandigheden
BD.2813 Het belang van het nog op aarde tot stand brengen van de verbinding met God
BD.2828 De omvang van de verwoesting – Natuurcatastrofe
BD.2829 Voorwaarden om het goddelijke woord in ontvangst te nemen
BD.2831 De missie van hen die God willen dienen – ’t Verbreiden van de waarheid
BD.2834 De taal van de natuur – Schepping en Schepper
BD.2839 Leed en ellende door goddelijk ingrijpen
BD.2850 God verlangt geloof in voorspellingen
BD.2856 Het werkzaam zijn van de tegenstander en diens kluistering
BD.2860 Onvergankelijkheid – De ziel
BD.2867 Voorbede en verhoring
BD.2868 De kracht van de voorbede
BD.2873 Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (1)
BD.2874 Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (2)
BD.2875 Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (3)
BD.2878 Het weten van het werkzaam zijn van de geest in de mens
BD.2880 Ernstige aansporing de mensen te wijzen op de komende geloofsstrijd
BD.2881 Belichaming van de lichtwezens – Missie
BD.2885 Leugen en dwaling – Dieptepunt – Opleving of teruggang
BD.2893 Onbaatzuchtig in liefde werkzaam zijn – De juiste wandel voor God
BD.2895 Verzoekingen – Innerlijke gevechten – Het beproeven van de wil

                                                                    – * –

BD.2803
7 en 8 juli 1943

Einde van de wereldbrand – Het tot stand brengen van goddelijke ordening

De ordening in de wereld te herstellen zal zolang onmogelijk zijn als haat en nijd de mensen vervult. Want dit zijn eigenschappen, die tegengesteld zijn aan God, die elke ordening moeten verstoren, zoals alles wat tegen God is gericht, ook tegen de goddelijke ordening is gericht. En het is de toestand van uiterste liefdeloosheid, die zich nooit opbouwend doet gevoelen, maar steeds een verwoestende uitwerking heeft.

Maar begrijpelijkerwijs kan een zo verstorende toestand op den duur niet blijven bestaan. En daarom zal God zelf die beëindigen op een wijze, die weliswaar ook de grootste wanorde met zich meebrengt, echter door Gods wijsheid werd ingezien als het enige middel om de ordening te herstellen.

De mensheid zelf maakt geen aanstalten een strijd te beëindigen, die over de hele wereld leed en grenzenloze ellende brengt. Bijgevolg moet hij op een andere manier worden beëindigd, maar het leed op aarde zal niet minder worden, omdat de mensheid het nodig heeft.

De mensen moeten naar de oude ordening terugkeren. Ze moeten weer leren af te zien van de goederen van de naaste, naar wiens bezit ze streven en ze om dit bezit met de vreselijkste wapens strijden. Want de zucht naar aardse goederen bracht de wereldbrand tot stand, die moeilijk is uit te doven.

Maar hij brengt de mensen geen aards gewin, maar veelmeer enorme aardse verliezen van een omvang, waarover de mens niet is onderricht. Want alle overwinningen zijn met onbeschrijfelijke verliezen gekocht, zowel aan aards goed als aan mensenlevens.

Maar de mensheid is tegenover deze verliezen afgestompt. Ze schenkt geen aandacht meer aan wat menselijke wil heeft veroorzaakt, dus grijpt de goddelijke wil zelf in om een gewelddadige verandering van het wereldgebeuren te doen plaatsvinden, omdat een ommekeer van het denken der mensen pas dan kan worden bereikt, wanneer ze merken dat ze zelf machteloos zijn, dat een Macht, die sterker is dan zij hen het heft uit handen neemt en hun wil geheel teniet doet.

De geestelijke duisternis, waarin ze zich bevinden, is aanleiding voor hun liefdeloos handelen, hun liefdeloosheid weer de reden van de duisternis. En als in een flits moet in hen het inzicht boven komen, dat hun denken verkeerd is, dat ze valse doelen najagen en vastlopen als ze niet terugkeren naar de goddelijke ordening en hun levenswandel grondig veranderen.

En deze flits van inzicht moet de goddelijke ingreep hen brengen, ofschoon ze er nog ver van verwijderd zijn om in een hogere Macht te geloven, die hun lot in Zijn hand houdt. Ze kunnen echter alleen door nadenken tot geloof komen en het denken zal op gang worden gebracht, wanneer ze zien dat alles anders gaat dan het naar menselijke maatstaf was te voorzien.

Het is een chaos, zowel geestelijk als aards, die menselijke wil heeft opgeroepen en die zonder de ingreep van God steeds groter zou worden en tot de uiteindelijke vernietiging zou leiden, omdat de mensheid geen acht meer slaat op de goddelijke ordening, met uitzondering van de weinigen, die God zijn toegedaan en proberen Zijn wil te doen. Maar dezen houden de ontwikkelingsgang niet tegen, ze zijn veeleer alleen nog de impuls tot verscherpte maatregelen tegen de goddelijke ordening. En de tijd is gekomen, waarin de mensheid zich aan de wil van de tegenstander van God onderwerpt en steeds liefdelozer wordt in haar denken en handelen.

Het ingrijpen van God heeft onzegbaar leed en ellende tot gevolg, maar is de enige mogelijkheid om de mensen weer naar de goddelijke ordening terug te brengen en hun geestelijke toestand te veranderen, wat echter slechts bij weinig mensen het geval zal zijn. En daarom komt de tijd van de definitieve vernietiging van datgene, wat niet te bekeren is, steeds dichter bij, zoals het is aangekondigd in woord en geschrift.

Amen

BD.2806
9 en 10 juli 1943

Verstandelijk onderzoeken – Werkzaam zijn van de geest – Hart

Door middel van onderzoek zal het geestelijke rijk nooit kunnen worden beschreden en net zo min zal het weten over geestelijke zaken door middel van scholing in ontvangst kunnen worden genomen. En de reden hiervoor is, dat voor het doorgronden van het weten en de waarheid het hart werkzaam moet zijn, daar ze anders beide niet kunnen worden overgedragen. Het geestelijk weten heeft niets met werelds weten te maken. Ja, de mens met weinig werelds weten zal zelfs in staat zijn het geestelijke weten veel beter op te nemen, omdat hem dit bekend wordt gemaakt door de stem van de geest, die alleen in het hart klinkt en des te makkelijker wordt vernomen, hoe minder weerstand tegen haar wordt ingebracht door verstandelijk weten, dat zich meestal tegen het geestelijke weten verzet. Het verstand is aan alle invloeden blootgesteld, zowel goede als ook slechte krachten trachten terrein te winnen, en daarom is het vol van wijsheid, die echter niet steeds waarheid hoeft te zijn. Het is mensenwijsheid die het denken vult van de mens die alleen door middel van het verstand zulks heeft verkregen.

Garantie voor zuivere waarheid biedt echter alleen het werkzaam zijn van de geest in de mens. Bijgevolg komt dus de goddelijke wijsheid niet van buiten, maar van binnen uit het hart en kan daarom ook alleen worden vernomen wanneer de mens zich in zichzelf keert. Maar nooit komt de waarheid van buiten af bij hem binnen, tenzij de overbrenger van de waarheid door God zelf is onderricht, dus de geest Gods is in deze levend geworden.

Het zou nu een onrechtvaardigheid zijn iedere onderzoeker van het wereldse het weten van de waarheid te willen betwisten, evenals omgekeerd een door de geest Gods onderrichte mens ook een groot wereldweten kan hebben, voor zover eerst het geestelijke weten werd nagestreefd en God hem daarom bedenkt met geestelijk en met aards weten. Hij verleent dan alleen de wetende wezens toegankelijkheid en dezen bedenken hem ook volgens de waarheid, zowel geestelijk als ook aards. Maar hij moet het geestelijke weten ook tegenover zijn medemensen benutten, daar het zich anders niet kan uitbreiden dan wanneer het geestelijke weten een gevolg van onbaatzuchtige werkzaamheid in naastenliefde is. Dus moet iedere verstandelijke onderzoeker tegelijkertijd het gebod van de naastenliefde nakomen om in een weten binnen te dringen dat zuiver verstandelijk niet kan worden verkregen.

De mensen willen dit niet accepteren, omdat het hun onbegrijpelijk is dat de gedachten in het hart worden geboren, dat dus het denken, voelen en willen doorslaggevend is voor zover de gedachten zich in geestelijke gebieden ophouden. Juist denken, dat wil zeggen overeenkomstig de waarheid denken, kan alleen de mens wiens voelen en willen goed en edel is, die dus in staat is en bereid liefde te geven. Want diens gedachten worden gestuurd door de geest in hem, die echter weer alleen kan werken in een mens die de liefde beoefent. De geest in de mens ontvangt echter de waarheid van de geest buiten zich, die de liefdesuitstraling van God is. Die daarom alles weet, omdat Hij goddelijk is, terwijl de mens die zonder liefde leeft deze liefdesuitstraling van God niet deelachtig kan worden en zijn gedachten alleen de overdrachten van onwetende krachten zijn zodra ze geestelijke gebieden aandoen, of de functie van de denkorganen waar alleen aardse vragen worden opgelost. En zulke resultaten kunnen en zullen steeds omstreden worden omdat de mens als zodanig steeds kan dwalen.

Liefde en waarheid kunnen niet van elkaar worden gescheiden, want beide zijn goddelijk en daarom zonder elkaar ondenkbaar. Maar de liefde is aandeel van het hart, bijgevolg kan ook de waarheid alleen in het hart worden geboren. Ze moet gevoeld worden en door het hart ook als waarheid ingezien, dan door het verstand opgenomen en doordacht en zo als gedachtegoed bij de mens blijven.

Maar de verstandsmens piekert en onderzoekt en tracht alles te ontleden. Zijn hart blijft daar stom bij en gevoelloos zolang hij niet werkzaam is in liefde en dan komt hij tot gevolgtrekkingen die geheel onjuist zijn, maar hij probeert ze te bewijzen, weer met verkeerde resultaten van het denken. Hij is overtuigd van de juistheid van zijn gevolgtrekkingen, om er toch weer aan te twijfelen als een andere onderzoeker door middel van zijn verstand tot andere resultaten is gekomen en deze weer als alleen juist verdedigt.

Maar de geest uit God geeft ronduit begrijpelijke verklaringen die voor de mens volkomen duidelijk zijn als hij in de liefde leeft. Hij kent geen twijfel, omdat zijn hart, zijn wezen dat in staat is tot liefde, hem ook de kracht van het inzicht oplevert en hem de uiteenzettingen van de goddelijke geest begrijpelijk en daarom geloofwaardig zijn. Hij weet dat hij in de waarheid wandelt, hij weet ook dat deze waarheid nooit kan worden weerlegd, dat ze voortdurend dezelfde blijft, omdat de waarheid uit God eeuwig onveranderlijk is, zoals ook God, als de Gever van de waarheid, onveranderlijk blijft in eeuwigheid.

Amen

BD.2810
12 juli 1943

Haat en zijn uitwerkingen

De demon van de haat vergiftigt de hele wereld. En de mensen maken zich van hem afhankelijk. Haat echter verwoest, terwijl de liefde opbouwt, en het werk van verwoesting zal op aarde ’n steeds grotere omvang aannemen, hoe meer de demon van de haat zich onder de mensheid uitleeft. Gods werk van vernietiging zal aan deze haat ook geen einde maken, slechts alleen maar afzonderlijke mensen tot bezinning laten komen en dezen zullen nu inzien door wie ze zich lieten overheersen. Omwille van deze weinigen openbaart God zich en toont Zijn macht en Zijn kracht. Maar het merendeel leeft verder in haat en tracht veld te winnen met middelen die door de haat worden voortgebracht en de haat steeds hoger doen oplaaien. Want haat is verergerde liefdeloosheid, haat is de meest verschrikkelijke eigenschap, omdat hij een ontzettend verwoestende uitwerking heeft, niet alleen aards maar ook geestelijk. Want elke edele drang wordt er door vernietigd of heel erg in gevaar gebracht. De mens die in de haat leeft, wordt door de demonen her en der geworpen, zijn streven om opwaarts te gaan is voortdurend in gevaar omdat bij steeds weer terug wordt geworpen, zodra bij zich door haat laat meeslepen, want hij begeeft zich steeds weer in de macht van diegene die alleen maar haat en liefdeloosheid tracht over te dragen op de mensen. En diens macht is groot over zo’n mens. En dan des te groter, indien de hele mensheid in haat leeft. Dit moet een geestelijke achteruitgang betekenen, die een angstaanjagende uitwerking heeft in zoverre, dat de mensen gewillig verrichten wat hun nu door de van haat vervulde macht die tegen God werkt, wordt opgedragen – dat ze elk bezit verwoesten om de medemens schade toe te brengen.

Het gaat de tegenstander van God erom het door God in de schepping verbannen geestelijke daaruit te bevrijden. Daarom is al zijn denken en streven alleen maar daarop gericht datgene te verwoesten wat door Gods wil ontstaan is. Maar zijn wil en zijn macht kunnen zich niet meester maken van de werken van de schepping en daarom probeert hij zijn wil op de mensen over te dragen. Hij zaait haat in hen en zet ze daardoor aan dat uit te voeren wat hem onmogelijk is: de schepping te verwoesten. Dus maakt hij de mensen die aan hem gebonden zijn tot zijn handlangers, hij legt duivelse gedachten in hen, bij wakkert in hen de haat aan en hij zet hen dus aan, elkaar de grootste schade te berokkenen. De mensen voeren datgene gewillig uit wat de grootste vijand van hun ziel hun ingeeft. Hun daden brengen steeds nieuwe haat voort en de haat steeds nieuwe daden van vernietiging. Een zo vergiftigde mensheid gaat steeds meer haar ondergang tegemoet, want ze vindt moeilijk de weg terug om werken van liefde te verrichten.

Amen

BD.2811
12 t/m 14 juli 1943

Het woeden van de natuurkrachten – Totale verandering van de levensomstandigheden

Het is de mensen niet geloofwaardig te maken dat zich in de komende tijd een totale verandering van hun aardse leven voltrekt. Ze rekenen op een beëindiging van de tijd van lijden met een daaropvolgende opbouw en opbloei, met een verbetering van de levensomstandigheden en een tijd van rust en vrede, welke volgt op de tijd van chaos en leed. En ze willen het niet geloven dat hun een nog veel zwaardere tijd te wachten staat, dat ze geen verbetering te verwachten hebben, maar nog onuitsprekelijk veel leed en ellende moeten doormaken. En elk wijzen hierop houden ze voor dwaling of inbeelding. Daarom is het heel moeilijk hen tot een andere leefwijze te brengen, hen aan te sporen tot een door God gewenste levenswandel en tot bewuste arbeid aan hun ziel. Want pas het geloof daarin zou hen ernstig laten streven, het welgevallen van God te verkrijgen. Zo echter nemen ze er geen nota van en alle aanmaningen van God negeren ze, hoewel Hij door nood en ellende tot hen spreekt. En dit ongeloof maakt de geestelijke duisternis erger, want er bestaat geen middel om hen te verlichten omdat het licht zelf gedoofd wordt als het ontstoken wordt en hen bijschijnen moet.

God zelf ontfermt zich over deze mensen en tracht hun verlichting van geest te brengen, maar zij sluiten zich af en kunnen nooit tot de waarheid geraken. De waarheid alleen kan hen redden, maar deze willen ze niet horen omdat die geheel in strijd is met hun toekomstplannen, omdat die hun de hoop op aardse verbetering en beëindiging van hun toestand van lijden ontneemt en van hen een omvorming van hun zielen verlangt en een verandering van hun huidige denken. Ze willen niet geloven en daarom is er geen ander middel om hen tot geloven aan te sporen dan een voortdurend toenemende aardse nood, want alleen hierdoor verliezen ze hun al te aardse mentaliteit.

En deze vergrote aardse nood wordt door een gebeurtenis teweeggebracht die al het gebeuren tot nu toe in de schaduw zet, omdat de mensen aan het woeden van de natuurkrachten zijn prijsgegeven, waaraan de menselijke wil geen halt kan toeroepen. Want pas wanneer zij een hogere Macht erkennen, zullen ze zich voor deze Macht buigen en in deemoed om hulp smeken. Wel zijn duizenden mensen zwaar getroffen. En het leed zou voldoende moeten zijn om hen tot het besef van hun eigen machteloosheid te brengen en hen aan te sporen om Gods hulp innig aan te roepen. Maar zolang mensen veroorzakers van de grote nood zijn, is toegenomen haat het gevolg en vaak vergrote goddeloosheid, omdat ze niet meer in staat zijn de God van liefde te herkennen in de grote nood.

Maar zodra ze geconfronteerd worden met een Macht die ze moeten erkennen omdat Ze zich duidelijk uit, bestaat ook de mogelijkheid dat ze zich aan deze Macht onderwerpen en Haar om erbarmen smeken. En dan kan God helpend ingrijpen. Dit is weliswaar een uiterst smartelijk opvoedingsmiddel, maar moet gebruikt worden, wil tenminste een klein deel van de mensheid nog worden gered, dat wil zeggen: nog te elfder ure God herkennen in het woeden der natuurkrachten en de verbinding met Hem tot stand brengen, zonder welke er geen redding is.

En zo staat de mensheid voor het meest geweldige gebeuren, dat ze niet kan ontvluchten, maar dat God niet kan afwenden omdat ze Zijn vermaningen en waarschuwingen geen gehoor schenkt en niet van levenswandel verandert, integendeel, voortleeft zonder acht op Hem te slaan. De geringste naar God toegekeerde wil, zou dit gebeuren tegenhouden en God bewegen tot barmhartigheid en lankmoedigheid, maar de mensen verwijderen zich steeds meer van God en handelen tegen Zijn wil. En God voorzag dit willen sinds eeuwigheden en daarom is Hij ook sinds eeuwigheid op de hoogte van de uitwerking van de verkeerde wil van de mensen en Hij gebruikt het laatste middel om de Hem geheel tegenstrevende mensen nog voor zich te winnen.

Hij zal de aarde doen beven en jaagt de mensen daardoor angst en verschrikking aan. Hij spreekt door de elementen der natuur tot hen, Hij zal de natuurkrachten tot uitbarsting laten komen en openbaart zich hierdoor luid en duidelijk. En deze gebeurtenis zal grote veranderingen tot gevolg hebben. Er zal daardoor een volledige ommekeer komen in de algehele leefwijze van ieder afzonderlijk en de gevolgen van de natuurcatastrofe zullen van zo’n grote betekenis zijn dat ieder er acht op moet slaan, dus niemand daardoor onaangeraakt zal blijven. En gelukkig hij die zijn denken nog verandert. Gelukkig hij die in staat is de hand van God overal in te herkennen wat in de komende tijd over de mensen wordt beschikt. Gelukkig hij die de weg terugvindt naar God, die probeert Zijn wil te vervullen en de juiste verhouding met Hem tot stand brengt. Hem zal God helpen in de nood en de moeilijke tijd zal niet tevergeefs voor hem zijn als zijn ziel daardoor van de afgrond wordt weggetrokken voordat het te laat is.

Amen

BD.2813
16 juli 1943

Het belang van het nog op aarde tot stand brengen van de verbinding met God

Aan de wil van de mens is het overgelaten om de verbinding met God wel of niet tot stand te brengen. Het is echter doorslaggevend voor de hele eeuwigheid of hij zijn wil op de juiste wijze werkzaam laat worden, namelijk voor de aaneensluiting met God. Hij moet het toegeven aan de eigen zwakheid en hulpeloos tegenover God onder woorden brengen door een bewust aanroepen van God, door gebed dat ook alleen in gedachten kan worden opgezonden naar Hem Die alleen sterk en machtig is. De mens moet erkennen dat God de Heer is over hemel en aarde en het erkennen heeft dan ook het zich onderwerpen aan Zijn wil tot gevolg, wat zin en doel is van het aardse bestaan. Want het wezen heeft pas macht wanneer het zich niet meer buiten de kracht van God plaatst, maar in gelijke wil met God werkzaam is uit Zijn kracht, omdat de kracht uit God pas naar hem kan stromen wanneer hij zijn vroegere weerstand tegen God heeft opgegeven, dus geen andere wil meer tot uitdrukking brengt dan de wil van God. Het opgeven van de weerstand betekent dus meer kracht, een omzetting van de eigen krachteloosheid in toestromende volheid van kracht. In deze toestand verplaatst de mens zich door het gebed, door het aanroepen van God, dat toegeven is van zijn krachteloosheid en zwakheid.

Dit moment is het eigenlijke keerpunt in zijn leven, waar hij zich bewust naar God keert. En dit moment moet onvoorwaardelijke plaatsvinden in het aardse bestaan, wil zijn lot voor de eeuwigheid gunstig beslist worden. Want het is de staat van het inzicht, die weliswaar pas op dit moment begint, dus nog van zeer kleine omvang is, maar die onvermijdelijk naar een groter weten voert, omdat de ban verbroken is die de nacht van de geest teweeg heeft gebracht. Heeft de mens eerst eens in gebed God aangeroepen, dan heeft hij zich dus naar de almachtige Godheid gekeerd. Dan gaat zijn ontwikkeling in positieve richting, omdat de kracht uit God hem ondersteunt. Zolang hij echter deze verbinding niet tot stand probeert te brengen, zolang hij zichzelf als sterk en onafhankelijk van een sterkere macht waant, is zijn toestand krachteloos en zijn geest duister. Gaat hij in zo’n toestand de eeuwigheid binnen, dan is daar zijn worstelen om inzicht ongelofelijk zwaar, dat wil zeggen: hij streeft er niet naar omdat er voor hem niets bestaat wat hem nastrevenswaardig toeschijnt. En deze toestand is verschrikkelijk, omdat hij eeuwigheden kan bestaan. En in het hiernamaals wordt de mogelijkheid van een zich bewust naar God keren nog veel minder ingezien en benut dan op aarde.

In het aardse bestaan drijven nood en leed de mens er vaak toe om hulp te smeken, omdat de levenskracht in hem actief wordt en hem ertoe aandrijft enige verandering van zijn toestand na te streven. In het hiernamaals daarentegen is de ziel helemaal apathisch zodra ze krachteloos is, zodat ze niets onderneemt voor haar eigen verlossing. Ze blijft dus werkloos, maar ook in het hiernamaals wordt haar wil niet gedwongen. Heeft de mens in zijn aardse leven nog kort voor zijn dood de eeuwige Godheid aangeroepen, dan behoudt hij het weten over Hem ook in het hiernamaals. Hij denkt en concludeert verder. Hij gaat verder waar hij in het leven op aarde is gestopt, want zodra eenmaal het geloof in een almachtige God in hem is ontwaakt, laat hij dit nooit vallen. Veeleer wendt hij zich in elke geestelijke nood tot Hem. Hij ziet zelf zijn gebrekkige toestand in en hij weet ook dat hij zijn leven op aarde niet volledig heeft benut. Hij is door het aanroepen van God al een ontvanger van kracht geworden en zijn ziel ervaart deze krachtstroom als een toegenomen verlangen naar God, zelfs wanneer ze Zijn nabijheid nog niet waardig is. Want dit is de uiting van de goddelijke kracht, dat ze hem onvermijdelijk dichter bij Degene brengt van Wie ze afkomstig is. Dat dus de uit God komende krachtstroom daar naar terugverlangt en de ziel eveneens naar Hem dringt. En dit verlangen naar God is ook de zekerste waarborg voor de positieve geestelijke ontwikkeling in het hiernamaals.

Op aarde valt de mens nog vaak terug in het oude leven, in het oude denken, zodra hij uit de grote nood is die hem aanleiding gaf om te bidden. Maar in het hiernamaals blijft het verlangen naar de hulp van God bestaan, omdat de ziel haar krachteloosheid voelt. Niet altijd is haar op aarde de hulp ten deel gevallen die ze in het gebed heeft gevraagd. En toch heeft de ziel de liefde van God ervaren bij het sterven. En naar deze liefde verlangt ze nu voortdurend, zelfs wanneer ze de graad van rijpheid niet heeft bereikt om van de gelukzaligheid van het aanschouwen van God in het geestelijke rijk te kunnen genieten. Door het bewuste aanroepen van God is de ban verbroken. En in het hiernamaals begint dadelijk het geestelijke streven. Dat wil zeggen: zodra de ziel tot inzicht is gekomen, wordt haar wil actief en het verlangen naar God spoort haar aan om in liefde werkzaam te zijn, terwijl de zielen bij wie het eerste inzicht ontbreekt, vaak eindeloze tijden in algehele willoosheid blijven steken. En dit is ook een toestand van krachteloosheid, een toestand van kwellingen en vertwijfeling, en het zich afwenden van de lichtwezens die hen willen helpen. De lichtwezens kunnen de eerst genoemden eveneens helpend bijstaan en voor hun denkbeelden zullen de zielen zich niet afsluiten. Dus zullen ze in hun ontwikkeling vooruitgaan.

Hoe inniger nu de mens op aarde in het gebed de verbinding met God tot stand heeft gebracht, des te meer heeft hij zich losgemaakt van de tegenstander en des te minder is de ziel in het hiernamaals aan diens aanvallen blootgesteld. Want God laat de ziel niet vallen die eens zijn toevlucht tot Hem heeft genomen in haar nood en benauwenis. En een roep om hulp die uit het hart komt, zal haar geestelijk ook steeds resultaat opleveren, zelfs wanneer God in Zijn wijsheid en liefde het aardse verzoek niet vervult en het leven van de mens beëindigt. Hij kent de zwakke wil van de mensen en zo weet Hij waarlijk het beste wat nuttig is voor de ziel. En steeds zal Hij haar de grootst mogelijke gelegenheden bieden zich te ontwikkelen, zowel op aarde als ook in het hiernamaals. Maar niets is zo noodzakelijk en belangrijk als het nog in het aardse leven erkennen van de eeuwige Godheid, als het bewuste contact zoeken met God in het gebed. Want dan erkent de mens een almachtig Wezen vol van kracht boven zich en bekent hij zijn zwakheid en hulpeloosheid. En dan pakt God hem vast en helpt Hij hem onafwendbaar opwaarts.

Amen

BD.2828
27 en 28 juli 1943

De omvang van de verwoesting – Natuurcatastrofe

De mensen kunnen zich er geen voorstelling van maken op welke wijze God zich zal uiten, omdat er zich een werk van verwoesting zal voltrekken, zoals het in zijn omvang nog niet werd meegemaakt. En daarom zullen de voorspellingen geen geloof vinden en ook zonder uitwerking blijven. Want iets buitengewoons willen de mensen niet accepteren en een ingreep van God, die scheppingen verwoest, houden ze voor totaal uitgesloten.

Maar God uit zich in een vorm die ongewoon is, omdat het doel van de verwoestingen is, de mensen uit het dagelijkse leven weg te rukken en in andere levensomstandigheden te verplaatsen, die het denken en hun levenswandel moeten veranderen. En daarom zal God door de krachten van de natuur de mensen Zijn macht en Zijn kracht bewijzen. Hij zal zich hiermee in ongebreidelde uitbarstingen aan de mensen openbaren, opdat ze zich tot Hem wenden om hulp, opdat ze Hem in hun hart belijden en Hem aanroepen om Zijn bijstand. Het zal een gebeuren zijn, dat de mensen doet verstijven. Want het woeden van de krachten der natuur zal geweldig zijn. Zo geweldig, dat ze denken dat het einde van de wereld is gekomen.

En de mensen zullen niet weten welke omvang de natuurcatastrofe heeft aangenomen. Ze zullen alleen maar hun naaste omgeving kunnen overzien en over de eigenlijk omvang van het werk van verwoesting niets weten, omdat elke verbinding met de omgeving is verbroken. Het zullen vreselijke uren zijn. Uren van de grootste nood en diepste vertwijfeling, omdat geen mens tegen de krachten der natuur is opgewassen, omdat allen over zich moeten laten komen wat hun door God is opgelegd.

De goddelijke stem zal hoorbaar zijn voor ieder, want ze zal zo krachtig weerklinken, dat niemand zijn oor ervoor kan sluiten. Ze zal angst en verschrikking teweegbrengen. En toch is het de stem van de Liefde, die tot de mensen spreekt. Alleen zo geweldig, omdat op een zachte stem geen acht wordt geslagen en omdat de mens geroepen moet worden, wil hij niet ten onder gaan aan de manier van leven, zoals hij die leidt: zonder God en zonder het geloof aan een voortbestaan na de dood.

Weliswaar zal ook deze duidelijke uiting van God door de meeste mensen niet worden herkend als datgene wat ze is. Een God, die bestuurt en het lot voorbestemt, zal door velen helemaal worden afgewezen. Maar het geweldige natuurgebeuren zal de mensen ertoe brengen na te denken. En dan is de wil van ieder afzonderlijk bepalend, in hoeverre zijn denken in overeenstemming is met de waarheid en hoe hij nu de op hem af komende gedachten op zich in laat werken.

Hij kan tot het ware inzicht komen wanneer hij zich niet afsluit voor de dragers van de waarheid, die door middel van gedachten proberen hem te onderrichten, en wanneer hij de mensen aanhoort, die hem de liefde Gods en de zin en het doel van het leven op aarde verkondigen. God geeft alle mensen de gelegenheid tot het juiste inzicht te komen. En alleen het verlangen naar de waarheid is nodig, om zich de verschrikkelijke belevenis ten nutte te maken. Maar slechts weinigen zullen dit verlangen hebben en ze zijn niet anders te helpen, wanneer ook deze natuurcatastrofe zonder indruk te maken aan hen voorbijgaat.

God gebruikt het uiterste middel voor de definitieve scheiding. Hij probeert nog eenmaal het denken van de mensen te veranderen. Hij houdt hun de vergankelijkheid van het aardse voor ogen en laat ze in toestanden geraken, waarin ze Hem zullen zoeken en naar Hem verlangen om hen dan bij te kunnen staan. Hij laat derhalve een werk van vernietiging zich voltrekken, dat echter tegelijkertijd een verlossing betekent voor het in de vaste vorm gekluisterde geestelijke.

De onwetende mensheid ziet alleen maar de overweldigende verwoesting, maar de wetende mens is op de hoogte van de noodzaak en de zegen van zulke verwoestingen voor de geestelijke ontwikkeling van het wezenlijke. Hij kent ook het gevaar waarin de mensheid zich bevindt, dat ze haar Schepper niet erkent, dat ze onverantwoordelijk voortleeft en haar hoogste doel van het leven op aarde niet vervult. En hij weet dat God Zijn geweldige stem nu laat weerklinken, omdat Hij medelijden heeft met de mensheid, die Zijn besturen en werkzaam zijn niet beseft. Hij weet dat God alleen maar de dwalende zielen wil helpen, opdat ze Hem herkennen als Hij door de krachten der natuur tot hen spreekt.

Amen

BD.2829
28 juli 1943

Voorwaarden om het goddelijke woord in ontvangst te nemen

Bij het ontvangen van het goddelijke woord hoort een voortdurende bereidwilligheid en blije overgave aan God. En daarom zijn alleen die mensen ertoe in staat, wier wil op God is gericht, wier streven het is een aan God welgevallige levenswandel te leiden en die hun geestelijk streven boven al het andere stellen, omdat ze naar God verlangen en Hem willen dienen. Want pas het verlangen naar Hem stelt de mens in staat de goddelijke stem in zich te vernemen. Het verlangen naar Hem maakt hem waakzaam en fijngevoelig voor alles wat van God komt.

De gave Gods staat zonder onderscheid ieder mens ter beschikking. Ze dringt zich echter niet op, maar wordt ook alleen herkend door degene die oplet en zijn geestvermogen opent voor de geestelijke toevloed. Die dus bewust binnen in zich luistert en zo de goddelijke gave ook van binnenuit in ontvangst kan nemen. De goddelijke gave is in het hart van de mens te vinden. Ze is de schat die alleen maar opgedolven hoeft te worden. Die geen uiterlijke handelingen nodig heeft om in het bezit ervan te komen. Hij is bereikbaar voor ieder die maar de moeite doet om hem aan het daglicht te brengen.

Gods liefde biedt zich aan de mensen aan in Zijn woord. En de liefde van de mensen moet Zijn gave in ontvangst nemen. Het menselijk hart moet met dezelfde liefde op Hem aansturen om dan als onderpand van Zijn liefde, Zijn woord te ontvangen. Want het woord is het teken van Zijn liefde, dat Hij door een mens alle mensen wil doen toekomen. Een mens die gewillig is en tot liefde in staat, moet de brug vormen van de aarde naar het hiernamaals. Hij moet zich bereidwillig ter beschikking stellen. Hij moet vurig verlangen naar de liefde van God en daardoor zijn hart ontvankelijk maken voor de goddelijke Liefde zelf. Hij moet naar de aaneensluiting met God verlangen en zijn oor gewillig lenen aan de goddelijke stem die zich alleen door zo een mens te kennen kan geven. Alleen de mens die luistert, kan horen. En alleen die mens luistert, die gelooft in een Kracht die zich uit liefde voor de mensheid openbaart.

Degene die ontvangt, moet geloven in een God van liefde, wijsheid en almacht, opdat hij in het geloof de motivering zoekt en vindt voor het goddelijke woord dat naar de aarde wordt gestuurd. En hij moet in de liefde leven. Want alleen de liefde trekt de eeuwige Liefde tot zich. De liefde voor de medemensen brengt hem ertoe, het ontvangen woord door te geven. En wie deze taak op zich neemt om het goddelijke woord onder de mensen te verspreiden, zal ook steeds door God worden bedacht en in staat zijn, Zijn woord te horen. God zal hem voortdurend kostelijke gaven aanbieden. Hij zal zich aan hem openbaren en hem opleiden voor een taak die zo buitengewoon belangrijk is, dat God ieder zegent die zich als arbeider in Zijn wijngaard aan Hem ter beschikking stelt.

Amen

BD.2831
30 juli 1943

De missie van hen die God willen dienen – ’t Verbreiden van de waarheid

Het is een uitermate zware missie de van God afvallige mensen weer op de juiste weg te brengen, op de weg van het inzien, de weg die naar God leidt. Het is een missie die uiterst geduld en grote liefde en volharding vergt en daarom stellen zich maar zelden mensen voor zo’n taak ter beschikking.

Maar deze weinigen werken voor het rijk Gods en zullen ook gezegend zijn, zolang ze zich wijden aan deze arbeid. Het gebrek aan door God geschoolde krachten heeft een zodanige uitwerking dat de mensen slechts zelden in de waarheid wandelen, en dit heeft weer tot gevolg dat ze hun leven niet hoog genoeg waarderen om het, in overeenstemming daarmee, ten volle te benutten voor hun ziel. Wordt hun de zuivere waarheid aangeboden, zodat ze de zin en het doel van de mens op aarde begrijpen, dan zullen ze ook hun leven dienovereenkomstig leiden, als hun instelling niet geheel anti-God is en ze zonder enig weten menen voort te kunnen leven.

Wie niet inziet dat er een God is, die zal ook geen leerstellingen aannemen en moeilijk op de juiste weg gebracht worden. Wie echter God niet helemaal weerstreeft, kan door de hem aangeboden waarheid tot inzicht komen zodra deze hem in liefde en geduld wordt overgebracht. De waarheid spreekt voor zich alleen, de waarheid heeft de kracht in zich en alles zou de mens makkelijk te begrijpen en aanneembaar voorkomen als hun niet tevoren dwaling zou zijn verteld, die hun blik vertroebeld en hun wil verzwakt had. En toch moet de dwaling door de waarheid worden weggedrongen en dat is de missie van hen op aarde die God willen dienen, die zelf vaststaan in de waarheid en daarom ook het inzicht hebben welke de gevolgen zijn van een leven in dwaling.

Ze moeten vastberaden werkzaam zijn in het doorgeven van de waarheid, die ze zelf van God ontvangen voor juist deze zending. Meestal zullen ze op weerstand stuiten, ze zullen meer afwijzing dan instemming ervaren en mogen zich daar toch niet door laten ontmoedigen. De liefde voor de dwalende zielen moet hen ertoe aanzetten, steeds en steeds weer zich om hen te bekommeren en hen in de waarheid te onderwijzen.

Want tegelijkertijd met de arbeider op aarde zijn ook de geestelijke arbeiders van de Heer actief, die in de gedachtegang van de dwalende mensen proberen tussenbeide te komen en eveneens zich inspannen het denken van die mensen te veranderen. Iedere steun op de aarde door gesprekken die bewust op het geestelijke aansturen, wordt door de onderwijzende wezens in het hiernamaals dankbaar aangenomen, want dit is toch vaak de aanleiding om na te denken, dat hun de mogelijkheid geeft hun invloed op het denken van de mensen te doen gelden. En daarom zal de bereidwilligheid van een mens op aarde om aan de verbreiding van de waarheid uit God bij te dragen, steeds gezegend zijn, als het er om te doen is aan diegenen hulp te brengen die geen verbinding hebben met God, die zo ver van Hem afstaan dat ze niet in staat zijn Hem te onderkennen en die daarom in de donkerste geestelijke nacht voortleven.

Ook als de inspanningen op aarde weinig succes hebben, hebben die vaak in het hiernamaals hun uitwerking en kunnen dan het begin van een verandering van opvatting zijn, het begin van de weg omhoog. Het goddelijke woord, de zuivere waarheid die in liefde aan een mens wordt aangeboden, doet zich gevoelen als kracht – als daartegen maar niet openlijke weerstand geboden wordt.

En deze kracht heeft een duurzaam effect, zodra de mens door middel van zijn gedachten zijn standpunt bepaalt tegenover de waarheid, al is het ook na lange tijd. Daarom kan er niet ijverig genoeg gewerkt worden aan de verbreiding van de goddelijke leer, want de dwaling is groot onder de mensheid en bijgevolg ook de geestelijke nood waarvoor hulp noodzakelijk is.

En geen arbeider in de wijngaard van de Heer moet zich laten ontmoedigen door afwijzing, spot of onwil van hen die hij de waarheid wil aanbieden. Zijn ijver zal niet zonder resultaat zijn en de zielen zullen hem eens danken dat zijn liefde zich om hen bekommerd heeft. De inspanning, dwalende zielen de waarheid binnen te leiden wordt van de kant van de lichtwezens niet opgegeven, al verzetten deze zielen zich ook telkens weer, omdat alles wat vol van licht is en vaststaat in de waarheid, steeds werkzaam is ten behoeve van de redding van dwalende zielen.

Amen

BD.2834
1 augustus 1943

De taal van de natuur – Schepping en Schepper

Laat de natuur tot jullie spreken, welke onbeschrijfelijke wonderwerken ze veraanschouwelijkt en jullie voortdurend mijn liefde en almacht openbaart. Luister en zie, richt jullie blik op elk schepsel en herken daaraan mijn wil om vorm te geven en mijn kracht, en herken Mij zelf in al mijn scheppingswerken. Zie, hoe onvergelijkelijk bekoorlijk en hoe veelzijdig deze scheppingen zijn en hoe zinvol ze ieder hun bestemming vervullen en hoe het doel van elk scheppingswerk het instandhouden van de gehele schepping is.

Laat Mij zelf tot jullie spreken door de natuur, en luister naar mijn stem, dan zullen jullie mijn almacht, liefde en wijsheid inzien en zullen jullie voor haar buigen, dan zullen jullie weten dat jullie het heerlijkste scheppingswerk op aarde zijn, dat uit mijn hand voortgekomen is, en jullie zullen beseffen, hoe oneindig veel Mij aan jullie gelegen is, dat jullie ook in Mij verblijven.

Want elk scheppingswerk is alleen voor jullie ontstaan, het is slechts een voorstadium, waarop jullie je ontwikkeld hebben tot wat jullie nu zijn, tot vrije, zelfstandige schepselen die nog oneindig meer kunnen worden, dan ze nu zijn. Beschouw de natuur en zie haar ontwikkelingsgang, haar groei, die zich in alle scheppingen der natuur laat herkennen. Het geringste wezen is mijn werk, de kleinste grasspriet is mijn gedachte, die tot vorm werd. En elk schepsel gehoorzaamt mijn wil, het voert uit, wat Ik het als opdracht gegeven heb, het dient weer de mens, doordat het zijn bestaan zeker stelt.

Niets is zonder reden en doel, niets geschiedt zonder mijn wil, alles heeft mijn wijsheid en liefde als basis. En als mijn wijsheid jullie niet duidelijk is, omdat jullie geen weet hebben van de samenhang, die alle werken van de schepping met elkaar hebben, besef dan toch mijn liefde, die steeds weer in de wonderen der natuur tot uitdrukking komt. Zie, hoe alles rondom jullie groeit en bloeit, hoe het rijpt en vrucht draagt, zie hoe steeds weer hetzelfde proces zich voltrekt, voor jullie, om voor jullie mensen het leven zeker te stellen en om alles, wat op aarde leeft, te behouden.

Ontelbare scheppingen liet Ik ontstaan in de meest verschillende afmetingen en vormen, met de meest verscheidene bestemmingen, en wanneer jullie de ogen en oren openen, ontgaat jullie niets, en mijn overgrote liefde en wijsheid moet jullie duidelijk worden.

Want Ik geef, opdat jullie kunnen ontvangen, Ik schep, opdat jullie hiervan nuttig gebruik maken, Ik handhaaf en verzorg de schepping, opdat jullie hart zich hierin verheugt en jullie Mij herkennen. Mij, die ben van eeuwigheid en aan wiens bestaan jullie twijfelen, wiens wil en wezen jullie willen uitschakelen en wiens werken jullie als vanzelf ontstaan beschouwen. Jullie wandelen blind aan alle wonderen der schepping voorbij, en jullie begrijpen de taal van de natuur niet, jullie zien de schepping, maar niet de Schepper in haar, jullie zien wel de werking, maar niet de oorzaak, de wil, die aan elke schepping ten grondslag ligt. Jullie geloven vol wijsheid te zijn en het ontstaan van alle dingen te kunnen doorgronden, maar jullie weten is een gedeeltelijk weten, zolang jullie Mij niet als diepste grond van de schepping erkennen.

In iedere schepping van de natuur kom Ik jullie nabij, ze is het uitvloeisel van mijzelf, ze is een gedachte, die naar mijn wil tot vorm werd; iedere schepping in de natuur is een bewijs, dat Ik ben, omdat er zonder Mij niets zou zijn, omdat alleen mijn wil datgene in het leven riep, wat jullie zien en wat jullie omgeeft. En niets kan zijn of worden zonder mijn wil, niets kan bestaan, wanneer mijn wil en mijn wijsheid geen toestemming geeft.

Mijn wil, mijn liefde, mijn wijsheid en mijn kracht echter moet jullie ook het geloof leren in een Wezen, ze moeten jullie laten inzien, dat ze alle aan een Wezen toebehoren, dat dus ook tot jullie wil spreken door de wonderen der natuur, dat innig verbonden wil zijn met jullie, die als ook Zijn scheppingswerken, beweegreden zijn tot het ontstaan van de totale schepping.

Ik wil, dat jullie wetend worden, maar dan moeten jullie luisteren naar de taal der schepping, naar de stem, die zich in de natuur aan jullie kenbaar maakt, jullie moeten met Mij, als de werkelijke Schepper van alle dingen samenspraak houden en Ik zal jullie op jullie vragen antwoord geven, Ik zal jullie bedenken, overeenkomstig jullie wil naar waarheid, zodra jullie Mij als de Gever van de waarheid erkennen.

Ik ben jullie te allen tijde nabij, zodra jullie verlangen Mij te horen, zodra jullie maar één gedachte naar Mij omhoog zenden. En daarom zullen jullie Mij vinden, waar jullie ook maar verblijven, maar het beste zullen jullie Mij zoeken in de eenzaamheid, waar alles om jullie heen herinnert aan de Schepper, die hemel en aarde liet ontstaan door Zijn wil. Omdat Zijn liefde Hem gelastte, het wezenlijke, dat zich eens van Hem afgescheiden had, een mogelijkheid te geven, Hem weer nabij te komen. En het weten daarvan moet ook jullie mensen toekomen, het weten daarvan moeten jullie zelf begeren, en daarom moeten jullie luisteren naar de taal der schepping, want hierdoor spreek Ik tot jullie, wie Mij willen horen.

Amen

BD.2839
6 augustus 1943

Leed en ellende door goddelijk ingrijpen

Voor vele mensen begint het leed en de ellende pas met de goddelijke ingreep. Want tevoren zijn ze er nog onaangeraakt door gebleven en ze besteedden aan geen enkele aanmaning aandacht. De nood van de medemensen bracht geen verandering van hun denken teweeg en daarom moet er nu zelfs nood over hen komen, die als het ware het laatste middel is voor hun redding.

En daarom zullen nu die landen worden getroffen, welke tot nu toe zwaar leed bleef bespaard en die toch niet zonder schuld zijn aan het wereldgebeuren, dat onnoemelijk leed bracht over de mensen.

Hard en gevoelloos gaan vele mensen aan de nood der medemensen voorbij. En dezen zijn het die het leed zelf moeten doormaken, dat hun wil heeft gebillijkt als het over de medemensen kwam omdat ze in die laatste hun vijand zagen. En wat de mensen hun medemensen aandoen valt nu duizendvoudig op hen zelf terug. En op deze manier moeten ze nu boeten. Alleen kan menselijke wil geen einde maken aan de ellende, want het zijn geen menselijke krachten die zich uiten, maar de goddelijke wil zelf is aan het werk en treft de mensen op hun meest kwetsbare plaats. Hij ontneemt de mensen al hun bezit. Hij maakt hen arm en zwak en helemaal afhankelijk van Zijn genade.

En in deze nood moet de mens leren inzien, dat hij niets kan uit eigen kracht. Hij moet leren inzien, dat God rechtvaardig is en dat Hij met gevoel de mensen straft die tegen Hem en Zijn geboden hebben gezondigd, maar dat Hij ook beschermt die nauw met Hem verbonden zijn, hoewel ze omringd zijn door mensen voor wie God niet veel meer betekent.

En zo zullen er nog vele tot bezinning komen en hun eigen lot vergelijken met dat van die mensen, wier ondergang van menselijke zijde was bepaald.

Wat God nu over de mensen zendt is zo geweldig en vol van leed, dat ieder denkend mens daar een hogere Wil in zou moeten zien en in zichzelf keren. Maar weer zal hij alleen aan zichzelf denken. Hij zal niet de algemene ellende zien, maar alleen zichzelf en zijn lot beschouwen.

En zo zal de naastenliefde weinig worden beoefend. Ieder zal er alleen maar naar streven zijn eigen lot te verbeteren en weer zal hij aan de nood van de medemens voorbijgaan. En God, die de wil van ieder kent, zendt daarom zo’n groot leed over de mensen om deze wil te veranderen, om hen zacht en meelevend te maken en ze toevlucht te laten zoeken bij Hem, die alleen hun lot weer ten goede kan keren.

Amen

BD.2850
14 en 15 augustus 1943

God verlangt geloof in voorspellingen

Laat alle bedenkingen varen en geloof zonder te twijfelen wat Ik u door mijn woord aankondig. Het is van het grootste belang dat u, die mijn woord moet doorgeven, zelf geheel en al overtuigd bent van de waarheid. Want u kunt er alleen dan voor opkomen, wanneer er in u geen twijfel is, wanneer u zelf een diep geloof hebt in Mij en mijn woord. Wat Ik u bekend maak is voor de gehele mensheid bestemd, want Ik wil niet de afzonderlijke mensen waarschuwen en vermanen, maar door een mens wil Ik tot alle mensen spreken en ze wijzen op de tijd van het nabij zijnde einde. Ik wil hun bekend maken wat Ik sinds eeuwigheid heb gepland. Ik wil hun tijd en gelegenheid geven zich voor te bereiden op dit einde en daarom stuur Ik ze mijn boden tegemoet, die de mensen moeten aankondigen wat Ik heb besloten.

En dus moet Ik ook van de komende gebeurtenis melding maken. Ik moet de mensen de verandering van hun levensomstandigheden voorspellen en geef daarom enkele mensen het vermogen in de toekomst te kijken en het komende aan te kondigen, omdat Ik wil dat de mensen het nabije einde voor ogen houden en nu vlijtig aan hun ziel werken, dat wil zeggen streven naar hun voltooiing door een Mij welgevallige levenswandel. En daarom geef Ik door mijn woord, door de stem van de geest, een beschrijving van wat er gaat gebeuren.

Ik kondig een natuurcatastrofe aan, waarvan de omvang een algehele verandering van de levensomstandigheden betekent en die daarom van onvoorstelbare uitwerking zal zijn. En degenen, die Ik daarvan in kennis stel, moeten het doorgeven. Ze moeten er zonder schroom en zonder bedenkingen over spreken tot iedereen. Ze moeten iedereen zeer nadrukkelijk voor ogen houden, dat elke dag de gebeurtenis kan brengen en dat de mensen voor een grote belevenis staan. Ze moeten hun geen lange tijd meer geven, maar de catastrofe als zeer nabij zijnde aankondigen. Ze moeten zichzelf dagelijks en van uur tot uur bereid houden, dat ze in staat zijn te allen tijde hun leerambt te aanvaarden, wanneer de grote beving van de aarde heeft plaatsgevonden. En ze moeten niet terugschrikken voor bedreigingen van welke aard dan ook, want het is mijn wil, dat de mensheid bericht krijgt.

Het is mijn wil, dat mensen zich bereid verklaren de medemensen erop te wijzen. En daarom onderricht Ik mijn dienaren overeenkomstig de waarheid, opdat dezen zich vanuit een diep geloof ervoor kunnen inzetten. En daarom spreek Ik niet in beelden tot hen, maar geef Ik helder en begrijpelijk een beschrijving van de gebeurtenissen, die net zo duidelijk en begrijpelijk kunnen worden doorgegeven, zodra de mens, aan wie de taak is toegewezen mijn bekendmakingen aan de mensen over te brengen, in het ware geloof vaststaat. Want dat is mijn wil, dat er openlijk over wordt gesproken, daar alleen zo de mensheid in kennis kan worden gesteld van het komende, dat onafwendbaar is, omdat de geestelijke nood van de mensheid het vereist.

Het geloof in mijn woord moet in u diep en onwrikbaar zijn, opdat Ik zelf door u kan spreken. Want als u gelovig bent, zegt u alleen wat mijn geest u ingeeft. En dus kan Ik zelf door u spreken. Maar als uw geloof oppervlakkig is, zult u alleen aarzelend spreken. En dan zal het ook zonder uitwerking blijven bij degenen, die u aanhoren. Maar ze moeten worden gewaarschuwd door u. Ze moeten erover nadenken en zich bezinnen. Ze moeten de mogelijkheid van een natuurcatastrofe in overweging nemen, zelfs wanneer ze er niet van overtuigd zijn, opdat ze, als de catastrofe begint, hun gedachten naar Mij keren en Mij erin herkennen.

Ik wil dat u spreekt en de mensen er op wijst. Ik wil dat u elke bedenking of twijfel laat vallen. Ik wil dat u zelf zich aan mijn woord houdt en het geloof schenkt, want alleen een diep gelovig mens kan met ware ijver opkomen voor datgene, wat mijn geest hem heeft ingegeven. Maar het geloof moet worden verworven in gebed. Er moet met vaste wil naar worden gestreefd. De mens moet zijn hart helemaal aan Mij toevertrouwen zonder enige weerstand, opdat Ik in hem werkzaam kan zijn. De mens moet mijn liefde voelen. Hij moet weten, dat Ik de mensen niet misleid, maar hun de waarheid wil brengen en dat Ik, wie naar Mij verlangt, bescherm tegen de dwaling. En Ik ben er alleen maar op bedacht, de mensheid van de dwaling weg te trekken en haar daarvoor de waarheid te doen toekomen.

Maar onjuist is het denken van diegenen, die geloven dat ze ongehinderd hun aardse leven kunnen voortzetten zonder geloof in Mij en zonder te geloven dat ze zich later moeten verantwoorden tegenover Mij. Ik probeer deze dwaling recht te zetten en daarom stuur Ik de mensheid maners, die haar opmerkzaam maken, en die een bewijs van mijn kracht en sterkte, maar ook van mijn liefde moeten aankondigen. Want alleen wat hun tevoren werd bekend gemaakt, kan hen dan ertoe brengen in Mij te geloven.

En daarom moet van het komende melding worden gemaakt. Steeds weer moet u erover spreken, dat Ik me door een natuurcatastrofe wil uiten, om te bewijzen dat Ik besta en het lot van alle mensen stuur, opdat ze tot het herkennen van Mij zelf komen, als ze niet koppig en onverbeterlijk zijn. Mijn liefde brengt me ertoe, de mensen er opmerkzaam op te maken. Maar voor dit laatste moet Ik me van gewillige mensen bedienen, om de mensen niet in hun geloofsvrijheid te beperken. Maar dezen zullen in mijn plaats spreken. Ze moeten Mij aanhoren en mijn woord dan doorgeven, want Ik breng hun de waarheid over, die door hen aan de medemensen moet worden gebracht.

Amen

BD.2856
21 augustus 1943

Het werkzaam zijn van de tegenstander en diens kluistering

In veelvoudige vorm werkt de tegenstander tegen God. En op velerlei manieren probeert hij Christus’ leer van liefde te ondermijnen. Haat en tweedracht zaait hij, waar de bodem er maar geschikt voor is en elke gelegenheid neemt hij te baat, de mensen tegen elkaar op te hitsen en hen te stijven in liefdeloosheid. Want hij probeert God te verdringen. Hij tracht al het goede te versplinteren en langzaam te veranderen tot het kwade. Hij probeert elk gevoel voor de waarheid uit te roeien en onder de mensen opvattingen te verspreiden, die geheel tegen de liefdeleer van Jezus Christus zijn gericht. En dus streeft hij ernaar Jezus Christus zelf te verdringen, want met de waarheid wordt de mensheid ook het weten van de grootste Drager der waarheid ontnomen. En dat is het doel van de tegenstander Gods, want dan gaan ook de genaden van het verlossingswerk voor de mensen verloren, zodra de mens hiervan niet meer op de hoogte is en daarom de genaden ervan niet bewust begeert.

Jezus Christus moet echter erkend worden als Zoon van God en Verlosser van de wereld. Pas dan kan Hij de mens de genaden van Zijn verlossingswerk doen toekomen en pas dan is het hem mogelijk, vrij te worden uit de macht van de tegenstander van God. Maar de wil van de mensen geeft zelf deze buitensporige macht aan de tegenstander, want als de mensen zich zouden verweren, zo ze hun wil helemaal aan God zouden willen overgeven, dan zou de macht van de tegenstander gebroken zijn. En ook het op de hoogte zijn van het verlossingswerk en het geloof eraan, zou de mensen, die op God aansturen, niet afgenomen kunnen worden.

Toch laat God op dezelfde wijze Zijn kracht naar de aarde stromen, opdat de mensen in staat zijn het werkzaam zijn van de tegenstander te onderkennen en hem te weerstaan. En dus is er een strijd tussen de goede en de slechte geestelijke wereld. Het is een voortdurend worstelen met als doel, invloed te verkrijgen op het denken van de mensen en ze op de goede weg te leiden. Want pas als het denken van de mens juist is, ziet hij de waarheid in en begeert hij ze. Maar de goede krachten hebben weinig succes. De mensen zijn helemaal zonder enige liefde. Dus heeft de tegenstander van God gemakkelijk spel, ze voor zich te winnen en ze geven zonder weerstand aan zijn invloed toe. En dus ontdoen ze zich zelf van elk geloof en elke genade, omdat hun wil bereid is het grootste werk van liefde te loochenen, daar ze zelf niet in staat zijn liefde te beoefenen en ze dus ook niet het liefdeswerk van Christus begrijpen. En zo zullen ontelbare mensen aan activiteiten van de tegenstander ten prooi vallen.

Maar God, in Zijn oneindige liefde en barmhartigheid, zal zijn handelen maar tot op zekere hoogte dulden, want zodra diens optreden zich tegen God zelf richt, zodra naar aanleiding van zijn invloed openlijk wordt opgetreden tegen ieder mens, die Jezus Christus nog bekent, is dit een openlijke strijd tegen God, die Hij niet zonder vergelding laat. Want nu wordt het een ongelijke strijd, doordat de mens niet meer de vrije beslissing voor God of voor diens tegenstander gelaten wordt. Integendeel, hem mag geen keus overblijven, dan zich zonder enige terughoudendheid voor de tegenstander Gods te verklaren. De mensen worden gedwongen hun geloof prijs te geven, en wel juist diegenen, die nog aan Hem willen vasthouden, want de andere doen al tevoren vrijwillig afstand van hun geloof.

Maar God zal nooit Zijn tegenstander de overhand laten krijgen, Hem te verdringen. En Zijn laatste ingrijpen ontneemt hem elke macht en elke kracht. Voor Hij hem echter kluistert, staat Hij de gelovige mensen op buitengewone wijze bij, omdat ter wille van de ongelovigen, de heftige strijd om het geloof moet ontbranden, omdat dezen de kracht van het geloof moeten inzien en omdat het buitengewone werkzaam zijn van de gelovigen hen nog terug kan brengen om te geloven, als ze niet volledig in de macht van de tegenstander zijn. Maar tenslotte zal het ondraaglijk worden voor de gelovigen, die de satan tracht te dwingen aan hem onderworpen te zijn. En dan is het moment gekomen, dat zijn macht breekt, dat God een einde maakt aan zijn doen en laten, dat Hij hem vernedert en hem alle macht uit handen rukt.

En krachteloos zullen allen zijn, die hem huldigden. Krachteloos zullen ze aan de hand Gods zijn prijsgegeven, die rechtsprekend nu de geesten van elkaar scheidt; die alles totaal verdelgt, wat niet onder Zijn vaandel heeft gestreden, en de weinigien, die Hem zijn toegedaan, beloont, zoals Hij het heeft beloofd. En al woedt de tegenstander tevoren nog zo erg, het uur komt, waarin aan zijn handelwijze een einde is gesteld en dit uur is niet meer ver. En daaraan zult u het einde herkennen, dat de satan zonder erbarmen woedt, dat hij de mensen tegen elkaar opzet, dat hij hen gedachten ingeeft, die getuigen van ongehoorde wreedheid en liefdeloosheid en dat hij hen zal aanzetten, elkaar te kwellen. Dan is ook de wereld rijp voor de ondergang. Dat wil zeggen de aarde en alles wat erop bestaat wordt door de wil van God omgevormd en vernietigd, nadat God de Hem trouw toegedane mensen tot zich heeft gehaald, opdat ze aan de macht van de satan worden ontrukt.

Amen

BD.2860
25 augustus 1943

Onvergankelijkheid – De ziel

Alles wat God heeft geschapen, is geestelijke kracht en als zodanig onvergankelijk. Toch zijn de zichtbare scheppingen aan een voortdurende verandering onderhevig. Ze vergaan dus niet totaal, maar veranderen alleen in zichzelf. En zelfs wanneer het niet meer zichtbaar is, houdt het toch niet op te bestaan, omdat God de materie alleen tijdelijk oplost, totdat het geestelijke daarin weer een nieuwe uiterlijke vorm nodig heeft. Deze verandering draagt er nu ook toe bij, dat het geestelijke zich verder ontwikkelt. Dat het dus nooit in hetzelfde stadium blijft, maar dat het een steeds hogere graad van rijpheid bereikt, zolang, tot het aan zijn laatste belichaming als mens kan beginnen. Ook de mens is in zekere zin vergankelijk, echter weer alleen de uiterlijke vorm, terwijl de ziel, het geestelijke in de mens, ook de laatste uiterlijke vorm overleeft en als wezen zonder lichaam de eeuwigheid binnengaat. Voor de mens op de aarde is dit geestelijke, de ziel, niet zichtbaar. En toch is zij het eigenlijke wezen, dat het lichamelijke omhulsel nodig heeft, alleen met het doel van het uiteindelijke rijp worden op aarde. Maar na de dood van het lichaam leidt de ziel haar leven verder zonder enig omhulsel en daarom ook alleen zichtbaar voor de geestelijke wezens die volledig onafhankelijk zijn van de aarde en elke aardse substantie. Wat God heeft geschapen, blijft eeuwig bestaan. Maar de uiterlijke vorm van het bestaan, de toestand van datgene wat door Gods wil werd geschapen, kan zeer verschillend zijn. Dienovereenkomstig ook meer of minder zichtbaar, ofschoon het eeuwig niet kan vergaan. De mens met zijn lichamelijke ogen is in staat al het geschapene alleen in het stadium te zien waar het materiële omhulsels bezit. Want aan het lichamelijke oog zijn slechts zulke zaken zichtbaar, daar dit het geestelijke in de uiterlijke vorm alleen in een hoge graad van rijpheid kan zien. En daarom wordt ook de onvergankelijkheid van de menselijke ziel meestal in twijfel getrokken, omdat de mens alleen dat wil geloven, wat hij ziet en wat hij bewijzen kan. Doch door enig nadenken verkrijgt hij het inzicht dat alles van God is uitgegaan en daarom niet vergankelijk kan zijn, ofschoon het zijn aardse omhulsel verliest. Pas wanneer hij het geestelijke in zichzelf heeft herkend, wanneer hij een geestelijk leven leidt naast zijn aardse, uiterlijke leven, beschouwt hij de materie als een omhulsel dat nodig is voor de ontwikkeling, die voor het geestelijke alleen maar middel tot het doel is. Dan weet hij ook dat er geen einde bestaat voor het geestelijke, maar dat het uiterlijke omhulsel slechts een begrensde tijdsduur heeft en zolang blijft bestaan, zoals het de goddelijke wil is, die dan het geestelijke vrij maakt voor een leven buiten de aarde, buiten de materie, dat nooit meer ophoudt, maar eeuwig duurt. Daarom kan het aardse leven alleen als een overgangsstation worden beschouwd, waarin het geestelijke, de ziel, haar laatste uiterlijke vorm moet overwinnen, opdat ze dan geheel zonder omhulsel een sfeer kan binnengaan, waar haar eigenlijke leven begint, in vrijheid en in het bewustzijn van haar kracht die haar op aarde ontbrak zolang ze de noodzakelijke rijpheid nog niet had verkregen, waar ze zich bewust is dat ze eeuwig leeft, dat ze nooit meer kan vergaan, omdat wat uit God is onvergankelijk is.

Amen

BD.2867
2 september 1943

Voorbede en verhoring

Geef u over aan het werkzaam zijn van de geest die u inleidt in alle waarheid.

En wanneer twijfel uw hart bezwaart, wanneer er een vraag in u bovenkomt, raadpleeg dan de geest in u. Dat wil zeggen: bid tot God om verlichting door de kracht van Zijn geest, en u zult opheldering verkrijgen en naar waarheid worden onderricht.

De nood op aarde is onbeschrijfelijk groot. Er is bijna geen mens die daarvan verschoond blijft. Maar de aardse nood is slechts gering vergeleken bij de geestelijke nood waarvan de uitwerking de mens niet duidelijk is en die hij daarom weinig of helemaal niet in aanmerking neemt. De aardse nood is beperkt, omdat het aardse bestaan voor iedere mens van heel korte duur is, zodra deze wordt vergeleken met de eindeloos lange tijd in de eeuwigheid, waar een onvolmaakte ziel in de boeien van de duisternis smacht. En deze kwellingen wil God van de ziel afwenden door de aardse nood. Hij wil de ziel nog op aarde louteren om haar het leed in het hiernamaals te besparen dat veel bitterder is. Wel kan God de mensheid op aarde ontzien, maar dit zou een onvolkomenheid aan liefde zijn, die de zielen in het hiernamaals smartelijk zouden ervaren, zoals omgekeerd de zielen eens vervuld van dank op de tijd van lijden op aarde terugkijken, die hun onnoemelijk lijden in het hiernamaals heeft bespaard. Want het leed op aarde moet de mens tot inzicht brengen. Het leed op aarde moet de mensen verbinding laten zoeken met God en hun wil ertoe brengen het aardse bestaan God welgevallig te leiden.

Dan pas kan het leed van hen worden afgenomen. De geestelijke nood moet dus eerst worden opgeheven, voordat God de aardse nood van de mensen kan afwenden. En deze geestelijke nood moet de aanleiding zijn voor de voorbede.

De mensen moeten vanuit het inzicht van deze geestelijke nood en de gevolgen ervan bidden voor de mensen die op een dwaalspoor zijn gebracht. Ze moeten God om kracht en genade vragen voor dezen, opdat ze tot inzicht in hun noodtoestand komen en uit vrije wil streven naar het licht. Want de aardse nood is voor deze mensen een genade die juist tot dit inzicht moet leiden. De mens is gemakkelijk geneigd te geloven dat het leed op aarde een straf is voor de mensen die niet volgens de wil van God leven. En daarom vragen ze God om erbarmen. Ze vragen om beëindiging van de aardse noden, om de toestand van lijden te verkorten en dus in zekere zin om het afwenden van de genademiddelen die toch de mens de rijpheid van zijn ziel moeten bezorgen. Weliswaar brengt de liefde voor de medemensen hen tot zo’n voorbede, maar deze moet alleen het geestelijk welzijn van de mensen gelden. Dan betonen ze hun diepe liefde voor hen en dan kan God het gebed ook verhoren, doordat Hij die anderen in vergrote mate genade doet toekomen, opdat ze gemakkelijker tot inzicht kunnen komen. Maar de vrijheid van wil kan Hij niet uitschakelen. De mensen moeten zelf de wil hebben de weg in te slaan die voor God juist is. Dan pas levert de voorbede hun de zegen op, dat het licht in hen wordt en dat het leed op aarde niet tevergeefs is.

Amen

BD.2868
3 september 1943

De kracht van de voorbede

Zodra de mensen voor elkaar bidden, zijn hun harten in staat lief te hebben. En daar de liefde kracht is, stroomt deze kracht dus over op de mensen naar wie de liefde uitgaat.

Het gebed heeft nu een zodanige uitwerking, dat de mens voor wie de voorbede bedoeld is, merkbaar de stroom van kracht voelt, doordat hij ofwel nu verlichting van zijn aardse noden ervaart of door de hem toestromende kracht hier tegen is opgewassen. En zo vervult God al zuiver aards een gebed dat in liefde voor de medemens tot Hem gericht is. Maar heel wat zegenrijker is het gebed dat alleen de geestelijke voltooiing, het inzicht en het streven naar licht en waarheid betreft. Ook dan weer heeft het gebed een uitwerking in de vorm van kracht, die de medemens alleen maar gewillig hoeft aan te nemen om een groot geestelijk succes te kunnen boeken. En daardoor wordt begrijpelijkerwijs ook de aardse nood verminderd, die immers alleen hetzelfde doel moet vervullen: het tot stand brengen van een geestelijk rijp worden. Maar wanneer de mens geen acht slaat op de hem door de voorbede toegewezen kracht, kan God ook het leed niet verminderen omwille van deze mens, wiens ziel Hij redden wil en die zonder zulk leed geheel verloren gaat. De mens wil zijn medemens helpen die in nood is.

God is echter liefde en deze wil eveneens de mens te hulp komen. En Zijn liefde en wijsheid zien in dat leed het enige middel is om de mens te winnen voor de eeuwigheid. En deze liefde en wijsheid moeten begrijpelijkerwijs het gebed voor de lijdende medemens onverhoord laten, wanneer ze de rijpheid van de ziel in twijfel trekken, die zin en doel is van het aardse leven. En daarom moet ook steeds de vervulling van het gebed aan de wil van God worden overgelaten, want God weet waarlijk het beste waardoor voor een ziel het grootste geestelijke voordeel ontstaat. Weliswaar erkent God de liefde, maar als deze liefde uit menselijke onwetendheid een einde zou willen maken aan het lijden dat de mens door de liefde Gods is opgelegd, dan zal Hij het eerste wel waarderen, echter volgens Zijn goeddunken het gebed niet verhoren, om de ziel verlossing te brengen. Hij zal dus schijnbaar op de menselijke wil geen acht slaan. Doch de kracht van de voorbede komt hun van pas, doordat hun denken zich gemakkelijker op God kan richten als de wil van de mens zich niet helemaal tegen Hem verzet. En daarom moet alles, leed of vreugde, aan God worden overgelaten en alles berustend en dankbaar uit Zijn hand worden aangenomen, want Hij weet waarlijk het beste wat bevorderlijk is voor de mens. En Hij leidt alles zo, dat het de ziel tot heil kan strekken en de mens geestelijk rijp kan worden als hij daartoe de wil heeft.

Amen

BD.2873
7 september 1943

Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (1)

De wetten van God zijn sedert eeuwigheid vastgelegd, en volgens die wetten voltrekt zich de gehele opwaartse ontwikkeling in het materiële als in het geestelijke rijk. Er bestaan scheppingen in de veelvuldigste soort, zowel stoffelijk als ook geestelijk. En al deze scheppingen hebben alleen de bedoeling, het geestelijke dat ver van God verwijderd is weer tot Hem terug te leiden. Maar ieder stadium van ontwikkeling is verschillend, zoals ook afzonderlijke scheppingen geheel verschillend zijn. Dus zijn deze scheppingen volgens hun aard steeds aangepast aan de rijpheidsgraad van dat geestelijke waarvoor ze tot verblijfplaats zullen dienen.

Er is altijd sprake van een opwaartse ontwikkeling van het geestelijke, zodra dit in de “je moet” toestand door de materiële schepping gaat. Een stilstand of een achteruitgang in de ontwikkeling kan plaats vinden in het laatste stadium van de materiële schepping, als mens. Daarna echter komt het geestelijke onherroepelijk in het rijk hierna waar geen stoffelijke scheppingen meer zijn. Maar ook dan kan er een stilstand of teruggang op te merken zijn, omdat ook in het geestelijke rijk het wezen zijn vrije wil behoudt, die alleen uiterst verzwakt is als het wezen slechts een geringe rijpheidsgraad heeft bereikt. Evenals in het aardse leven hangt echter de opwaartse ontwikkeling af van werkzaamheid, wat voor de mensen op de aarde onbegrijpelijk is en ook blijven zal. Zij begrijpen de betekenis er niet van want zij denken dat welk werk dan ook, afhankelijk is van aardse scheppingen. Zij geloven dat er voor elke bezigheid aardse, dat wil zeggen: stoffelijke scheppingen nodig zijn. En ten gevolge daarvan verdedigen zij de opvatting dat de ziel weer in die sfeer terug komt, waarin zij tevoren haar opwaartse ontwikkeling negeerde. Dat zij dus weer tot de aarde terug keert om daar voort te zetten waar zij opgehouden is, zodat de ziel dus haar onderbroken ontwikkelingsgang altijd weer kan herhalen, tot uiteindelijke voltooiing.

En deze veronderstelling leidt tot een leer die niet volgens de waarheid is maar overal bijval vindt en overal verspreid is: tot de leer van de reïncarnatie op de aarde. Slechts heel weinig mensen kunnen begrijpen hoe schadelijk deze leer is voor de mensheid, als zij niet weerlegd en rechtgezet wordt.

Want daardoor wordt in zekere mate de wet van God omvergeworpen, want volgens het plan van de goddelijke wijsheid moet alles vooruitgaan, wil het hoger komen. De herbelichaming van de ziel op de aarde zou een averechtse ontwikkeling betekenen die van God zou uitgaan, dus Zijn wet geheel zou tegenspreken, die een gestadige vooruitgang eist. Het wezen kan zich zelf uit vrije wil wel negatief ontwikkelen, maar het wordt nooit door Gods wil teruggeplaatst in een toestand die het reeds eenmaal heeft overwonnen. Nooit mag dus het wezen naar eigen verkiezing een proces herhalen waarin het tevoren gefaald heeft. Het heeft nog vele duizenden mogelijkheden zich verder te ontwikkelen, altijd echter op andere scheppingen en onder andere voorwaarden.

Amen

BD.2874
7 september 1943

Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (2)

In de geestelijke wereld is de ziel zelf de schepper van haar omgeving. Zij beweegt zich in een rijk dat zij voor zichzelf schept door haar wensen en begeerten, door haar denken en willen. Alleen zijn alle dingen niet meer stoffelijk maar ook niet geestelijk onvergankelijk, maar het zijn fantomen, het zijn wensbeelden die vergaan hoe meer de ziel er zich verlangend naartoe heeft gekeerd. In dit zelf geschapen rijk kan de ziel net zoals op aarde het verlangen naar de materie bestrijden en overwinnen. Zij kan echter ook voor haar bezwijken en steeds meer de materie begeren, die zij in haar duistere toestand nog als werkelijk beschikbaar waant.

De ziel kan dus geloven op aarde te leven en eindeloos lange tijden in dit waangeloof blijven, om dan of langzaam haar gebrekkige toestand te herkennen en van haar verlangen naar wereldse goederen af te zien, of zij kan zich ook steeds dieper in de materie verstrikken, wat gelijk staat aan een geestelijke achteruitgang die ten laatste eindigt in de hernieuwde kluistering in de vaste vorm. Want het verlangen van het geestelijke wordt steeds in zoverre beantwoord, dat de materie waar het naar verlangt ook zijn omhulsel wordt.

Dus een negatieve ontwikkeling in het hiernamaals levert de ziel de reïncarnatie op. Zij moet de eindeloos lange ontwikkelingsgang op aarde nog eens gaan, om na duizenden van jaren weer als mens de laatste levensproef op aarde af te kunnen leggen.

Daarentegen is de opwaartse ontwikkeling in het geestelijke rijk onafhankelijk van de materiële omgeving. Want pas als de ziel zich vrij heeft gemaakt van dat verlangen, gaat zij ook weer de weg omhoog. Dan heeft ze de aarde als verblijfplaats niet meer nodig, want zij heeft in het hiernamaals dezelfde mogelijkheden om in dienende liefde bezig te zijn. De ziel is daar als het ware bij een geestelijk werkgemeenschap aangesloten, die buitengewoon actief is op een wijze die voor de materieel ingestelde mensen onbegrijpelijk is. Aan alle wezens is de gelegenheid geboden om in het hiernamaals opwaarts te streven, en in de toestand van inzicht worden deze mogelijkheden ook ijverig benut. De zielen die nog in volledige duisternis verkeren moeten echter uit vrije wil naar God streven

Deze wil in hen op te wekken is het werk van de wezens die in het licht staan. Die door hun volmaaktheid de kennis ontvangen hebben die zij nu aan hen die nog in de duisternis van geest verkeren, in liefde proberen over te brengen. En zo zijn er in het geestelijke rijk nog mogelijkheden genoeg om de zielen geestelijke rijpheid te verschaffen.

Amen

BD.2875
7 september 1943

Iedere ontwikkelingsfase is eenmalig in een verlossingsperiode (3)

Iedere ontwikkelingsfase van het geestelijke vindt maar eenmaal plaats in het tijdsbestek van een verlossingsperiode, zelfs als het de staat van zijn vrije wil niet benut. Want dan gaat deze ontwikkelingsfase vergeefs aan het wezen voorbij en het moet de gevolgen er van in het geestelijke rijk op zich nemen. Maar aan het geheel aan God weerspannige, bij hetwelk de eindeloos lange gang over de aarde niet bij machte was de weerstand te breken, wordt nogmaals de gelegenheid geboden in een nieuw tijdperk van de schepping, waar het in een wederom beginnende aardperiode, in de meest vaste vorm belichaamd een nieuwe fase van ontwikkeling kan doormaken. En dan is dus ook het geestelijke, dat zich vanuit de “je moet” toestand weer omhoog tot mensenziel ontwikkelt, het verblijf in een menselijk lichaam toegestaan, als laatste proef van de wil. Deze herbelichaming kan dus plaatsvinden. Maar zij is een gebeuren van zulk een enorme draagwijdte, dat zij als het verschrikkelijkste aan de mensen voorgesteld moet worden, ofschoon het ook een daad van Gods barmhartigheid is, opdat het geestelijke na eindeloze tijden uit zijn gevangenschap verlost wordt. Dat echter de menselijke ziel, nadat zij reeds eenmaal de weg over de aarde heeft afgelegd weer op dezelfde aarde wordt geïncarneerd om tot rijpheid te komen, is onjuist.

Plaatst God een ziel die reeds tot het lichtrijk behoort weer op de aarde, dan is dat alleen een daad van hulpbereidheid. Want zo’n ziel wordt een taak opgelegd die tot verlossing van het onvrije geestelijke op de aarde vervuld moet worden. Zodoende belichaamt zich dus een lichtwezen dat reeds de rijpheid van ziel heeft verworven, om nu zegenrijk op de aarde te werken, al ziet het er schijnbaar naar uit dat het de ontwikkelingsgang net zo moet afleggen als ieder ander mens. Een terugplaatsen op de aarde met doel tot volle ontwikkeling te komen, om het verzuimde uit een vorig leven op aarde in te halen, zou niet aan de wijsheid van God beantwoorden, want dan zou daardoor de opwaarts gaande ontwikkeling onderbroken worden. Het terugplaatsen uit de geestelijke in de stoffelijke toestand zou een achteruitgang betekenen en dit zou een teken zijn van het zich willen verwijderen van God, wat geen geestelijk streven zou kenmerken. Maar voor het naar God strevende zijn er in het geestelijke rijk waarlijk mogelijkheden genoeg, waar het geestelijke zich kan bewijzen en dus uitrijpen en zich opwaarts ontwikkelen.

Daarentegen kunnen geestelijk hoogstaande wezens die nog niet het kindschap Gods bereikt hebben, door een belichaming op aarde met het doel van een bepaalde missie, die dan ook met onzegbaar zware levensomstandigheden is verbonden, het kindschap Gods bereiken – wat echter steeds een bepaalde graad van rijpheid in het hiernamaals vooropstelt

De leer van de herbelichaming is door mensen opgesteld, want het kwam voort uit hun wensen en wordt daarom steeds weer bepleit, terwijl de zuivere waarheid die naar de aarde wordt gebracht door velen niet echt wordt begrepen, en daarom zo veranderd wordt zoals het hun wenselijk lijkt. Want het verlangen naar deze aardse wereld is bij hen nog te groot, daarom is de gedachte om nogmaals tot de aarde terug te mogen keren voor hen troostend en bevredigend. Maar voor de geestelijke ontwikkeling van de mens is deze leer van de herbelichaming een belemmering, en daarom zal er steeds weer tegen gestreden worden door hen die de zuivere waarheid zullen verbreiden.

Amen

BD.2878
10 en 11 september 1943

Het weten van het werkzaam zijn van de geest in de mens

Het is zelden mogelijk dat God zich kan openbaren. Aan slechts weinig mensen kan God zich openbaren in het woord, omdat het op de hoogte zijn van het werken van de geest in de mens voor dezen verloren is gegaan en ze bijgevolg geen aanstalten maken om het goddelijke woord in zich te vernemen. Dit is een gebeuren, dat vooreerst het geloof vergt in het werkzaam zijn van de geest, maar dit geloof ontbreekt de mensen en het daarvan op de hoogte komen kunnen ze alleen door de liefde bereiken. Want daardoor wordt hun denken juist geleid en kan de mens in een weten worden ingeleid ook door middel van gedachten. Maar hij zal nooit dit weten als het werkzaam zijn van de geest onderkennen en er zelf ook niet geheel van overtuigd zijn. Maar de geest Gods wil zich helder en duidelijk uiten. God zelf wil zich aan de mensen openbaren en dus spreekt Hij tot hen. Hij brengt hen Zijn woord over, zodra ze maar in Hem geloven, in Zijn liefde, Zijn wijsheid en Zijn almacht. Want dan zal ook de wens in hen opkomen, in verbinding te treden met God. Ze houden tweespraak met Hem en horen in zich Zijn stem als antwoord. De kracht van de geest uit zich in hen en een helder weten over de meest verschillende gebieden is het resultaat.

Het weten van de werking van de geest in de mens moet hem worden verschaft, maar het zal zelden geloof vinden. En zonder geloof kan het toch niet worden beproefd. Alleen de diepe liefde van de mens brengt hem tot het geloof eraan, want dan werkt de geest Gods in hem en Hij geeft hem de gedachte, ingespannen in zijn binnenste te luisteren. Er begint nu een complete onderrichting van de mens en bijgevolg een inleiden in het diepste weten: God kan zich alleen uiten waar een hart zich in diepe gelovigheid tot Hem richt, maar dan deelt Hij Zijn wijsheid onbeperkt uit. En zo is het werkzaam zijn van de geest van buitengewoon grote betekenis, want het is de enige mogelijkheid om tot de waarheid te komen en in de diepste diepen van de goddelijke wijsheid binnen te dringen, dus een weten te ontvangen, dat nooit door middel van het verstand kan worden verworven, dat de mensen een ongewoon inzicht geeft, dat hem uitsluitsel geeft over God en de mensen, over de schepping en over het geestelijke rijk. Alleen waar de geest uit God werkzaam kan zijn, is dit diepe inzicht mogelijk. En toch is het werken van de geest alleen van de wil van de mens afhankelijk, want deze moet tevoren actief worden. Hij moet de verandering in de mens volbrengen, die voorwaarde is voor het werkzaam zijn van de geest in de mens. De wil van de mens moet besluiten aan de ziel te werken. Hij moet aansporen tot werken van liefde, hij moet de innige verbinding met God tot stand brengen en hij moet aandachtig in zichzelf luisteren om Zijn woord te kunnen vernemen, dat hem nu door de stem van de geest wordt overgebracht.

Maar het aandachtig luisteren binnen in zich verzuimen de mensen, zelfs wanneer ze alle andere voorwaarden nakomen, omdat het weten hen daarover ontbreekt, dat God zelf in gelovige mensen werkzaam is. Dit weten is voor hen verloren gegaan en ze zijn er heel moeilijk toe te brengen een proef op de som te nemen, alle voorwaarden te vervullen en dan opmerkzaam te luisteren. En daarom kan ook maar zelden het goddelijke woord op een natuurlijke wijze naar de aarde worden gestuurd, dat God tot de mensen spreekt, dat Hij hen zelf alle wijsheden voorlegt en ze onderwijst, zoals een leraar zijn leerlingen onderricht. Maar zodra een mens alles doet om het werkzaam zijn van de geest in zich te bemerken, zodra hij zich nu gereed maakt te ontvangen door een bewust aandachtig luisteren in zijn binnenste, wordt hem een diep weten ontsloten. Want nu zal hij door dit weten tot zegen van de medemensen werken. Hij moet het doorgeven, hij moet er voor opkomen, hij moet de tussenpersoon zijn tussen God en de mensen, tot wie Hij niet rechtstreeks kan spreken, omdat ze niet in staat zijn Hem te vernemen. Hij moet een verbreider worden van de waarheid op aarde, hij moet overal zijn licht laten schijnen en de liefde Gods aan de mensen verkondigen, die zelf naar beneden komt in het woord en de waarheid aanbiedt, omdat de dwaling moet worden verdrongen, die de zielen in gevaar brengt. Hij moet van Zijn wijsheid getuigen, doordat hij het besturen en werkzaam zijn van God in de schepping en in het geestelijke rijk de mensen aanschouwelijk maakt. En hij moet diens almacht verkondigen, die alles volbrengt, wat de wil Gods bepaalt. Hij moet God als hoogste en volmaaktste Wezen aan de mensen bekend maken, om in dezen de liefde tot Hem te doen ontbranden en hun wil aan te sporen zich onder het Wezen te plaatsen, het lief te hebben en Hem te dienen tot in alle eeuwigheid.

Amen

BD.2880
13 september 1943

Ernstige aansporing de mensen te wijzen op de komende geloofsstrijd

Er zal een groot verlangen komen naar geestelijk voedsel zodra ’t schokken van de aarde plaatsgevonden heeft, maar dat zal alleen een voorbijgaande toestand zijn. De mensen zullen, gedreven door de grote nood, aanvankelijk gewillig zijn het woord van God aan te horen dat hun troost en sterkte geven zal. Zij zullen het voor een korte tijd ook als Gods woord herkennen en geloven, maar dan treedt de wereld weer met haar eisen op de voorgrond en ondertussen vergeten ze hun nood en dus ook Hem, die deze nood over hen liet komen.

Hun denken en streven is alleen maar gericht op het herstellen van de oude omstandigheden, en het is voor hen ongemakkelijk de geboden te onderhouden die hun door het woord van God bekend zijn gemaakt. Daarom zal ook het vijandelijk optreden tegen het geloof en haar volgelingen de goedkeuring van de mensen hebben. Slechts een klein aantal zal vasthouden aan het woord, slechts weinig mensen zullen standhouden in alle aanvechtingen en trouw blijven aan God en hun geloof.

Toch moet van tevoren het verlangen naar geestelijk voedsel in zo groot mogelijke mate vervuld worden, want Gods woord moet de mensen gebracht worden waar het maar mogelijk is opdat zoveel mensen als mogelijk dit te weten komen, want in de daarop volgende geloofsstrijd zal God nog ieder mens waarschuwen.

De gelovigen zullen vol kracht zijn en buitengewone dingen volbrengen, want zij zullen de kracht daartoe putten uit hun diep geloof. En ook de ongelovigen zullen de kracht van het geloof kunnen inzien, want zij werden van tevoren vertrouwd gemaakt met de leer van Christus zodat veel er van hun begrijpelijk is, want zij zien nu het bewijs van wat hun verkondigd werd.

God laat geen mogelijkheid voorbijgaan en Hij laat geen middel onbeproefd, en waar de mensen nog redding gebracht kan worden helpt Hij hen als zij daar maar gewillig voor zijn. Hij zal veel dienaren op aarde de opdracht geven te spreken volgens Zijn wens, want het gaat er om Zijn leer te verbreiden en de mensen in kennis te stellen over wat komende is.

De geloofsstrijd is onvermijdelijk en zal vormen aannemen als nooit tevoren, en hoe meer de mensen hun geloof trouw blijven des te brutaler zal de tegenstander optreden om het totaal uit te roeien. Maar ook de gelovigen beschikken over grote kracht. Zij zullen veel verdragen kunnen omdat God hen sterkt en hun kracht geeft door Zijn woord, en omdat Hij steeds met hen is die Hem en het geloof belijden voor de wereld.

Dit alles moet u al van tevoren de mensen verkondigen en u moet hen wijzen op de tijd van de geloofsstrijd. U moet hun over de kracht van het geloof prediken en van de sterkte der gelovigen, die Jezus Christus zelf als Legeraanvoerder hebben in de strijd tegen de wereld. Er zullen nog veel uit het leger van de tegenstander overlopen en gelovig worden bij het zien van de dingen die dan gebeuren, want God zelf zal werken door Zijn dienaren om nog te redden wat zich niet geheel tegen Hem verzet.

Amen

BD.2881
13 september 1943

Belichaming van de lichtwezens – Missie

In het tijdsbestek van een ontwikkelingsperiode wordt de menselijke ziel slechts eenmaal belichaamd, tenzij ze een tweede levenswandel op aarde in vrije wil op zich neemt, met het doel een missie te vervullen. Een herbelichaming is dus slechts mogelijk na afloop van een ontwikkelingsperiode, terwijl dit nodig is om het totale geestelijke, dat ver van God afstaat, dat op aarde heeft gefaald, toch nog in de nabijheid van God te brengen. Maar zo’n herbelichaming is geenszins in overeenstemming met de wil van het wezen. Integendeel, deze zou worden gevoeld als toestand van dwang, waarin de mens uit vrije wil nooit zou toestemmen. De hernieuwde belichaming als mens vereist ook de gang door al de scheppingswerken, die onvoorstelbaar kwellend is. Maar is een lichtwezen bereid om op aarde een voor de geestelijke ontwikkeling van de mensen nodige taak te vervullen, dan kan ze zich op aarde weer belichamen en daardoor ook een nog hogere graad van rijpheid bereiken, dus valt dan de gang tevoren door de werken van de schepping weg; de ziel incarneert zich van boven in een vleselijk lichaam, om nu onder dezelfde voorwaarden als mens geheel rijp te worden, tot die graad, die dan het uitvoeren van de haar gestelde taak mogelijk maakt. Zulke zielen worden steeds aan de zielen, die zich in geestelijke nood bevinden, ter beschikking gesteld. Het zijn leiders op aarde, mensen die het weten over God bezitten en daardoor de mensen bij kunnen staan in hun geestelijke ontwikkeling.

Hoe groter de geestelijke nood is, des te meer lichtwezens belichamen zich om hen te helpen. Ze hebben echter de weg over de aarde niet meer nodig om zich eerst te vormen tot een lichtwezen, maar hun ziel is een ziel van het licht, alleen zonder op de hoogte te zijn van hun geestelijke toestand en daarom ook vervuld van het streven naar omhoog, omdat zoiets voor de medemensen van grote betekenis is, dat dezen de weg wordt getoond, die omhoog leidt. Van een reïncarnatie, met het doel zich te vervolmaken, kan dus niet worden gesproken en daarom is ook de opvatting onjuist, dat een ziel zich naar believen kan belichamen, met het doel zich verder te ontwikkelen. Want alleen een volmaakte ziel, een lichtwezen, neemt vrijwillig een materieel omhulsel aan, omdat ze tot liefde is geworden en de liefde voor het onvrije geestelijke haar beweegt, in een kerker terug te keren, die ze al lang ontvlucht is. Maar een ziel, die nog rijp moet worden, zou zich ertegen verzetten naar de aarde terug te keren, omdat ze zich ontrukt voelt aan de last van het aardse bestaan, zodra ze al inzicht heeft en dit laatste voor haar ook het weten betekent van de mogelijkheden, zich positief te ontwikkelen in het geestelijke rijk en ze deze verreweg verkiest boven een herhaald leven op aarde.

De ontwikkelingsmogelijkheden in het geestelijke rijk zijn echter aangepast aan de toestand van rijpheid van elke ziel. Hoe gewilliger de ziel is, hoe meer ze ernaar streeft zich positief te ontwikkelen, des te werkzamer is ze ook en des te meer vergeestelijkt ze zich. Ze heeft geen materiële scheppingen meer nodig, noch verschaft ze zich zulke zelf door haar verlangen, al is het ook maar in haar inbeelding. Ze scheidt zich er steeds meer van af en ook aardse wensen komen meer en meer op de achtergrond. Dienovereenkomstig leeft ze nu in geestelijke sferen, in een omgeving, die alleen maar als geestelijke schepping is te bestempelen. Eke mogelijkheid om zich positief te ontwikkelen wordt haar geboden en ze heeft waarlijk niet nogmaals een verblijf op de aarde nodig en verlangt daar ook niet naar, omdat ze het aardse leven als een overwonnen stadium van haar ontwikkeling beschouwt, ongeacht of het haar de rijpheid heeft opgeleverd, die voor de ziel mogelijk was te bereiken. Maar het was voor haar een geketende toestand, waaruit ze zich nu bevrijd voelt en die ze nooit meer naar zou nastreven. Anders is het bij een nog geheel materiële ziel, die zonder dit inzicht van de aarde scheidt en nog met alle zinnen aan de aarde is gebonden. Deze zielen verlangen wel naar de aarde terug, maar nooit om geestelijk rijp te worden, veeleer om alleen zuiver lichamelijk te kunnen genieten, omdat de liefde voor de materiële wereld en voor haar eigen ik de ziel vervult en ze het verlangen naar de aarde steeds groter laat worden. Maar deze zielen moeten de liefde voor de materie overwinnen en ze moeten dat doen in het hiernamaals, omdat ze het op aarde verzuimden. Ze scheppen zich door hun begeerten zelf een aardse wereld in het geestelijke rijk, ze zien en bezitten alles wat ze zich wensen, maar niet meer in werkelijkheid, maar alleen in hun fantasie, en wel zo lang tot ze tot het inzicht komen, dat ze slechts schijngoederen najagen en hun verlangen ernaar nu overwinnen. Dan pas verandert hun omgeving en dan pas beginnen ze aan hun bezigheid in het geestelijke rijk, die hen een positieve ontwikkeling waarborgt.

Amen

BD.2885
17 september 1943

Leugen en dwaling – Dieptepunt – Opleving of teruggang

De geest van de leugen beheerst de wereld. De dwaling wordt niet meer herkend en de zuivere waarheid wordt bestreden. En deze toestand moet kwalijke gevolgen hebben, want hij is tegen God gericht, die de waarheid zelf is. Al het onware draagt het kenmerk van de tegenstander van God in zich. Al het onware vergiftigt het denken der mensen. Het heeft God niet tot doel, maar de wereld.

En u herkent ook de vorst van deze wereld eraan, dat hij de mensen zo beïnvloedt dat al hun streven gericht is op de wereld en haar vreugden. Er zijn geen geestelijke doelen die worden nagestreefd, omdat de mensen op een dwaalspoor zijn gebracht en geen juist inzicht in de zin van hun aardse leven hebben. Alleen de zuivere waarheid kan hun hierover opheldering verschaffen, maar deze schuwen ze en ze hangen de leugen en de dwaling aan. En dit is een toestand van duisternis, die niet kan leiden tot een geestelijke opleving.

Wilden de mensen er maar aan denken, dat er maar één mogelijkheid bestaat voor de opwaartse ontwikkeling van de mensheid, voor een toestand van vergrote geestelijke rijpheid, die op de tijd van het lage niveau kan volgen wanneer ze de zuivere waarheid, die hun van bovenaf wordt aangeboden, aannemen en hieraan beantwoordend hun leven zouden inrichten. Wilden ze maar leven zoals God het verlangt en zoals Hij het de mensen bekend maakt door Zijn woord. Lieten ze zich maar vertrouwd maken met een weten dat hun een geestelijk rijp worden waarborgt, omdat het de liefde voor God en voor de naaste vergroot en omdat het de zielen aanspoort om ijverig aan zichzelf te werken.

De zuivere waarheid is eenvoudig, duidelijk en begrijpelijk en iedereen kan ze aannemen. Ze kan alleen een geestelijk opbloeien tot gevolg hebben. Maar de mensen verzetten zich ertegen en houden met uiterste hardnekkigheid vast aan misvormde leren, die ook vaak de diepere zin is ontzegd en die geen goddelijke wijsheid doen blijken.

Daarom moet de geestelijke toestand voortdurend dieper zinken, want de mensen zelf verhinderen dit niet, ofschoon ze zouden moeten zien waartoe deze leren hebben geleid en hoe diep de mensen gezonken zijn. Ze zouden moeten inzien dat alleen dwaling dat tot stand kan brengen, want nooit zal de zuivere waarheid zulke resultaten tot gevolg hebben, dat de mensheid zich zo ver kon verwijderen van het licht, van de toestand om te kunnen inzien. Er is een tijd te verwachten waarin een nog dieper wegzinken, in geestelijk opzicht, zich zal voltrekken. En er kan pas een ommekeer intreden, wanneer de waarheid ingang vindt onder de mensen. Pas dan is een geestelijke opleving mogelijk.

Zolang de mensheid meent zich in de waarheid te bevinden en er toch nog ver van is verwijderd, is een voortdurende achteruitgang te verwachten, die eindigen zal met een geestelijke en aardse chaos, waar de leugen en de dwaling het overwicht heeft, totdat God, als de eeuwige Waarheid zelf, Zijn tegenstander elke macht ontneemt en er een nieuw rijk zal ontstaan, waar alleen de waarheid regeert.

Amen

BD.2893
24 september 1943

Onbaatzuchtig in liefde werkzaam zijn – De juiste wandel voor God

Onderzoek uzelf. Oefen strengste kritiek uit op uzelf in hoeverre u zich aan de geboden van God onderwerpt en of uw denken en handelen overeenstemmen met de wil van God. U zult aan één ding moeten denken, dat u niet voorbij gaat aan het goddelijk gebod van de liefde. U zult steeds tot richtsnoer moeten nemen, dat u in liefde werkzaam bent op een onbaatzuchtige manier. U hebt op aarde een taak te vervullen: uw ziel rijp te laten worden. En u kunt dit alleen door een levenswandel te leiden die God welgevallig is, dus geheel en al beantwoordt aan Zijn wil. En daarom zult u uw best moeten doen elke eigenliefde af te leggen. U zult onder afzien van de eigen wensen steeds moeten proberen de medemens gelukkig te maken. U zult hem de liefde moeten bewijzen die Jezus Christus u heeft geleerd, de zuivere onzelfzuchtige liefde die ook opofferingsgezind is en die geen eigen voordeel nastreeft.

Zo’n liefde is God welgevallig en zal u geestelijke vooruitgang opleveren. U zult het doel van uw aards bestaan vervullen en u zult daarvoor in ruil de liefde Gods ontvangen die Zijn liefde alleen over u kan uitzenden als u zelf in liefde werkzaam bent. En deze goddelijke liefde zal u gelukkig maken. Ze zal u duizendvoudig vergoeden wat u op aarde opgeeft, wat u vrijwillig voor Hem opoffert om de naaste te helpen. En zo zult u zich altijd de goddelijke liefde moeten proberen waardig te maken, door een levenswandel geheel naar Zijn wil. U offert niet, maar u ontvangt. Het zijn alleen andere goederen die de onbaatzuchtige naastenliefde u oplevert. Het zijn geen aardse goederen of vreugden van de wereld, maar het is zuiver geestelijk goed dat God u nu bezorgt. Want alleen dit is ware rijkdom die onvergankelijk is en die u nooit meer hoeft af te staan als u het eenmaal hebt ontvangen.

Gods liefde bedenkt uw ziel en tracht haar gelukkig te maken. En wat u uit Zijn hand in ontvangst neemt, is waarlijk heel wat waardevoller dan wat de wereld u kan bieden, wat u aan aardse vervulling nastreeft. De liefde Gods heeft geen maat en kan u in alle volheid toestromen, zodat u op aarde al de gelukzaligheid kunt genieten die uit de verbondenheid met Hem voor u voortvloeien. Streef daarom naar deze verbondenheid zolang u op aarde werkzaam bent. Want de sterkte van het verlangen is de maatstaf voor haar overvloed. Leef in de liefde, help altijd en begeer niets voor uzelf. Voel mee met elke nood van de medemens, probeer ze te lenigen door daadkrachtige hulp. Wees geestelijk of lichamelijk de gids van diegenen die op aarde leiding nodig hebben. Breng elk offer als u daardoor goed werk verricht en treed onzelfzuchtig terug wanneer u daardoor de toestand van uw medemensen kunt verbeteren. Leef in de liefde. Houd u aan de goddelijke geboden en maak u daardoor waardig, een kandidaat voor het rijk Gods te zijn, dat God diegenen heeft beloofd die Hem liefhebbenen en deze liefde voor Hem bewijzen door onbaatzuchtig werkzaam te zijn in liefde voor de naaste.

Amen

BD.2895
25 september 1943

Verzoekingen – Innerlijke gevechten – Het beproeven van de wil

Om zich te kunnen vervolmaken moet de mens door zware innerlijke strijd gaan, omdat hij daarin zijn weerstandsvermogen moet beproeven. De geestelijke rijpheid kan alleen worden verworven door een juist gebruikte wil. En daarom moet deze steeds weer beproefd worden en dit stelt strijd van de ziel voorop. Er moeten verzoekingen op de mens afkomen, die alleen dit ene doel hebben overwonnen te worden, opdat de geest steeds vrijer zal worden.

Het opgeven van de eigen lichamelijke wensen moet worden bereikt en alleen de ziel moet tot ontplooiing komen en daarom moet de wil sterk zijn. En een altijddurend strijden tegen zichzelf is een noodzakelijkheid die het rijp worden van de ziel vereist. Het is geen gemakkelijke opgave, maar de verwezenlijking, de zege over zichzelf, is een beloning, een resultaat dat alle moeiten en overwinningen waard is, want de vrije geestelijke toestand maakt zo gelukkig, dat de mens waarlijk niets heeft opgegeven. Integendeel, hij is alleen maar de ontvangende, want wat hij prijsgeeft is zonder blijvende waarde, maar de vrijheid van geest blijft eeuwig bij hem.

Deze gevechten kunnen de mens niet bespaard blijven. Want alleen door voortdurend worstelen, loutert en staalt de ziel zich en dan pas is ze geschikt voor de vrije geestelijke toestand die een volledig overwinnen van de materie, van de aardse wensen en begeerten vooropstelt. En daarom moet steeds weer de verzoeking op de mens afkomen, opdat hij zijn weerstandsvermogen zal bewijzen, opdat hij serieus aan zichzelf zal werken en de wil actief laat worden.

Elke geestelijke vooruitgang bestaat in een zelfoverwinning, zij het in het opgeven van de eigen wensen tegenover God of tegenover de naaste, als de mens ter wille van deze zijn verlangen overwint en een offer brengt. Hij moet steeds zijn ik achterstellen. Hij moet opwaarts streven. Hij moet naar geestelijk goed streven en van elke aardse vreugde afzien. Dan streeft hij bewust naar de vervolmaking van zijn ziel. Dan zal het hem steeds lichter vallen stand te houden tegen elke verzoeking. De wensen en begeerten zullen steeds zwakker worden, hoe meer hij overwinnaar over zichzelf is geworden. En de geest in hem wordt vrijer en vrijer, want niets houdt hem meer tegen en hij kan ongehinderd opwaarts streven.

De verzoekingen van allerlei aard zijn rotsen en hindernissen die overwonnen moeten worden, wil de juiste weg kunnen worden vervolgd die naar het doel leidt. En veelvuldige verlokkingen door de wereld zullen de mens nog aanleiding geven zijn wil te beproeven. Er zullen steeds weer innerlijke gevechten van de ziel moeten worden doorstaan, wil het aardse leven een voortdurende vooruitgang opleveren, wil de ziel rijp kunnen worden door eigen weerstand. Zonder strijd kan het doel niet worden bereikt. Steeds moet de mens bereid zijn om zijn tegenstander te weerstaan, die in alle verzoekingen door de wereld hem steeds weer naderbij komt en probeert hem ten val te brengen. Voortdurend moet de mens op zijn hoede zijn, opdat hij niet bezwijkt. En daarom moet hij strijden zonder ophouden, tot hij zichzelf heeft overwonnen.

Amen