Inhoud
BD.2304 Levensbeschouwing met Jezus Christus
BD.2302 Denken met het hart en met het verstand – Waarheid
BD.2313 Voortijdige verwoestingen en de gevolgen
BD.2320 Zuivere waarheid – Afwijkingen – Misvorming
BD.2330 Levensomstandigheden overeenkomstig de graad van rijpheid van de ziel en voorkennis daarvan
BD.2336 Het worstelen in het hiernamaals – Herhaalde belichaming op aarde?
BD.2340 Goddelijke gerechtigheid – Ingreep – Catastrofe
BD.2342 Het lijden en sterven van Jezus aan het kruis – Zoenoffer
BD.2344 De ziel – Drager van alle scheppingswerken
BD.2345 Lichaam en ziel van Jezus Christus waren op God gericht
BD.2348 Het stervensuur
BD.2360 Wedergeboorte van de Geest
BD.2361 Het beëindigen van de worsteling der volkeren
BD.2363 Denkapparaat – De toevloed van goede of slechte gedachten
BD.2369 Einde van de tijd van genade – Zwaarste leed
BD.2372 Voor hen die God zoeken zijn dwaalleren een barrière
BD.2375 “Het verstand van de verstandigen zal worden verworpen”
BD.2379 Predikambt – Ware predikers – Opnamevaten
BD.2381 Het smeken van de arme zielen om het gebed
BD.2382 De verzwakte wil en de overwinning ervan
BD.2400 Het leed komt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen
– * –
BD.2302
14 april 1942
Denken met het hart en met het verstand – Waarheid
Ieder mens meent het bij het rechte eind te hebben, als hij een opvatting voor waar houdt die hij zich verstandelijk heeft gevormd. Deze opvatting hoeft echter niet altijd overeen te stemmen met de waarheid. God gaf weliswaar de mens verstand en een vrije wil, maar Hij gaf hem ook een hart. Zolang het verstand zonder het hart een geestelijke vraag wil oplossen, zal dit nauwelijks de waarheid benaderen. Want de waarheid gaat van God uit en kan alleen door de geest worden opgenomen, maar niet door het lichaam – dat nog materie is. Denken door middel van het verstand is enkel de functie van het lichaam. Het hart is echter de zetel van alle gevoelens. Het hart draagt ook de goddelijke liefdesvonk in zich en zodoende de geest, die daar een stukje van God is.
Een gedachte die geboren is in het hart, die dus afkomstig is van de goddelijke geestvonk, zal ook altijd recht hebben op waarachtigheid, want de geest draagt alleen de zuivere waarheid over. Of echter de gedachte in het hart geboren is of alleen een product van het denken door middel van het verstand is, hangt ervan af of de mens in staat is liefde te geven. Hoe inniger een mens kan liefhebben, dat wil zeggen: de vereniging met God nastreeft door in liefde werkzaam te zijn, des te helderder zullen ook de gedachten uit zijn hart opstijgen en in de mens bewust worden. Want deze gedachten zijn geestelijke kracht die uit de met God verbonden wezens stroomt en dan naar het hart van diegene vloeit die zich evenzo met God verbindt door het liefdevol bezig zijn. Daarentegen is het verstandelijk denken enkel de functie van de lichamelijke organen, dus een gebruiken van de levenskracht die de mens toestroomt – die ook die mens benutten kan die zonder liefde voortleeft, dat wil zeggen: wiens hart nauwelijks tot liefde in staat is.
Er moet dus een onderscheid gemaakt worden tussen verstandelijk denken en het denken met het hart. Dit laatste zal altijd de waarheid naar voren brengen, terwijl het verstandelijk denken niet de waarheid hoeft te zijn, hoewel ook van een goed ontwikkeld verstandelijk denken gesproken kan worden. Alleen de liefde is beslissend, dat wil zeggen: maatgevend voor de waarheid. De mens is over het wezen van de gedachte te weinig geïnformeerd en daarom wordt hem dit onderscheid niet duidelijk. De in het hart geboren gedachte heeft met de door het verstand verkregen denkbeelden alleen dat ene gemeen, dat ook die gedachte naar de hersenen moet worden geleid om bij de mens in het bewustzijn binnen te dringen, en dat brengt de mens ertoe aan te nemen dat iedere gedachte in de hersenen haar oorsprong heeft, dus met het verstand verkregen wordt. Toch is het gedachtegoed van een liefdevol mens, dus een mens wiens leven een voortdurend werkzaam zijn in liefde is, geheel anders te waarderen dan het puur verstandelijke denken van een mens die niet zo zeer bekwaam is liefde te geven. Het eerste zal dichter bij de waarheid komen, terwijl het laatste geen enkele garantie biedt voor waarheid en ware kennis. Want de waarheid behoudt God zichzelf voor, en Hij deelt ze alleen uit aan hen die Hem erkennen, naar Hem verlangen – en dit door werken van liefde bewijzen.
Dus zal ongetwijfeld als waarheid aangenomen kunnen worden, wat uit een liefdevol hart komt. Want zulke gedachten zijn aan een zekere controle onderworpen door de geestelijke wezens die kennis bezitten, aan wie het overdragen van gedachten is opgedragen en die er daarom nauwgezet over waken dat de mens juist denkt. Want door zijn werken in liefde verwerft de mens zich het recht en de aanspraak op de bijstand van de lichtwezens, die de mens nu behoeden voor gedachten die in strijd zijn met de waarheid.
Amen
BD.2304
16 april 1942
Levensbeschouwing met Jezus Christus
Alleen een levensbeschouwing die positief staat tegenover Jezus Christus en dus is gebaseerd op de goddelijke leer van de liefde, zal een volk tot zegen strekken en het zowel geestelijk als ook aards een opbloei garanderen. Want een volk dat zich zo’n levensbeschouwing eigen heeft gemaakt, blijft in het diepst verbonden met de Verkondiger van de goddelijke leer van de liefde. Het zal geestelijk rijpen en aards niet aan zo grote tegenspoed zijn blootgesteld, omdat het zijn best doet in overeenstemming met Gods wil te leven en daarom ook geen groot leed nodig heeft dat het moet veranderen. Een volk dat een voorbeeld neemt aan de goddelijke Verlosser, dat Hem erkent en zich dus positief tegenover Hem opstelt, leeft niet alleen een werelds leven en zal daarom niet alleen materiële interesses hebben, maar het streeft ook naar geestelijke goederen. Het leidt een innerlijk leven en stuurt aan op de hemel, want het is door zijn geloof ook meer wetend omdat het geloof werken van liefde van de mensen vraagt en dit het weten oplevert. En wetende mensen leven hun leven bewust met God. Dat wil zeggen: ze zullen zich nooit van Hem afkeren en de wereld haar tol betalen. Ze zijn dus al overwinnaar van de materie geworden, omdat ze, door de liefde van God vastgepakt, in aaneensluiting met Hem hun levensdoel zien. Een volk dat zich dus vrij heeft gemaakt van de materie, heeft een hoge graad van rijpheid. Maar het zal nooit proberen terrein te winnen tegenover andere volkeren. Het is vredelievend en tot hulp bereid. Het probeert niet zijn macht te vergroten of te laten gelden. Het leeft stil voor zich heen en in teruggetrokkenheid. Het zal dus in de wereld weinig aanzien hebben, maar bij God hoog in aanzien staan. Zo’n volk zal het ook nooit kunnen begrijpen dat een andere opvatting, die alles ontkent wat van goddelijke oorsprong is, zich ooit baan kan breken. Een opvatting die dus ook de goddelijke leer van de liefde uitschakelt en door menselijke leerstellingen wil vervangen. Doch dit laatste zal geen bestendigheid hebben. En het volk zal wegzinken in het oeverloze dat het aankleefde. Want niets blijft bestaan wat niet van goddelijke oorsprong is. En hiertoe moet ook een levensbeschouwing zonder Jezus Christus worden gerekend. En al zullen de mensen ook strijd tegen Hem voeren, Zijn leer – de goddelijke leer van de liefde – zullen ze nooit kunnen vernietigen. En een levensbeschouwing zonder Christus zal in elkaar storten, zoals ook een volk dat zich deze opvatting eigen maakt, op langere of kortere termijn het verval tegemoet gaat.
Amen
BD.2313
24 en 25 april 1942
Voortijdige verwoestingen en de gevolgen
Voor elke materie is voor het rijp worden van het geestelijke dat ze in zich draagt een bepaalde tijd van haar bestaan gesteld die door het geestelijke zelf niet naar believen kan worden verkort. Alleen de wil van de mens staat het vrij het geestelijke vrij te maken van de materie oftewel de tijdsduur van zijn verblijf naar believen te verkorten. Want de taak van de mens is de materie om te vormen en steeds weer nieuwe dingen te scheppen die weer verblijfplaats van het geestelijke worden. Dus is het in zekere zin aan de vrije wil van de mens overgelaten hoe lang het geestelijke in een bepaalde vorm mag verblijven. En steeds weer zal deze wil ook de wil van God zijn als het werk van de mens de omvorming van de materie betreft en zolang het doel van zulke nieuw geschapen vormen weer een dienen is. Alles wat door menselijke wil uit de materie tot stand wordt gebracht, moet weer dienen tot welzijn van de mensheid. Dan stemt de tijdsduur van het uiterlijke omhulsel van het geestelijke helemaal overeen met de wil van God. Maar wordt door de menselijke wil een uiterlijke vorm te vroeg opgelost en wordt aan het werk dat nieuw moet ontstaan geen dienende taak gesteld, dan is dit een ingreep in de goddelijke ordening.
De ontwikkelingsgang van het geestelijke wordt onderbroken of het geestelijke wordt tot een bezigheid gedwongen die geen enkel schepsel op aarde ten goede komt. Het geestelijke wordt door mensenhand verhinderd om door dienen rijp te worden. Tegelijkertijd matigt de mens zich echter aan, scheppingen voortijdig te verwoesten en ervoor te zorgen dat daardoor het geestelijke in deze scheppingen vrij komt, wat op het gehele geestelijke leven een ongewoon nadelige uitwerking heeft. Want het geestelijke voelt erg goed dat het nog niet de vereiste rijpheid heeft voor zijn volgende belichaming op aarde. En het probeert daarom zich op de mensen af te reageren, wat geen gunstige invloed voor dezen betekent. Het geestelijke kan niet eerder een nieuwe vorm bewonen, dan tot de oude vorm totaal is overwonnen. Bijgevolg wordt zeer veel geestelijks in de komende tijd vrij van zijn uiterlijke omhulsel en kan het de mensen zo lang in het nauw brengen, tot zijn tijd voorbij is en het nu de nieuwe vorm tot verblijfplaats kan nemen. Het nog onrijpe geestelijke, wiens ontwikkelingsgang werd onderbroken door voortijdige verwoesting van de materie, waarvan de reden de liefdeloosheid van de mensen is, gebruikt zijn vrijheid op een manier die de mensen niet tot voordeel strekt. Het houdt zich nog zo lang in de verwoeste materie op, als er zich nog niet verwoeste delen in bevinden en het wacht op zijn nieuwe omvorming. Maar waar het materiaal onbruikbaar is geworden, daar zoekt het geestelijke zich een andere verblijfplaats. Het brengt vooreerst de mensen in het nauw, al naar gelang van hun verlangen naar bezit groot was. En wel stelt het zich aan deze mensen steeds weer voor als datgene, wat de mens heeft verloren, en tracht het diens begeerte op te roepen en de wil aan te sporen hetzelfde te laten ontstaan, om zich daarin weer te kunnen belichamen. En dit betekent voor de mensen vaak een smartelijke toestand, omdat hem daartoe de mogelijkheid ontbreekt. En deze smartelijke toestand is het zich uiten van dat onrijpe geestelijke, dat zich voor zijn onderbroken ontwikkeling op de mens wil wreken.
Maar zodra de mens zijn gehele kracht inschakelt om zich van deze verwoeste materie te ontdoen, houdt ook het lastig vallen van de kant van het geestelijke op, zoals al met al de gehele instelling van de mens tegenover de materie maatgevend is, hoe lang het geestelijke zich in diens nabijheid ophoudt en hem bedreigt. Hoe groter het verlangen was en nog is naar de materie, des te grotere invloed heeft het geestelijke en des te meer gebruikt het zijn invloed om het verlangen van de mens nog te vergroten. Waar het niet door menselijk werk mogelijk is, dingen te laten ontstaan die dit geestelijke weer in zich bergen, brengt het andere scheppingen in het nauw. Het probeert zich ermee te verbinden en hun bezigheid te beïnvloeden, wat zich uit in verschijnselen die van het natuurlijke afwijken, dus in onregelmatigheden die in het bijzonder in de plantenwereld aan het licht komen. De onrijpe wezens grijpen verstorend in de goddelijke ordening in, zonder door God gehinderd te worden, opdat de mensen inzien dat elk werk van verwoesting, elke voortijdige vernietiging uit onedele motieven, ook weer een verstorende of in strijd met de wet zijnde uitwerking heeft.
Het geestelijke dat voortijdig vrij wordt, is niet krachteloos en kan in vrije toestand steeds het geestelijke dat op gelijke of hogere trap van ontwikkeling staat in het nauw brengen of beïnvloeden. En het gebruikt zijn vrijheid op een manier dat het zich bij dit geestelijke aansluit en er als het ware samen werkzaam mee wil zijn. Dus nu willen twee intelligenties zich door één scheppingswerk uiten. Het zijn weliswaar steeds alleen maar pogingen, want het geestelijke in de vorm verweert zich ertegen, maar toch wordt het enige tijd in zijn regelmaat gestoord. En dit heeft afwijkingen tot gevolg, die weliswaar geen verstrekkende gevolgen hebben, maar die toch merkbaar zijn. Want God laat het geestelijke op deze manier wel een compensatie zoeken en vinden, maar beschermt de andere scheppingswerken tegen belangrijke veranderingen door zulke wezenlijkheden die nog helemaal onrijp zijn. Alleen moeten de mensen daaraan herkennen, dat elk vergrijp tegen de goddelijke ordening zich weer zo doet gevoelen dat de goddelijke ordening omver wordt gegooid. En dat tot nadeel van de mensen, ofwel door vertraagde groei in de plantenwereld of misoogsten, of ook invloeden door slecht weer, die eveneens vaak het zich afreageren van zulke vrij geworden geestelijke wezens in de natuur, in de wolken of in de lucht zijn. Zeer vaak is de oorzaak de menselijke wil zelf, die scheppingswerken voortijdig verwoest en daardoor zelf de plantenwereld ongunstig beïnvloedt. Want het vrij geworden geestelijke blijft niet werkeloos, maar zoekt nieuwe omvormingen en een nieuw werkterrein, ook wanneer het daar nog niet de benodigde toestand van rijpheid voor heeft, tot het een bij zijn toestand van rijpheid passend omhulsel heeft gevonden en zijn ontwikkelingsgang kan voortzetten.
Amen
BD.2320
2 mei 1942
Zuivere waarheid – Afwijkingen – Misvorming
Uit de bron van de waarheid kan ieder putten die wenst te drinken. God ontzegt niemand die dorst heeft de lavende drank, en dus zal wie daarnaar verlangt waarheid mogen ontvangen. Maar Gods wijsheid ziet ook vooruit op welke wijze de ontvangen geestelijke lering die uit de bron van de waarheid wordt geput, gebruikt wordt en dat brengt Hem ertoe deze waarheid zo nu en dan verhuld weer te geven, opdat ze niet wordt misbruikt, dat wil zeggen: dat ze de menselijke wil niet verzwakt, die dan tekort zou schieten, dat wil zeggen: passief zou worden, terwijl er een bepaald doel bereikt moet worden.
Dus kan een mens een weten ontvangen dat volledig overeenstemt met de waarheid en toch voor hemzelf niet helemaal begrijpelijk is, omdat volledige duidelijkheid daarover hem anders zou laten handelen dan het voor zijn positieve ontwikkeling bevorderlijk is. Toch bevindt de mens zich in de waarheid. Alleen is zijn aandacht op aardse effecten gericht, terwijl alleen de geestelijke ontwikkeling doorslaggevend is.
Heeft nu de mens een weten in ontvangst genomen door de rechtstreekse onderrichting van God, dan kan dit weten in dit opzicht geloof worden geschonken als het enkel en alleen daarom naar de aarde werd gezonden om de mensen opheldering te verschaffen, hen dus vertrouwd te maken met de waarheid. Dan wordt het weten zo aangeboden dat het onverhuld uitsluitsel geeft over belangrijke vragen en problemen waarop God de mensen graag antwoord zou willen geven. En de ontvanger zal nooit een onduidelijke onderrichting aanvaarden, want het is Gods wil dat het licht wordt in de ziel van de mens. Bijgevolg zal weer alleen die mens bestemd zijn de waarheid in ontvangst te nemen die over een helder verstandelijk denken beschikt, die dus de goddelijke onderrichtingen niet in zijn gedachten vervalst of ze onduidelijk doorgeeft.
In veel gevallen zullen er meningsverschillen ontstaan en dan moet diegene het weten verdedigen dat rechtstreeks tot hem gekomen is, want zodra geestelijke leringen in het bezit van mensen is overgegaan, zijn ze niet meer veilig voor misvorming, dat wil zeggen: voor veranderingen door de menselijke wil. En dus kan ook in een werk de zuivere waarheid niet meer aanwezig zijn, waar mensenhanden actief waren voor de verbreiding ervan. Want het zijn niet altijd verlichte mensen aan wie deze arbeid werd toevertrouwd en daarom is er niets ongewoons aan, dat er onregelmatigheden te vinden zijn, dus kleine afwijkingen in tekst of vorm van datgene wat als goddelijke openbaring voor de mensheid toegankelijk wordt gemaakt. Dit is echter van geen belang, zolang er geen totaal andere betekenis uit voortkomt.
Maar God waakt over de waarheid en geeft de serieus zoekende mens die tevens de waarheid begeert, ook het begrip, te herkennen, wat niet overeenstemt met de zuivere waarheid. Want God zelf is de waarheid en bijgevolg kan er van Hem niets uitgaan wat in strijd is met de waarheid, alleen de mens kan iets anders opvatten, omdat de kracht van zijn inzicht nog gebrekkig is.
Amen
BD.2330
10 mei 1942
Levensomstandigheden overeenkomstig de graad van rijpheid van de ziel en voorkennis daarvan
De genade van de belichaming als mens wordt het wezen pas dan verleend, wanneer het bereid is deze laatste weg te gaan, dat wil zeggen: wanneer zijn wil daartoe besluit. Zodra het wezenlijke de gang van de ontwikkeling heeft afgelegd in alle voorafgaande belichamingen, heeft het daardoor de graad van rijpheid bereikt die voorwaarde is voor de laatste belichaming als mens. Deze is echter ook verschillend en daarom zijn in het laatste stadium ook verschillende levensomstandigheden vereist. En het wezenlijke – de door aaneensluiting van verschillende substanties geschapen ziel – wordt het aardse bestaan voor de geest gesteld dat ze moet doormaken met het doel definitief vrij te worden. En haar is nog steeds de vrije keuze overgelaten of ze de weg op aarde wil gaan of niet. Helemaal bewust van haar taak op aarde, neemt ze nu het aardse bestaan op zich, bereid in deze toestand elke weerstand te overwinnen en zich te bevrijden uit de vorm. Ze is ook op de hoogte van het lot dat ze heeft te verduren, maar ze ziet tevoren alleen de uiterlijke levensomstandigheden, niet haar geestelijke ontwikkelingsgang, en voelt zich ten volle sterk genoeg om het aardse leven de baas te worden. In overeenstemming met haar toestand van rijpheid die in de meest verschillende schakeringen tevoren kon worden bereikt, maar steeds een belichaming als mens toelaat, is haar nu het aardse bestaan beschoren. En dit bestaan is meer of minder droevig en zich onthechtend.
Want de ziel moet de laatste mogelijkheden om geheel rijp te worden zo worden aangeboden, dat ze zich in dit korte aardse bestaan kan vormen tot lichtwezen wanneer ze het benut. Maar steeds zullen haar levensomstandigheden zo zijn, dat ze gelegenheid heeft om actief te zijn in liefdewerk. En haar geheel rijp worden zal ervan afhankelijk zijn in hoeverre ze haar leven vult met werkzaam te zijn in liefde. In alle levensomstandigheden is haar daar gelegenheid voor geboden. Ook de mens bij wie het aan weten ontbreekt, die dus niets weet over het gevolg van zijn levenswandel in de eeuwigheid, kan hulpvaardig en dienstwillig zijn. De ziel hoeft alleen maar te kiezen voor goed of kwaad op aarde en dat kan ze in elke levenssituatie, ook in de meest primitieve omstandigheden. Maar de aardse omstandigheden zijn bepaald door haar ontwikkeling in de voorstadia. Is het wezen tevoren buitengewoon impulsief geweest, dan moet het in het aardse bestaan tegen zijn aandriften strijden en heeft het daarvoor overeenstemmende levensomstandigheden nodig waarin de ziel zich kan ontdoen van deze aanklevingen. De ziel is op geen enkele manier benadeeld in haar mogelijkheden zich positief te ontwikkelen, ofschoon het de schijn heeft dat de aardse toestanden hinderlijk voor haar zijn. De tegenwerkingen die het aardse bestaan voor iedere afzonderlijke mens oplevert, moeten overwonnen worden. En vele zielen hebben grotere tegenwerkingen nodig en daarom zijn de uiterlijke levensomstandigheden hun zo toebedeeld, zoals ze voor hen van nut zijn.
God is op de hoogte van de ontwikkeling van iedere ziel bij haar belichaming als mens. Hij kent ook de sterkte van haar wil en Zijn liefde probeert voor iedere ziel de ontwikkelingsgang gemakkelijk te maken. Spant de ziel zich in om elke mogelijkheid te benutten, dan zal voor de mens het hem voorbestemde lot ook gemakkelijk te dragen zijn. En God zal zijn levensweg verkorten, zodra hij zich beijvert geestelijk te rijpen. Gods liefde brengt de mensen zo samen, dat ze elkaar kunnen dienen. Dat de een de ander kan onderwijzen, dat de een de ander kan geven wat deze ontbreekt. En zo wordt iedere mens ook geestelijke gaven aangeboden, al is het ook in de meest verschillende vorm en mate. Maar steeds zal dat wat aangeboden wordt voldoende zijn om hem de juiste weg te tonen die hij moet gaan. En alleen zijn bereidwilligheid is doorslaggevend welke voordelen zijn ziel daaruit haalt. Het weten dat er een God bestaat wordt eveneens alle mensen aannemelijk gemaakt. En is het niet van mens tot mens, dan zijn de geestelijke wezens werkzaam en geven hem door middel van gedachten aanwijzingen. En steeds is het aan hem overgelaten, geestelijke gaven aan te nemen of niet, dat wil zeggen: dat wat hem als gedachte of door mensen wordt overgebracht, te geloven of af te wijzen. En daar God iedere mens verstand en een vrije wil heeft gegeven, is hij er ook verantwoordelijk voor hoe hij beide benut. Elke goede wil wordt door God herkend en daaraan beantwoordend wordt hem hulp verleend. Deze hulp is hem tevoren al ten deel gevallen door eindeloze tijden heen. En het wezenlijke weet ook alvorens de belichaming, dat de kracht en liefde van God hem bijstaat.
Maar het aardse bestaan moet worden afgelegd zonder enige herinnering daaraan, om de vrije wil van de mens niet in gevaar te brengen. Doch geen ziel wordt belichaamd zonder op de hoogte te zijn van haar weg over de aarde. En met intense wil neemt ze deze laatste belichaming op zich, in het verlangen, definitief vrij te worden van elke uiterlijke vorm.
Amen
BD.2336
14 mei 1942
Het worstelen in het hiernamaals – Herhaalde belichaming op aarde?
En daarom is het van het grootste belang, hoe het leven op aarde wordt benut, want zodra dit is beëindigd, begint er een totaal ander worstelen om opwaarts te klimmen, dan zoals het op aarde het wezen was beschoren. Het leven op aarde leverde het voortdurend kracht op, die het naar believen kon gebruiken, terwijl het leven van het wezen in het hiernamaals dan pas met kracht is gezegend, wanneer het wezen een bepaalde graad van rijpheid heeft, maar tevoren is een geheel krachteloze toestand het lot van de zielen, tot ze deze graad van rijpheid hebben bereikt. En het laatste is onnoemelijk zwaar en zou ook helemaal onmogelijk zijn, wanneer Gods genade hem ook dan niet tegemoet zou komen in de vorm van lichtstralen, die hem momenten van inzicht opleveren, om het verlangen naar licht in het wezen te wekken. Weer probeert God alleen de wil van het wezen te veranderen en het dan ook de mogelijkheid te geven, de wil te verwezenlijken. Alleen zijn de voorwaarden in het hiernamaals heel wat moeilijker na te komen. Een krachteloos wezen is ook zo zwak van wil, dat het grote inspanning en geduld van de kant van de lichtwezens vergt, het wezen ertoe te bewegen, zelf zijn wil actief te laten worden.
Maar nooit zal een wezen in het stadium van duisternis naar de aarde terug verlangen, om zijn mislukte levenswandel op aarde goed te maken, dat wil zeggen hem af te leggen volgens zijn eigenlijke opgave op aarde. Want alleen deze wil zou de ziel een herhaald verblijf op aarde opleveren. Maar de wil van de onrijpe ziel gaat alleen maar uit naar het materiële leven op aarde, nooit echter naar de geestelijke vooruitgang, want is deze eerst eens actief geworden in haar, dan weet ze ook, dat alleen het dienen in liefde haar vooruitgang bevordert en daar heeft ze in het hiernamaals waarlijk gelegenheid genoeg voor. Want er is een enorme arbeid te verrichten, wil de zielen licht worden gebracht in de vorm van weten. Het is het werkzaam zijn in het hiernamaals, dat de mensen op aarde niet kunnen begrijpen en dat toch onnoemelijk belangrijk is.
Wat op aarde werd verzuimd, moet in het hiernamaals worden ingehaald. En zoals op aarde de geestelijke hulp aan de medemens een daad van liefde is, zo is ook de bezigheid van de wezens in het hiernamaals een ononderbroken werkzaam zijn in liefde, een voortdurend uitdelen van wat de zielen ontbreekt: een uitdelen van licht en weten aan de zielen, die in de duisternis vertoeven. Deze bezigheid vraagt de vrije wil, net als op aarde. Het wezen moet bereid zijn, dienend bezig te zijn, dan gaat het in zijn ontwikkeling vooruit. Heeft het eenmaal de willoosheid overwonnen, dan werkt het vlijtig aan zichzelf. Het zal ook wel in diep berouw denken aan de onbenutte tijd op aarde, maar ziet nu een arbeidsveld voor zich, dat zijn hele bereidheid om te helpen eist. De ziel denkt nu meer aan de lijdende zielen rondom zich, dan aan haar eigen toestand. En nu pas vervult ze haar taak met overgave en haar eigen toestand wordt steeds meer vervuld van licht, omdat ze nu licht en kracht ontvangt om dit door te geven. Maar is ze eenmaal ontvanger van licht en kracht geworden, dan verlangt ze nooit meer terug naar de aarde, tenzij er op aarde een taak moet worden volbracht, die de belichaming van een lichtwezen op aarde vereist.
Steeds moet in aanmerking worden genomen, dat in de toestand van duisternis de ziel ook het inzicht ontbreekt, daar ze haar geestelijke ontwikkeling op aarde heeft verwaarloosd. Maar ziet ze dat in, dan ziet ze ook de mogelijkheden in het hiernamaals, die haar de opgang verzekeren. Een herhaalde belichaming op aarde zou de ziel echter alleen dan worden toegestaan, wanneer ze deze zou begeren in het volle bewustzijn van haar onrijpe toestand en met het doel een geheel rijp worden van de ziel; wanneer dus de vrije wil haar tot een herhaalde levenswandel over de aarde zou aansporen, om een toestand van vergrote rijpheid te verkrijgen. Maar dit veronderstelt al een bepaald weten, dus ook een bepaalde graad van rijpheid, dat wil zeggen werkzaam zijn in liefde, dat dan de ziel aanzet deel te nemen aan het verlossingswerk in het hiernamaals, omdat ze inziet, dat daartoe ook elke kracht dringend nodig is en ze nu haar liefde bereidwillig in dienst stelt van dit verlossingswerk.
Amen
BD.2340
19 mei 1942
Goddelijke gerechtigheid – Ingreep – Catastrofe
De goddelijke rechtvaardigheid zal zichtbaar worden door de uitwerking van dat gebeuren, dat de mensheid in de komende tijd beschoren is, want de landen zullen hard worden getroffen, waarvan de regeerders de brand hebben ontstoken die zich heeft uitgebreid over de hele aarde. De schuld van deze landen moet duidelijk worden doordat hen nu een gebeurtenis te wachten staat die de wil van de mensen niet kan afwenden of afzwakken. De mensen van de hele wereld moeten inzien dat de gerechtigheid Gods niets ongestraft laat en dat Hij ingrijpt als de maat van de ongerechtigheid vol is.
God gaf de mensen een vrije wil, die nu misbruikt wordt op een wijze die vergelding eist, opdat de rechtschapen denkende en handelende mensen de hand van God herkennen en datgene verafschuwen wat de anderen goedkeuren. De strijd van de volkeren heeft ver om zich heen gegrepen en de brand kan niet zo gemakkelijk worden geblust. En daarom maakt God zelf aan deze brand een einde doordat Hij de mensen elke mogelijkheid ontneemt de strijd voort te zetten, door een gebeurtenis in de natuur waarvan de uitwerking onvoorstelbaar is. Hij maakt machteloos wat tevoren krachtig en machtig was en Hij toont hen dat Zijn wil en Zijn macht sterker is. En wie nog niet helemaal ten prooi is gevallen aan de tegenstander van God, zal ook diens uitwerking inzien en hij zal zich inspannen voor een juiste levenswandel.
Amen
BD.2342
21 mei 1942
Het lijden en sterven van Jezus aan het kruis – Zoenoffer
Het lijden en sterven van Jezus was het grootste offer van liefde dat een mens op aarde ooit gebracht heeft. Het was geen zoenoffer van een schuldig mens. Het was geen verdiende straf, maar een offer dat gebracht werd voor de zondeschuld van andere mensen uit diepste liefde voor dezen.
Het was een vrijwillig zoenoffer dat de medemensen vrij moest kopen van hun welverdiende straf.
De kruisdood was onuitsprekelijk kwellend. En toch koos Jezus deze, omdat Zijn lichaam wilde lijden uit overgrote liefde voor de mensheid. Hij wilde iets doen waartoe de mensen niet in staat waren. Hij wilde kwellingen op zich nemen om ze de medemensen te besparen. Hij wist dat het lot van de mensen na de dood lijden en kwellingen betekent als rechtvaardige straf voor hun afval van God, dat wil zeggen de tegen God gerichte wil. En in Zijn liefde wilde Hij dit lijden en deze kwellingen verminderen, doordat Hij zelf ze op zich wilde nemen. Hij droeg dus vrijwillig leed, opdat de anderen het niet hoefden te dragen. En dus koos Hij de pijnlijkste dood – de dood aan het kruis – en offerde deze onuitsprekelijke kwellingen aan Zijn Vader in de hemel. Hij bracht Hem het zoenoffer, doordat Hij leed en stierf voor de zondige mensheid.
En dit offer was God welgevallig. Want Jezus was rein en zonder schuld. Hij was zonder zonde.
Er was niet de geringste schuld in Hem, maar Hij koos de dood die voor de zwaarste misdaden boete deed, die onnoemelijk kwellend en onterend was.
Hij liet Zijn reine lichaam aan het kruis slaan door mensen die in hun ver van God verwijderde toestand, aanhangers van de satan waren. En ook Zijn ziel leed daardoor onvoorstelbare kwellingen, samen met het lichaam. Want Zijn reine ziel voelde elke zondigheid als kwelling. De ziel die tot liefde was geworden, leed onder de liefdeloosheid. En toch nam ze deze kwellingen op zich om daardoor het lot van de mensen draaglijker te maken. Het offer was in erbarmende liefde aan God gebracht en God nam het welgevallig aan.
De mens Jezus moest geheel en al van Zijn liefde voor de wereld afzien, voordat Hij dit offer kon brengen. Hij moest zich vrijmaken van elk verlangen. Hij moest uit vrije wil bereid zijn alles op te offeren, pas dan was Hij tot deze offerdood in staat.
Zijn liefde was zo groot, dat ze alleen nog naar de medemensen uitging, maar niet naar Zijn eigen lichaam. En omdat deze overgrote liefde Hem ertoe aanzette een dergelijk offer te brengen, nam God het aan.
En zo verloste Jezus de mensheid van de eeuwige dood, door Zijn lijden en sterven aan het kruis, dat elke andere dood aan smarten en kwellingen overtrof, omdat Zijn liefde zo groot was dat Hij bereid was alles te verdragen ter wille van de mensheid die zonder Zijn werk van verlossing – zonder dit offer aan het kruis – eeuwigheden lang zou moeten lijden, wilde ze haar onvoorstelbaar grote zondeschuld zelf aflossen.
Amen
BD.2344
24 mei 1942
De ziel – Drager van alle scheppingswerken
De zielensubstanties zijn als resultaat van hun samenstelling een bovenmate fijn geconstrueerd product, dat op de mens een betoverende indruk zou maken als hij het kon zien. Want er bestaat niets wat daar niet in te vinden is. Alles wat aanwezig is in de gehele schepping is in een oneindige verkleining in de ziel te vinden, omdat de afzonderlijke substanties ieder scheppingswerk doorleefd hebben en daardoor ook iedere doorleefde vorm vasthouden. Zij vergroten zich door een gestadig aaneensluiten, zodat het totaalbeeld steeds verandert en zich vervolmaakt.
Het bevattingsvermogen van de mens zou niet toereikend zijn om zich al deze scheppingswerken voor te stellen, maar overweldigd door de wijsheid en de almacht van de Schepper zal hij eenmaal dat beeld aanschouwen dat hem de wonderbaarlijkste heerlijkheden onthult. Het geringste en onopvallendste scheppingswerk bergt weer duizenden miniatuurscheppingen in zich, waarin zich wederom alles bevindt wat in het grote scheppingswerk van God vertegenwoordigd is.
Maar de menselijke ziel is drager van al deze scheppingen, dat wil zeggen: zij is samengesteld uit ontelbare substanties waarvan ieder reeds haar bestemming in de schepping vervuld heeft en waardoor ze zich aaneen mochten sluiten voor de laatste grote opgave: als menselijke ziel de eindeloos lange weg over de aarde te beëindigen. Er is geen wonderwerk in de gehele oneindige schepping zo bovenmate prachtig samengesteld als de menselijke ziel.
En het is een bewijs van haar volmaaktheid wanneer de ziel zichzelf als in een spiegel kan aanschouwen en dan haar eigen heerlijkheid beseft, dat wil zeggen: wanneer zij zichzelf in het stralendste licht ziet in een duizenden malen veelvoudige vorm en gedaante. En die zelfbeschouwing zal haar onzegbaar zalig maken omdat het aanschouwen van het gehele scheppingswerk een overweldigende schoonheid voor haar betekent. En nooit zal er een einde komen aan haar beschouwingen, want steeds weer vormt dat beeld zich opnieuw. Steeds weer komen nieuwe scheppingswerken te voorschijn die steeds weer betoverender op haar overkomen. Want de heerlijkheden van God nemen geen einde, dus ook niet dat wat Gods liefde aanbiedt aan Zijn schepselen die volmaakt zijn en zodoende in het licht staan. Zij zullen voortdurend Zijn liefde voelen en daardoor ook voortdurend toenemende gelukzaligheid ervaren.
Er zal geen einde aan komen, geen begrenzing van hetgeen het geestelijke oog mag aanschouwen. En er zal niets onveranderd blijven bestaan, wat voor het wezen een zalige toestand betekent. Want zonder ophouden zal deze zalige toestand worden verhoogd, waarvoor voortdurende veranderingen nodig zijn van hetgeen het geestelijke oog van de ziel aangeboden wordt.
Amen
BD.2345
24 mei 1942
Lichaam en ziel van Jezus Christus waren op God gericht
Het lichaam van Jezus Christus bood aan Zijn ziel geen weerstand meer. Het verlangde voor zich niets anders dan wat de ziel wilde, die zich helemaal had verenigd met de geest in haar.
Dit was de staat van de mens Jezus toen Hij Zijn werk had voltooid.
Het was de toestand van volledige overgave aan God en totaal afzien van dat wat aan de wereld toebehoorde.
Zijn lichaam was geheel onafhankelijk van de aarde en haar wetten, want het was totaal vergeestelijkt. Dat wil zeggen: de geestelijke substanties die Zijn lichaam vormden, hadden zich met die van de ziel versmolten en zich in zekere zin geheel aan de wil van de geest onderworpen, die in nauwste verbinding stond met de geest van de Vader. En dus was ook het aardse lichaam tegelijk met de ziel één geworden met de eeuwige Godheid.
Deze samensmelting was buitengewoon belangrijk. Ze was van een draagwijdte die het geestelijke niet in staat is te begrijpen. Niet voordat het zelf de aaneensluiting met God heeft gevonden. Ze was een daad van de grootste zelfoverwinning, diepste liefde en de meest onbegrensde overgave aan God.
De ziel van de mens Jezus trok tegelijkertijd haar buitenkant, het lichaam, in het bereik van de liefdesstraal uit God. Zijn ziel en Zijn lichaam werden doorstroomd door Gods geest van liefde, door Zijn kracht en Zijn licht.
De mens Jezus was vol van kracht en licht.
Hij was machtig en wijs en elk creatuur gehoorzaamde Hem. De gehele schepping gehoorzaamde Hem, want God zelf was in alle volheid in Hem, omdat Hem geen enkele tegenstand meer werd geboden, noch door de ziel, noch door het lichaam. En deze onbeperkte overgave had ook het onbeperkte werkzaam zijn van God tot gevolg.
God zelf was het die zich nu uitte in alles wat Jezus deed en sprak. Gods liefde grijpt alles aan wat zich aan Hem overgeeft. Ze doorstraalt elke schepping zodra het geestelijke in haar de goddelijke liefde geen weerstand meer biedt.
Waar deze weerstand is opgeheven, daar kan alleen nog de liefde Gods zijn. Dus, daar God de Liefde is, kan God alleen daar zijn, waar Hem geen weerstand wordt geboden.
Alles uit Hem is Goddelijks, zolang het zonder weerstand is. Pas de weerstand maakt het door God geschapene tot iets buiten Hem staand, totdat het vanzelf de weerstand opgeeft.
De mens Jezus was God volledig toegedaan en dus niets meer dat buiten God staat, maar dat met Hem versmolten was, dus één met God en bijgevolg volledig verheerlijkt, omdat de verbondenheid met God een staat van volledig licht is.
En Jezus Christus heeft met het weggaan uit de wereld tegelijk met Zijn ziel Zijn lichaam mee overgenomen in de eeuwigheid, want er was bij Hem niets meer wat een positieve ontwikkeling nodig had. Het lichaam en de ziel waren volmaakt. Elke geestelijke substantie was zo op God gericht dat ze van het licht en de liefde van God was doordrongen, dat ze gelijk was aan God omdat ze zich volledig met de eeuwige Godheid had samengesmolten.
Amen
BD.2348
27 mei 1942
Het stervensuur
Het losraken van de ziel van het lichaam is een gebeurtenis die door het lichaam meestal als zeer pijnlijk wordt ervaren, omdat voor een scheiding zonder smart en pijn een bepaalde graad van rijpheid is vereist, die echter zelden door de mensen bereikt wordt. Steeds zal het stervensuur de mens laten beseffen, dat hij ophoudt naar zo’n rijpheid te streven. Dat hij uit eigen kracht niets meer vermag, als hij het menselijk omhulsel verlaten heeft. En naargelang de toestand van zijn ziel zal hem nu het stervensuur meer of minder zwaar vallen. Zolang de mens nog op aarde vertoeft is hem ook de mogelijkheid gegeven zich te ontdoen van nog aanklevende onrijpe substanties, en de ziel zal haar Schepper in het hiernamaals dankbaar zijn als Hij de ziel daar nog de gelegenheid toe geeft vóór haar sterven, opdat zij in het hiernamaals niet zo hoeft te lijden. Want daar God rechtvaardig is moet de ziel in het hiernamaals haar lot op zich nemen, en heeft ze veel zwaarder lijden nodig om de graad van zielenrijpheid te bereiken.
Zonder deze rijpheid is echter het binnengaan in de lichtsferen niet mogelijk. Zodoende moeten lijden en pijn de ziel deze rijpheid opleveren en zodoende is een moeizaam stervensproces altijd als een opwaarts gaan te beschouwen. De mensen zien alleen maar de pijnlijke staat van het lijden en dat draagt er toe bij dat zij alleen al daarom de dood vrezen, omdat hun het doodsuur ondraaglijk lijkt. En toch is dit alleen maar het gevolg van de overgrote liefde voor de mens, om hem een des te helderder licht te doen toekomen in het hiernamaals. Want deze liefde is de grondslag voor alles.
Lijden en smarten zendt God altijd alleen maar over de aarde met het doel dat het lichamelijk verlangen van de mens gedood wordt, dat hij alleen maar meer aan zijn ziel denkt en deze probeert te vormen tot volmaaktheid. Ieder leed dat hierin resulteert is door God gezegend. De tijd op aarde gaat snel voorbij en met een goede wil kan het worden doorlopen met het afstand doen van al het aardse. Dan vormt de ziel zich naar Gods wil en heeft aan het einde van haar levenswandel geen buitengewoon lijden meer nodig om het lichtrijk binnen te kunnen gaan.
Steeds echter draagt het leed bij tot een verhoogde rijpheid en is daarom een genade voor de mens, die anders zijn fouten en zwakheden in het hiernamaals zou moeten afleggen, wat eveneens uiterst smartelijk zou zijn. Het leed blijft hem dus geenszins bespaard, al gaat het uur van de dood schijnbaar stil en zonder smart voorbij. God kent de toestand van de ziel van de mens en Hij weet ook van zijn bereidwilligheid al het onreine te bestrijden. En zo komt Hij de mens tegemoet doordat Hij hem gelegenheid geeft zijn voornemen uit te voeren, doordat Hij het stervensuur nog tot een laatste mogelijkheid voor hem laat worden om zich te ontdoen van alle onrijpe aanklevingen en gereinigd de eeuwigheid te kunnen ingaan.
Amen
BD.2360
7 juni 1942
Wedergeboorte van de Geest
Het keerpunt in het leven is de wedergeboorte van de Geest, het moment waarop u bewust de geestkracht gewaar wordt die u door mijn liefde toestroomt. Zodra u zult voelen dat u onafscheidelijk met Mij verbonden bent, zodra u zich bewust zult worden dat er zonder Mij geen bestaan voor u is, zodra u Mij in uw nabijheid zult voelen en nu dit bewustzijn uw hele leven bepaalt, dringt de geestvonk in u Mij als zijn Vadergeest tegemoet en nu bent u ontwaakt tot het eigenlijke leven, u bent wedergeboren in de Geest.
En nu zult u Mij bewust tegemoet streven. Uw willen en denken is naar Mij toegekeerd, uw handelen is in overeenstemming met mijn wil. En nu pak Ik u vast en trek Ik u naar Mij omhoog. Ik zal u geen stap meer alleen laten gaan, overal heen zal Ik u begeleiden. Ik ben om u heen en zal acht slaan op elke gedachte die Mij zoekt. Ik zal elke vraag van uw hart horen, elke smeekbede, elke verzuchting naar mijn liefde en Ik zal u helpen, ook wanneer u het niet meteen zult merken.
De liefde voor u is grenzeloos en mijn zorg voor u altijddurend en zo laat Ik geen van mijn schepselen zonder bijstand. En aan mijn kinderen denk Ik heel in het bijzonder, want dezen zijn mijn kinderen die de weg naar Mij hebben gevonden, die zich uit eigen aandrang aan Mij toevertrouwen. Hun behoort heel mijn liefde toe.
De geestelijke wedergeboorte is als de opgaande zon: steeds stralender verschijnt deze aan het firmament, tot ze in heel haar pracht aan de hemel staat, licht en warmte gevend mijn scheppingswerken doorstraalt en nieuwe scheppingen tot leven wekt en in leven houdt. Is de mens wedergeboren in de Geest, dan is er geen stilstand meer. Steeds helderder en stralender wordt het om hem heen, want hem zal immers mijn liefdeskracht, mijn Geest doorstralen. En dus neemt hij voortdurend toe aan licht en kracht en hij zal zijn licht eveneens uitstralen op alles wat hem omgeeft.
De geestelijke wedergeboorte is het ontwaken tot het eeuwige leven. En wie geestelijk wedergeboren is zal eveneens het levenloze tot leven kunnen wekken, want waar zijn licht heen valt, daar doordringt het met zijn helder schijnsel het donker, en waar licht is, is leven. Waar licht is, ben Ik zelf. En Ik breng het leven aan allen die het begeren, die het bewust van Mij verlangen, die zich eveneens vol verlangen naar Mij keren, dus Mij erkennen.
Ik geef u mijn woord en daarmee het zichtbare teken van mijn liefde. Ik geef u kracht die zich weer uit in een groeiend verlangen naar Mij, want dit verlangen is het teken dat mijn Vadergeest de geestvonk in u naar zich toe trekt. En dus moet u gelukkig zijn wanneer u vurig verlangen zult voelen naar Mij, want evenzo dringt mijn Geest de uwe tegemoet. En uw harten kunnen zich niet meer van Mij losmaken, want Ik zal ze niet opgeven als ze zich eenmaal aan Mij hebben overgegeven.
Ik ben de Geest van de waarheid, Ik ben het leven. Ik ben de Liefde en de Oergrond van al het zijn. Wie Ik met mijn liefde bedenk, die zal bestaan van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hij zal leven en zich in de volle waarheid bevinden. Er zal geen bedrog en geen schijn zijn, daar waar hij is. Hij zal zijn wat Ik ben, een Geest vol van macht en kracht uit Mij. Hij zal liefde uitstralen en onvoorstelbaar gelukkig zijn, weer de schepselen mijn Geest te kunnen overbrengen, weer tot leven te kunnen wekken wat levenloos was. Hij zal in alles aan Mij gelijk zijn, want mijn Geest zal hem doorstromen, dus kan hij niets anders zijn dan Ik ben, een wezen vol van liefde, kracht, wijsheid en macht.
En dus zult u in eeuwigheid de gelukkigste schepselen zijn, in liefde met elkaar verbonden en Mij altijd nabij. En wat u verlangt, zult u ontvangen. Want u zult alleen mijn liefde begeren, en deze doorstraalt u voortdurend opdat u tot uw oneindig diepe vreugde werkzaam kunt zijn in mijn rijk, dat ieders deel is die zich met Mij zal verbinden in tijd en eeuwigheid.
Amen
BD.2361
6 juni 1942
Het beëindigen van de worsteling der volkeren
Een geweldige worsteling der volkeren neemt een einde volgens goddelijk raadsbesluit. Dit is geenszins in overeenstemming met de wensen der volkeren, veelmeer zullen deze met ontzetting de afloop zien, die helemaal tegen hun verwachtingen ingaat.
Maar de wil van de mens is machteloos waar Gods wil zich uit. En elke dag ervoor betekent voor de mensen nog een geschenk, als ze deze dagen benutten voor hun zielenheil, doordat ze zich van de wereld afkeren en zich op God willen richten, voordat God zich duidelijk kenbaar maakt.
Onnoemelijk zwaar leed heeft de mensen al getroffen en toch slechts weinige dichter bij de eeuwige Godheid gebracht. Want de mensheid schenkt geen aandacht aan wat God haar toedraagt, maar wat de wereld haar biedt. Ze gebruikt dus de genade Gods niet, maar probeert onophoudelijk aards goed te vermeerderen. En zelfs waar have en goed van de mensen wordt verwoest, is hun hele streven er alleen op gericht het verlorene terug te krijgen.
En des te verbitterder wordt de worsteling tegen elkaar, die nooit meer aards kan worden uitgevochten en daarom door God moet worden beëindigd, wil het niet tot een algehele ondergang leiden en tot volledige goddeloosheid. Want het ontbreekt de mensen aan het geloof in een rechtvaardige en wijze God, daar ze anders aan het wereldgebeuren al zouden moeten herkennen, hoever de mensheid zich van God heeft verwijderd en waarom een dergelijk wereldgebeuren van God uit werd toegelaten.
Want Zijn wil verhindert de wil van de mensen niet uit te voeren wat ze hebben opgeroepen door hun liefdeloosheid. Maar de komende gebeurtenis zal grote twijfel laten boven komen over het bestaan van een Godheid, die zelf vernietigt wat ze door haar macht heeft geschapen. Maar alleen daar zullen twijfels opduiken, waar de mens niet in liefde werkzaam is. De liefdevolle mens daarentegen zal verlicht zijn en weten dat er niets kan geschieden zonder Gods wil, dus zal hij in de gebeurtenis een zending van God zien. En hij zal weten, dat niets zonder zin of doel over de aarde wordt gezonden en dat alles op de een of andere manier de ziel tot heil kan strekken.
Ook hij zal sterk worden aangegrepen door de grootte van het gebeuren. Maar hij zal ook inzien, dat de mensheid moet worden wakker geschud uit haar verder leven zonder geloof, opdat ze zich bezint en een andere levenswandel gaat om dichter bij God te komen. En gezegend is hij, die uit deze komende gebeurtenis nog zijn voordeel haalt voor zijn ziel. Want deze verliest niets, maar wint alleen, ofschoon zijn aards bezit wordt verwoest. Hij heeft daardoor God gevonden en oneindig meer verkregen dan hij heeft prijsgegeven.
Amen
BD.2363
9 juni 1942
Denkapparaat – De toevloed van goede of slechte gedachten
Uit het geestelijke rijk stromen er voortdurend ideeën en opvattingen naar u toe, die u alleen behoeft op te nemen om ze uzelf eigen te maken. Uw wil is beslissend van welke aard deze denkbeelden zijn die u aanneemt, want u kunt zowel het geestelijke overbrengen van het licht, als ook dat van de duisternis, u tot eigen maken – al naar uw wil.
Het denkapparaat van de mens is zo fijn geconstrueerd, dat het in werking gezet wordt bij iedere geestelijke aanstraling; dat wil zeggen: zodra de gedachten het als een golf omspoelen, treedt het in werking doordat het aanneemt wat hem bevalt, dus door de wil van de mens begunstigd wordt. Want deze beslist, hij verleent in zekere zin een deel van de gedachten toegang, terwijl hij de andere van de hand wijst, en dit naar gelang zijn houding tegenover het goede, het goddelijke, of tegenover de aan God vijandige macht. Want de toevloed van gedachten van beide machten, van de geestelijke kracht vol van licht of de duistere geestelijke kracht, ervaart de mens als weldadig of onaangenaam en neemt daarom de ene aan, terwijl hij de andere afwijst.
Zodoende is de wezenlijke instelling tot God beslissend welke ideeën de wil van de mens op zich laat inwerken, want wat zijn denkapparaat eenmaal heeft opgenomen, dat blijft hem voortdurend tot beschikking, want het komt steeds aan de oppervlakte zodra de mens zich daarmee wil bezighouden.
Is nu de wil van de mens naar het goede gekeerd, dan zullen ook de opgenomen gedachten daarmee overeenstemmen, dat wil zeggen: alleen zulke mededelingen bevatten die hem uit het lichtrijk toestroomden – dus de goddelijke wil niet tegenspreken. Zo’n mens zal zich voornamelijk met geestelijke zaken bezig houden en wereldse zaken buiten beschouwing laten. Hij zal geestelijke honger bespeuren en dat aannemen uit wat geestelijk wordt doorgegeven, wat overeenstemt met zijn verlangen, terwijl hij het andere niet telt.
En zo bouwt ieder mens zijn geestelijk bezit zelf op; het wordt hem van alle zijden aangebracht, dat wil zeggen: goede en slechte krachten spannen zich in hun gedachtenwereld aan de mens te ontsluiten en hem gewillig te maken aan te nemen wat ze hem aanbieden.
Verbindt de mens zich nu in gedachten of in gebed met God, dan zal hij vanzelfsprekend ook die zienswijze aannemen die hem door de met God verbonden krachten wordt toegestuurd – en door deze krachten wordt ook de invloed van de aan God vijandige macht geweerd. Dit zijn allemaal gevolgen van de wilsuitingen van de mens, die zich positief of negatief instelt tegenover het hem aangeboden gedachtengoed.
En daarom kan de mens die naar God verlangt gerust zijn dat hij ook juist denkt, want hij stelt zichzelf in staat door het verlangen naar God – de toevloed van geestelijk goede krachten op te nemen. En hij voelt de denkbeelden van de vijandige kracht als vals en niet waard om aan te nemen. De goede geestelijke krachten vormen zijn oordeelsvermogen ijverig voor het goede en het verkeerde, en zij waken er over dat de gewillige mens aan geen slechte invloed ten prooi valt.
Amen
BD.2369
15 juni 1942
Einde van de tijd van genade – Zwaarste leed
De tijd van genade is spoedig voorbij en het denken van de mensen verandert niet. De mensen worden steeds liefdelozer en steeds dieper raken ze in de vangnetten van de satan verstrikt, zodat ze elkaar wederzijds kwellen en zonder enige liefde zijn. En God wendt elk middel aan om ze aan dit lage geestelijke niveau te onttrekken. Hij ontneemt hun aardse goederen om ze los te maken van de materie en Hij probeert ze door tegenspoed van allerlei aard tot nadenken aan te zetten. Hij brengt ze in situaties waarin ze zoekend naar hulp zich tot Hem moeten wenden. Maar elk middel mislukt en de geestelijke toestand wordt niet opgeheven.
En de tijd is niet meer ver dat Gods tuchtroede de mensen zal treffen. Want de tijd van genade gaat zijn einde tegemoet. En daarom moet de aarde nog onnoemelijk zwaar leed verdragen, want dit leed is een genade, zodra het niet aan de mens voorbij gaat zonder sporen na te laten en de ziel redding brengt.
Maar de wil van de mens kan niet worden gedwongen. En als het leed hem niet de juiste weg laat vinden, is er geen redding meer voor hem, en behoort hij bij diegenen die op de dag van het oordeel de macht van de Heer te voelen krijgen en dus ondeugdelijk worden bevonden. En wat dit oordeel betekent, kunnen de mensen niet begrijpen. Ze kunnen het zich niet voorstellen dat hun ziel weer door duizenden eeuwen heen een toestand in onnoemelijke kwelling moeten verdragen. Maar God die daarvan op de hoogte is, laat niets onbeproefd om hun dit lot te besparen. Hij kan de wil van de mens echter niet met geweld op het goede richten.
Maar de komende nood zal zo groot zijn, dat in ieder mens het natuurlijke gevoel wordt gewekt de medemens te helpen, als hij zich niet volledig van elke liefde heeft ontdaan. Is hij nog tot liefde in staat, al is het in de geringste mate, dan zal hij bij het zien van deze nood wakker worden en ook liefdevol werkzaam zijn. Echter in degene die aan deze nood nog voorbij gaat, zonder bereid te zijn om te helpen, is elke liefdesvonk gedoofd en de mogelijkheid van een vooruitgang is er voor hem niet meer. Ze staan zo ver van God af, dat ze buiten de uitstraling van Gods liefde staan, wat dus hetzelfde betekent als dat de geestelijke substantie weer wordt verhard tot de meest vaste materie. En dan begint het aardse bestaan opnieuw in de grootste kwelling van het gebonden zijn.
Wanneer nu tevoren dit onuitsprekelijke leed over de aarde komt, dan is dit nog een daad van de barmhartigheid van God, omdat Hij de zielen het onvoorstelbare leed van een herhaalde weg over de aarde graag wil besparen. Maar het wordt niet als zodanig herkend. Veel meer is het leed een aanleiding om God nog sterker af te wijzen, omdat de mensen in hun blindheid de geestelijke samenhang niet inzien. Maar daar wordt voldoende opheldering over gegeven, daarom wekt de Heer profeten op en laat hen alles tevoren aankondigen. Hij laat de tijd niet zonder aanwijzingen dichterbij komen.
Hij laat de mensen voortdurend vermaningen toekomen en ze over de zin en het doel van het aardse leven in kennis stellen. Maar ze sluiten hun oren en wijzen de goddelijke genadegave zonder bedenken af. En daarom is er voor deze mensen geen redding meer, geen weg die hen van de afgrond weghoudt, wanneer ze aan de laatste vermaningen en waarschuwingen geen gehoor geven. Ze kunnen er steeds alleen maar opmerkzaam op worden gemaakt, dat het geestelijk lage niveau de oorzaak is van het komende leed en dat deze eerst moet worden opgeheven, voordat van de kant van God aan het leed paal en perk kan worden gesteld.
Wie aan deze vermaningen en waarschuwingen denkt wanneer de laatste tijd van genade aanbreekt, de tijd van het meest smartelijke leven op aarde, die zal door het aanroepen van God nog op het laatste moment het ergste van zich af kunnen wenden. Hij zal niet tot diegenen behoren die gedoemd zijn eeuwigheden lang de toestand van algehele hulpeloosheid en onvoorstelbare kwellingen te verdragen.
Amen
BD.2372
17 juli 1942
Voor hen die God zoeken zijn dwaalleren een barrière
De mens die geestelijk zoekende is, is op een bepaalde manier onvrij, zolang als hij zich in zijn gedachten niet vrij kan maken van leerstellingen die hem van menselijke zijde werden overgebracht, en die niet overeenstemmen met de waarheid. Zulke leerstellingen verhinderen hem het inzien en zodoende stelt hij zichzelf daardoor een grens aan zijn weten, en niet dan nadat hij zich heeft losgemaakt, kan de zuivere waarheid hem worden aangeboden of, wanneer ze hem wordt aangeboden, herkent hij ze niet als zodanig. Weliswaar komt God de zoekende mens tegemoet, maar Hij wil zonder enige bedenking worden opgenomen.
Onjuiste meningen zijn echter barrières, die de mens opricht, die in zekere zin nog een scheidsmuur betekenen tussen God en de mens. Elke onjuiste leer die de mens niet wil opgeven is zo’n barrière die de mens nog van God scheidt. God zal nu wel de mens aansporen de barrière af te breken, dat wil zeggen: van de kant van de medemensen wordt er aan zijn overtuiging gewrikt, doordat de onjuiste leerstellingen aan een afbrekende kritiek worden onderworpen en de mens daardoor beïnvloed wordt deze leer te verwerpen. Doet hij dit dan zal hij spoedig inzicht hebben. Want nu wordt hij door God zelf onderricht, die hem de juiste opvattingen doet toekomen, die de mens nu bereidwillig aanneemt. Maar zolang hij volhardt in de verkeerde zienswijze, zal het in deze (mens) niet licht worden. Hij vindt geen samenhang en zijn weten is stukwerk (fragmentarisch) en volstaat ook niet om de medemensen te onderrichten, want geven kan alleen hij die zelf bezit maar niet die zelf te kort heeft. Maar hoe gewilliger de mens is om de juiste weg te bewandelen, dat wil zeggen: de goddelijke wil te vervullen, des te zekerder leidt God hem ook naar het inzicht, alleen is er langere tijd voor nodig, eer zulke hindernissen die het inzicht onmogelijk maken, uit de weg worden geruimd.
Met alle geduld moet geprobeerd worden die mens zijn verkeerde meningen te weerleggen. De liefde van de medemens brengt dit tot stand, zodra deze zelf in de waarheid wandelt en dus ook de waarheid kan doorgeven. Want overwinnaar zal steeds de mens zijn die de waarheid aan zijn kant heeft, omdat de waarheid van God is en God nooit ongelijk kan hebben. Wie God zoekt, zal ook onherroepelijk de weg naar Hem vinden, want Hij maakt zich aan ieder bekend die serieus tracht Hem te vinden.
Amen
BD.2375
19 en 20 juni 1942
“Het verstand van de verstandigen zal worden verworpen”
Het wapen van de wijze der wereld is de bewijsvoering en met dit wapen is hij steeds in staat zich in de wereld te handhaven, dat wil zeggen: zijn wijsheid is onaantastbaar zodra hij het verworven weten met bewijzen kan staven. En wie twijfelt aan dit weten geldt als dwaas. Daarentegen is geestelijk weten niet met bewijzen aan te tonen, het is niet door middel van onderzoek te verkrijgen en niet systematisch aan de medemens over te dragen, want geestelijk weten is geen product van het verstandsdenken van de mens, maar een product van een liefdevol hart. Dus heeft het geestelijk weten niets gemeen met de aardse wijsheid en kan derhalve ook niet door wijzen van de wereld worden beoordeeld, want dezen staan geheel vreemd tegenover het geestelijk weten, ze zijn niet bekwaam enige kritiek te leveren, zolang ze niet zelf door actief werkzaam te zijn in de liefde, in de kring van de wetenden zijn opgenomen. En zo zal de wijze der wereld zijn wijsheid niet kunnen gebruiken om bewijzen te leveren, om geestelijke waarheden te te weerleggen. Want hij zal een tekort moeten toegeven, hij zal moeten toegeven dat zijn werelds weten niet toereikend is om in geestelijk gebied binnen te dringen.
Maar het geestelijk goed verkregen door werkzaam te zijn in de liefde, zal aardse wijsheid omvergooien zodra deze wijsheden betrekking hebben op buiten de aarde liggen gebieden. Geestelijk weten zal andere resultaten opleveren dan wat de wijzen der wereld hebben verworven, dus zal de geestelijk wetende ook elke bewijsvoering mijden en voor ontoereikend houden en het verstandsdenken van de mensen eveneens beschouwen als niet dienend als maatstaf, en daarom wordt het wereldse weten niet erg gewaardeerd door mensen die in het geestelijke weten zijn doorgedrongen. Want ze zien in, dat dit onvolmaakt en gebrekkig is, daar het er niet in het minst toe bijdraagt, de mensen binnen te leiden in het inzicht, en goddelijke wijsheden daar nooit ofte nimmer door kunnen worden verkregen.
Maar daarenboven zal ondanks bewijsvoering de wijsheid der wijzen van de wereld verkeren in dwaling. Want de mensen die nooit op de goddelijke geest acht hebben geslagen, wier gedachten zich dus nooit ophielden naar geestelijke richtingen toe, zullen nu moeten inzien, dat mensen zonder wereldse scholing in weten de meerdere van hen zijn en dus zullen ze ook datgene als waarheid moeten erkennen wat hun onderzoekingen en de resultaten ervan tegenspreekt. Ze zullen moeten inzien dat de werkzaamheid van het verstand niet alleen garant staat voor de juiste wijsheid. Het verstand van de verstandigen zal worden verworpen en de wijsheid van de wijzen vernietigd. En dat in overeenstemming met de geestelijke instelling van de alleen maar werelds onderzoekende tegenover God, daar zonder de verlichting van de geest geen mens de waarheid kan bezitten en zonder de erkenning en het streven naar God, de mens niet kan worden verlicht, omdat dit laatste een toestromen van de kracht uit God is, dat alleen daar kan plaats vinden waar geopende opnamevaten voor dit toestromen klaar staan, daar anders de stroom van kracht geen verblijfplaats vindt om opgenomen te worden.
Alle geestelijke voortbrengselen waarbij niet de geestelijke kracht uit God werd gevraagd of benut, hebben geen waarde en ze zullen ook steeds weer worden voorbijgestreefd of verworpen, want het verstandelijk denken blijft niet bij een resultaat stil staan, omdat het van de waarheid ervan nooit volledig is overtuigd. Geestelijke resultaten daarentegen die met medewerking van de goddelijke geest zijn ontstaan, blijven ook altijd en eeuwig onveranderlijk omdat ze beantwoorden aan de waarheid en ook als zodanig worden ingezien door de mensen die serieus worstelen om de waarheid. Elke goddelijke waarheid blijft ver af bij de mens die alleen verstandelijk denkt, hij begeert ze niet en als ze hem wordt aangeboden, herkent hij ze niet, en dus wordt hij noch wijs noch waarheidlievend en zo zal hem ook zijn wapen, de bewijsvoering uit zijn handen worden ontwrongen, want tegenover de geestelijke resultaten, die een rechtstreekse uitstraling van God zijn, zal ook de bewijsvoering niet kunnen bestaan, want zijn tegenstanders strijden met een wapen, dat deze niet bezit.
Het zal duidelijk zichtbaar worden wat door het werkzaam zijn van de geest is aangekondigd en zodoende het bewijs leveren dat enkel en alleen daar de waarheid is, waar de geest Gods wordt verlangd en deze waarheid de kennis van de wijzen der wereld veruit overtreft, zodat de mensen inzien dat de wijsheid niet afhankelijk is van het menselijk verstand, integendeel alleen van het juiste standpunt tegenover God en een daaraan beantwoordende levenswandel. Want dan alleen zal de kracht uit God, Zijn geest, verlangd en ook werkzaam kunnen worden.
Amen
BD.2379
22 juni 1942
Predikambt – Ware predikers – Opnamevaten
De gave om het evangelie te prediken vereist liefde voor de mensen, om goddelijke woorden uit de mond van de prediker te laten vloeien. Want dan is deze het orgaan door welke God zelf tot de mensen spreekt, terwijl het anders mensenwoorden zijn die hij spreekt.
Woorden die zijn aangeleerd en alleen het weten weergeven dat de mens op een schoolse manier in zich heeft opgenomen. Zodra de mens in liefde werkzaam is, werkt de geest uit God door deze mens heen en dan kan hij alleen maar zeggen wat de geest uit God hem ingeeft. Daarom kan een prediker die niet werkzaam is in liefde, nooit met succes voor het evangelie opkomen. Want het zijn slechts lege woorden die hij spreekt. Aan de woorden ontbreekt het leven en daarom kan het ook niet tot leven wekken. En dat is de reden, waarom het goddelijke woord aan het merendeel van de mensen voorbijgaat zonder weerklank te vinden in de mens. Dit zijn geen echte verkondigers van het goddelijke woord, geen dienaren van God zoals ze moeten zijn om met succes op aarde werkzaam te kunnen zijn. Er zijn met hun ambt ook materiële belangen verbonden en als de mens niet buitengewoon werkzaam is in liefde, dan zal hij geen uitsluitsel kunnen geven zoals het nodig is om tot inzicht te komen. Hij zal steeds de uiterlijke vormen in acht nemen zoals het hem van mensenzijde werd overgebracht en hij zal zich als een dienaar Gods voelen die ervoor bestemd is de medemensen het evangelie te prediken.
De gave om te prediken is een gevolg van de innigste verbinding met God door in liefde werkzaam te zijn en door gebed.
Er zijn dan geen grenzen gesteld aan het werken van de geest in de mens en nu is het niet de mens die spreekt, maar de stem van de goddelijke geest die zich door mensenmond uit. “Wees niet bezorgd over wat u zult spreken, want mijn geest zal het u op hetzelfde ogenblik ingeven.” En wat de mens nu zegt en denkt, is het evangelie dat hij moet doorgeven. Want het is Gods woord, door Zijn geest aan de mensen overgebracht. En dit leraarschap kan iedereen uitoefenen als hij door werken van liefde het recht heeft verworven op het werkzaam zijn van de goddelijke geest. Doch alleen dezen moeten onderrichten.
Wereldse studie vervangt nooit het werken van de geest en als niet tegelijkertijd het werkzaam zijn in liefde wordt beoefend, zullen het lege woorden zijn en blijven, die de mensen nu worden aangeboden. Ze zullen niet tot het hart doordringen en tot leven wekken, tenzij de toehoorder, gegrepen door een diepe liefde tot God, door Zijn geest is verlicht, zodat het woord in hem levend wordt. Het predikambt kan dus buitengewoon belangrijk worden genoemd en zal toch aan een wereldse taak gelijk worden gesteld, ook door degenen die het moeten uitoefenen. Het wordt, net als wereldlijke ambten, in tijd en vorm geperst. Het wordt gewoontegetrouw uitgeoefend en niet meer vanuit een diepe innerlijke behoefte.
De mens moet door zijn geest worden aangespoord te spreken en hij heeft daarvoor noch een bepaalde plaats, noch een bepaalde tijd nodig, veeleer alleen hongerende mensen die zich graag willen laven aan de bron van goddelijke wijsheid, die verlangen naar het brood uit de hemel.
Dezen moet het evangelie worden gepreekt, de goddelijke leer van de liefde. Alleen het vervullen daarvan laat de mens wijs worden. Hoe inniger de verbinding van de prediker met God is en hoe gewilliger de toehoorder nu zijn woord in ontvangst neemt, des te duidelijker en begrijpelijker zal dit woord tot de oren van de toehoorder doordringen, omdat deze het nu met het hart begeert en hoort en het niet aan zijn oor voorbij laat gaan. De prediker moet het werktuig van God zijn. Dat wil zeggen: hij moet zich aan God overgeven, zodat Hij ongehinderd door hem werkzaam kan zijn.
Hij moet het opnamevat zijn voor de geest uit God, die zich over de mensen moet uitgieten. Hij moet deze stroom verder leiden en degenen die niet zelf de verbinding met God tot stand brengen, dienaangaande de weg wijzen. Hij moet, als hij met God en voor God leeft en werkzaam is, ook de medemensen naar Hem leiden en hun bekend maken met de liefde van God, die weer door werken van liefde moet worden verkregen.
Hij moet de mensen tot liefde opvoeden, omdat zonder liefde geen mens zalig kan worden.
Amen
BD.2381
24 juni 1942
Het smeken van de arme zielen om het gebed
Laat het smeken van de overledenen tot u spreken.
Ontzeg hun uw voorbede niet als zij er voor zorgen dat u aan hen denkt en weet, dat zij onnoemelijk moeten lijden zonder uw hulp. Het lot van een niet verloste ziel is bovenmate treurig, en niemand van u weet of een ziel verlost is, of in een smartelijke toestand smacht en uw hulp nodig heeft. Alleen door gebed kunt u deze arme zielen hulp bieden, want zij voelen dan uw liefde en die geeft hun de kracht hun eigen lot te verbeteren. Zij veranderen hun wil, wat vooralsnog nodig is om een verandering in hun treurige toestand teweeg te brengen. De zielen zijn ook dankbaar voor de geringste ondersteuning, omdat zij op u zijn aangewezen of op de werkzaamheid vol medelijden van zielen die reeds een hogere graad van rijpheid hebben bereikt. Deze mogen hun echter dan pas hulp bieden, als hun wil een verandering van hun bestaande toestand wenst. Maar de wil is bij zulke zielen zwak of zelfs totaal werkeloos. Daarom kunnen zij vaak ondenkbaar lange tijd moeten smachten, als zij niet worden gesteund door de voorbede die hun de kracht oplevert de wil te veranderen, dat wil zeggen: werkzaam te laten worden.
Kende u de nood van deze zielen, dan zou u hen niet vergeefs laten smeken. Want iedere gedachte aan een overledene zorgt ervoor dat hij niet vergeten wordt en is een roep om hulp in hun nood. De mensheid is zo liefdeloos tegenover elkaar en zonder geloof aan een voortleven na de dood. Daarom gedenkt zij ook de doden niet, waaronder deze dan uitermate lijden. Zij dringen steeds maar weer de gedachten van de mens binnen en willen hem daardoor aansporen hen in het gebed te gedenken. De nood in het hiernamaals is groot, daarom dringen ook de zielen van onbekende overledenen zich in de nabijheid van degene die vol medelijden aan deze arme zielen denkt. Want zij voelen ieder gebed als een weldaad, als vermeerdering van hun kracht en van de wil die naar boven gericht is.
En de mensen op aarde die vol van erbarmen zijn, zijn gedurig omgeven door hulpbehoevende zielen omdat die van hen hulp verwachten. De wil om deze zielen te helpen geeft hun reeds kracht, en iedere liefdevolle gedachte die hen omvat sterkt hun wil. Daarom kunnen vrijgevige wezens deze zielen in het hiernamaals te hulp komen en hun de kracht overbrengen die zij nodig hebben om het ontzaglijke leed in het hiernamaals te verminderen.
De mensen kunnen niet genoeg beseffen welk een genadegave het gebed is. Alles kunnen ze bereiken door het ware gebed, want God zelf heeft hun deze genade geschonken en haar geen grenzen gesteld. In het hiernamaals echter kan de ziel zichzelf niet helpen, maar is op hulp aangewezen. En deze liefde en hulp moet u hun doen toekomen om hen aan deze kwellende toestand te ontrukken en het hun mogelijk te maken, te beginnen zichzelf te verlossen.
Heeft de ziel het stadium van haar willoosheid overwonnen, dan geldt haar streven alleen nog het opwaarts gaan en dan is haar grootste nood opgeheven. De kracht daartoe moet haar evenwel van liefhebbende zijde worden toegezonden door voor haar te bidden, want alleen het werken in liefde brengt de ziel verlossing. En waar zij zelf te zwak is om in liefde te kunnen werken, moet de mens haar liefdevol bijstaan, opdat ze de kracht krijgt die ze voor haar positieve ontwikkeling nodig heeft. Vergeet daarom de arme zielen niet, zij smeken u gedurig om uw hulp.
Amen
BD.2382
24 juni 1942
De verzwakte wil en de overwinning ervan
De menselijke wil is niet altijd in staat weerstand te bieden aan de verzoekingen van de aan God vijandige macht, ofschoon hij deze niet erkent, en dit is meestal het geval wanneer het wereldse leven zich teveel op de voorgrond dringt. Dan neemt in zekere zin de wereld met haar bekoringen de wil gevangen, en zijn kracht om weerstand te bieden verzwakt, hoewel hij daartegen strijdt. En op zulke momenten loert de vijand, om dan door kleine verzoekingen het versterken van de wil te verhinderen en deze op zich te richten door het verlangen naar de wereld. En als de mens niet zeer op zijn hoede is, wordt hij een prooi van deze verzoekingen en heeft de vijand vrij spel. Maar worstelt de mens met deze wilszwakte, dan heeft hij geestelijk ook groot succes, zodra hij maar de wereld overwint en tracht God te dienen. Dan wordt hij ook bedacht met kracht en kan nu zijn wil gebruiken tot eer van God. In elke wilszwakte moet Jezus Christus worden aangeroepen opdat Hij de kracht rechtstreeks aan de mens doet toekomen, en nu kan de mens werkzaam zijn en hij zal de verzoekingen de baas worden.
Elke wilszwakte betekent achteruitgang of stilstand, maar overwonnen wilszwakte betekent een overwinning op zichzelf. De mens moet weliswaar strijden, maar het gaat om een hoog loon. Hij kent het resultaat van een juist gebruikte wil, evenals van de mislukking, en dus wendt hij al zijn kracht aan en vraagt deze door gebed, om niet te falen bij de laatste levensbeproeving op aarde. En deze gevechten moeten er zijn om tegen de luiheid en onverschilligheid een tegenmiddel te zijn, want als de mens in gevaar is, wordt hij waakzaam en let op zichzelf, en als de wil dreigt te falen, moet hij worden aangespoord tot weerstand, en dat door allerlei wederwaardigheden die overwonnen moeten worden en daarom eisen dat de wil actief wordt. Maar God kent de diepste wil en stuurt alles zo, zoals het voor de mens het nuttigst is.
Amen
BD.2383a
25 juni 1942
De leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk (1)
Iedere geloofsleer moet beproefd worden voordat zij aangenomen wordt. Dit verlangt God van u om de invloed van Zijn tegenstander te verzwakken, en uzelf zult dan ook herkennen wat zijn werkzaamheden zijn. Zijn streven is de goddelijke waarheid te vermengen met dwaling, maar de mens kan toch zeer wel deze dwaling herkennen, als hij serieus het hem aangebodene onderzoekt met het verlangen, alleen het goddelijke, het ware aan te nemen. De vijand bedient zich van de menselijke wil, dat wil zeggen: hij beïnvloedt de mensen aan de goddelijke leer eigenmachtig verdere leerstellingen toe te voegen en deze dan te verbreiden alsof ze door God waren gegeven. Mensenwerk is echter niet vrij van dwaling en zodoende werd ook de goddelijke leer misvormd en des te meer, naarmate de mensen minder zelf onderzoeken en nadenken. En weer is dit het werk van de tegenstander, dat het verboden is de menselijke leerstellingen te onderzoeken of er over na te denken. Dat dus van de mensen geëist wordt iedere geloofsleer onvoorwaardelijk aan te nemen en dat een beproeven daarvan als iets verkeerds wordt voorgesteld. En daardoor wordt de activiteit van de “leugenvorst” zeer begunstigd. God echter vraagt van de mensen een levend geloof, dat wil zeggen een geloof van het hart – een geloof, dat in volle overtuiging instemt met wat hem geleerd wordt. De mens, die daar ernstig over nadenkt, zal ook iedere goddelijke waarheid met volle overtuiging kunnen beamen. Het werk van de satan echter zal hij nooit kunnen aannemen. Hij zal het spoedig als mensenwerk herkennen en het zonder bezwaar prijsgeven, omdat hij inziet dat het waardeloos is. Onderzoek alles en behoud het goede.
En omdat het onderzoeken onherroepelijk tot gevolg moet hebben, dat elke dwaling herkend en afgewezen wordt, gelukte het de tegenstander het onderzoeken van geloofsstellingen te verbieden door het opstellen van een leer die het menselijke denken moest uitschakelen en deze leer heeft zeer kwalijke gevolgen opgeleverd.
Het is de leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk die schijnbaar de mens van elke verantwoordelijkheid ontslaat. Die hem echter in de diepste geestelijke duisternis voert als ze aanvaard en als goddelijke waarheid beschouwd wordt. Want nu kon iedere onjuiste leer als goddelijke waarheid worden toegevoegd, zonder dat ze bekritiseerd of afgewezen mocht worden. En zodoende was voor iedere dwaling de deur geopend en was er voor de activiteiten van de vijand een veld ter beschikking gesteld waarop hij zijn zaad in overvloed kon uitstrooien.
(Onderbreking)
BD.2383b
25 juni 1942
De leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk (2)
Wanneer van de mensen geëist wordt, de leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk te geloven, dan betekent dat zoveel als dat nu zonder kritiek alle verdere leren of voorschriften aanvaard of aangenomen moet worden, die het hoofd van de kerk opstelt. En daardoor wordt het nadenken en beslissen van de mens, dat toch noodzakelijk is, daar hij eens ter verantwoording zal worden geroepen voor zijn houding tegenover God, uitgeschakeld. Ieder mens moet voor zichzelf verantwoording afleggen, dus moet hij ook zelf beslissen in volle vrijheid van wil.
Om echter een beslissing te kunnen nemen, moet hij kunnen onderzoeken en nadenken waarvoor hij kiezen moet.
Niet echter zo, dat een enkel mens een beslissing neemt en deze mens van vele duizenden mensen eist dat zij zich bij zijn beslissing neerleggen. En bovendien wordt deze eis ook nog in de vorm van een gebod – een leerstelling – gekleed, wat onherroepelijk het geval is, wanneer ieder kerkelijk gebod als in overeenstemming met de wil van God geaccepteerd moet worden, omdat hieraan de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk zogenaamd ten grondslag ligt. Deze leerstellingen worden dan zonder enig bezwaar aangenomen, zonder dat de mens zich duidelijkheid verschaft over de zin en het doel ervan. Het gevolg ervan is, dat mechanische handelingen worden uitgevoerd, die met een vrije beslissing, met een diep geloof en met innige verbondenheid met God niets te maken hebben.
Er werd een godsdienst geconstrueerd, die in werkelijkheid geen godsdienst is. Er werden gebruiken ingesteld, die min of meer alleen maar vormen zijn.
De tegenstander is erin geslaagd, de mensen onder de dekmantel van vroomheid van de waarheid te vervreemden, hen te verhinderen om zelf na te denken en dus ook om een vrije beslissing te nemen. Want Gods tegenstander belemmert dit alles door de leer van de onfeilbaarheid. Want als deze leer voor de mens aannemelijk wordt gemaakt, dan behoeft hij ten aanzien hiervan dus zelf niet meer zijn houding te bepalen. Hij aanvaardt dan zonder te onderzoeken, hij hoeft dan zelf geen beslissing te nemen, want iemand anders heeft al voor hem beslist. Op die manier echter wordt de vrije wil niet gebruikt. In plaats daarvan moet de mens geloven wat hem als leerstuk wordt aangeboden, wil hij niet in conflict komen met deze ene, door de kerk als zo belangrijk voorgestelde geloofsleer, dat het hoofd van de kerk nooit kan dwalen of verkeerde maatregelen kan treffen als hij een uitspraak doet die de kerk betreft. Voor God is echter alleen de vrije wilsbeslissing van waarde, maar deze moet de mens zelf nemen. Hij moet dus over elk voor of tegen nadenken wat hem als geloofsleer wordt voorgelegd. Pas datgene, waar de mens in zijn hart van overtuigd is, kan geloof genoemd worden. Echter niet datgene, waar hij onder dwang voor uitkomt.
Want een door God gewilde geloofsleer zal iedere beproeving doorstaan en met des te meer overtuiging worden aangenomen, hoe grondiger de mens er zich mee bezighoudt.
Wat echter niet van God komt, zal geen enkele toetsing doorstaan en zal verworpen worden door ieder mens, die serieus alle moeite doet inzicht te verwerven.
Amen
BD.2388a
28 en 29 juni 1942
De komende gebeurtenis – De ingreep van God – Tijd van nood (1)
Meedogenloos woeden de volkeren tegen elkaar en voegen elkaar alle denkbaar mogelijke schade toe. In alle hevigheid worden de mensen getroffen en kommer en leed zijn hun voortdurende metgezellen. De liefdeloosheid van de mensen is zo groot en zal nog voortdurend toenemen en zo trekken ze de goddelijke ingreep steeds dichter naar zich toe. Het duurt niet lang meer dat vervuld wordt wat God door Zijn geest aan de mensen bekend heeft gemaakt. En toch nog zullen de mensen verrast zijn, want ze denken in hun ongeloof niet dat mede aan hen zelf schade wordt toegebracht. Ze geloven er niet in dat zij zich in geestelijke nood bevinden die zo’n ingreep vereist en dat de tijd daarvoor is aangebroken. Want ze zoeken geen toenadering tot elkaar, ieder wil alleen maar zijn voordeel behalen en de medemensen schade toebrengen. En dit is het begin van een onvoorstelbaar behoeftige tijd. Er gaan waarden verloren die niet meer vervangen kunnen worden. De tijd is aangebroken waarvan de Heer op aarde gewag heeft gemaakt en elke ingreep zal onnoemelijk leed tot gevolg hebben en de mensen zullen geloven deze volgende tijd niet te kunnen verdragen.
En toch kan niemand ontsnappen, maar ieder zal in angst voor zijn leven de stem van God vernemen die luid en duidelijk tot de mensen spreekt. Er zal een verwoesting zijn die vele mensen in één keer arm maakt en aan de liefde van de mensen worden grote eisen gesteld, want alleen de werkzame naastenliefde is in staat deze ellende tegen te gaan en tegelijkertijd ook het geestelijk dieptepunt op te heffen. Want de mens die tot liefde in staat is, zal de medemens niet zonder hulp laten en dit werkzaam zijn in liefde zal een geestelijke vooruitgang betekenen. Elke dag tot dan toe moet geteld worden, en het zullen er niet veel meer zijn. Verrassend snel komt de dag die een grote omwenteling betekent op velerlei manieren. En alleen de gelovige mensen zullen ondanks innerlijke ontsteltenis kalm blijven en de juiste situatie beseffen. En ze zullen proberen ook hun medemensen tot geloof te brengen vanuit het besef van de geestelijke nood van de mensheid. Want ter wille van hun ziel overkomt het gebeuren hen en als de mens nu bezorgd is om zijn ziel, dan heeft de ingreep van God hem een goed resultaat opgeleverd. Maar het zullen er maar weer weinige zijn, want de geestelijke blindheid belet de mensen het inzicht.
Amen
BD.2388b
28 en 29 juni 1942
De komende gebeurtenis – De ingreep van God – Tijd van nood (2)
Slechts weinig mensen zullen uit dit gebeuren, dat zich met korte tussenpozen driemaal zal herhalen, voordeel trekken voor hun ziel. Het zal de mensen van hun denkvermogen beroven, want het is zo kolossaal dat elk overleg wegvalt en alles in een woeste wanorde geraakt. Alleen Zijn kinderen behoedt de Heer duidelijk, want Hij heeft ze naderhand nodig om voor Hem werkzaam te zijn. Die tevoren in vol vertrouwen tot Hem bidden om kracht en versterking, zal Hij ook kracht en versterking doen toekomen als ze deze nodig hebben. En of het ook lijkt dat alles verloren zou zijn: Hij leidt al het gebeuren en weet waarom Hij zo’n rampspoed over de mensen laat komen en Hij zal er ook een eind aan maken als het tijd is. De kracht van het geloof moet zich in de tijd erna tonen. Want voor diegenen die gelovig zijn betekent dit gebeuren een bevestiging van het goddelijk woord en met volledige zekerheid en overtuiging komen ze dan op voor hun geloof en ze zullen onoverwinnelijk zijn. Hoe minder aards bezit de mensen bezwaart, des te ontvankelijker zullen ze zijn voor het goddelijk woord en daarom verwoest God dat wat voor hen hinderlijk is op de weg omhoog. Naderhand zal er onvoorstelbare ellende zijn onder de mensen en toch zouden ze dit zelf kunnen verminderen, door hun wil om elkaar te helpen.
En God zegent elk in liefde werkzaam zijn voor de naaste en Hij helpt de mensen de aardse nood te verdragen. Want wat God neemt kan Hij ook weer terug geven als de mens het nodig heeft. Doch zijn hart moet zich er los van maken, hij moet in het aardse bezit niet het voornaamste op aarde zien. Veeleer moet hij inzien dat dit onbeduidend en vergankelijk is, maar dat de verbinding met God alleen het middel is dat kracht schenkt en troost geeft om het zwaarste leed te kunnen verdragen. Dit gebeuren is sinds eeuwigheid vastgesteld; wil het toch de laatste reddingsmogelijkheid zijn voor talloze mensen die de verkeerde weg bewandelen, die alleen in het aardse opgaan en daarom wakker geschud moeten worden om serieus over de zin en het doel van het aardse leven na te denken. Maar slechts een klein gedeelte zal daar voordeel uit trekken. De anderen echter zullen zich met toegenomen ijver weer de oude levensomstandigheden verschaffen en ze zullen elk middel goed vinden om zich weer aards bezit te verschaffen. En dat is de tijd waarin – als dit begint – het woord Gods hier tegenin moet worden gebracht, waarin de mensen zich zullen scheiden in diegenen die alles weggeven om alleen God trouw te kunnen blijven en in de anderen die alles verwerpen wat geestelijk is en daarentegen de wereld met haar bezit begeren met toegenomen verlangen. En dan strijden openlijk de krachten van het licht tegen de machten van de duisternis.
Amen
BD.2400
8 juli 1942
Het leed komt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen
Het is in het goddelijk besluit voorzien dat er een tijd van ontzaglijk leed over de aarde komt ter wille van de menselijke ziel. Redding van dezen zal alleen nog door veel leed mogelijk zijn en dus zal de mensheid veel kommer en nood hebben te verdragen, welke een verandering van het denken tot gevolg moet hebben. En er zullen vele rechtvaardigen moeten lijden ter wille van deze zielen en dit dient weer hun positieve geestelijke ontwikkeling en de vervolmaking van hun ziel. Ze zijn als het ware gedwongen, hun toestand van lijden die ze niet geheel kunnen ontgaan, aan hun medemensen op te offeren. Dat wil zeggen als ze deze zonder morren en klagen dragen en zich berustend in alles schikken, offeren ze als het ware al het leed op aan diegenen die loutering nodig hebben.
De rechtvaardige moet met de onrechtvaardige lijden en vaak de gevolgen van de levenswandel van de laatsten mee verdragen, maar de toestand van rijpheid van zijn ziel laat hem ook de noodzakelijkheid inzien van datgene wat God over de mensen zendt, en zo schikt hij zich zonder klagen in zijn lot. Hij is al doordrongen van de wil van God en biedt Hem geen tegenstand in zijn denken en voelen. Veel meer probeert hij de medemensen de zin en het doel van de zware beproeving duidelijk te maken en hen te bewegen afstand te nemen van de wereld en zich te wijden aan de zorg voor hun ziel. Hij houdt hen hun verkeerde levenswandel voor en de gevolgen ervan, en helpt diegenen die te zwak en toch van goede wil zijn.
De rechtvaardige moet met de onrechtvaardige lijden. Toch zal voor hem het leed draaglijk zijn omdat hij niet zonder God zijn weg over de aarde gaat. Hij zal kracht ontvangen en het leed niet zo zwaar voelen als de medemens die loutering nodig heeft, en dus schikt hij zich berustend in de goddelijke wil. En als hij zijn leven moeten laten, dan wordt hem dubbele genade verleend in het rijk hierna, zodat hij de genaden van het leven op aarde niet verliest als hij zijn graad van rijpheid nog niet heeft bereikt. Dan heeft hij zijn leven gegeven voor de medemensen en dit zal hem vergolden worden. Want God geeft allen naar hun verdiensten en elk onverdiend leed heeft de rijkste zegen tot gevolg, zodra de mens zich berustend schikt in alles wat God hem zendt.
Amen
