Inhoud
BD.1807 Om goddelijke genade moet worden gebeden – Niet willekeurig – Predestinatie
BD.1810 Scheppingen – Miniaturen
BD.1811 Menselijke “correctie” van de boodschappen van boven
BD.1812 De geestelijke wereld – Paradijselijke staat
BD.1814 Gemeenschappelijke godsdienst – Traditie
BD.1815 Het streven van de tegenstander al het mystieke als dwaling voor te stellen
BD.1823 Erupties – Verscheidenheid van hemellichamen
BD.1827 Het komen in de wolken – De wegneming (1)
BD.1829 Is plichtsvervulling voldoende?
BD.1842 Bevestiging van de voorspellingen – Wereldgebeuren
BD.1849 Geheiligd worde Uw naam
BD.1850 Troostrijke woorden van de Vader
BD.1857 Over de tegenwerping der mensen dat het woord van God is afgesloten
BD.1862 Woorden van de Vader – Het gelovig gebed – Voorspraak
BD.1869 Rechtvaardigheidsgevoel – Het veroordelen van de medemens
BD.1874a De onsterfelijkheid van de ziel (1)
BD.1874b De onsterfelijkheid van de ziel (2)
BD.1885 Nieuwe leefwijze na de catastrofe
BD.1888 Teruggang van de vegetatie – Stormen – Noodweer
BD.1893 ’n Bruikbaar werktuig – Missie: het verbreiden van het evangelie
BD.1894 Verward denken – Genade – Ongeloof – Geloof
BD.1899 Cremeren – Het versnelde ontbindingsproces
– * –
BD.1807
12 februari 1941
Om goddelijke genade moet worden gebeden – Niet willekeurig – Predestinatie
Wie zich tot Mij voelt aangetrokken, wie in elke nood en droefenis naar Mij vlucht, diens verzoeken wil Ik verhoren. Want hij erkent Mij als zijn Vader en zijn smeken is kinderlijk en vol vertrouwen. En steeds is de Vader bereid de nood van zijn kinderen te verminderen. En zo wil Ik u ook redden en u vrede geven. Het is alleen ter wille van uw ziel nodig, dat u in een benarde toestand komt, opdat u Mij zult zoeken en uw hart de roep naar Mij opzendt. Want alleen het leed brengt u dichter bij Mij. Maar u bent nooit verlaten, als u Mij maar niet opgeeft, als u zich niet van Mij afwendt. Vertrouw daarom altijd op mijn liefde tot u hulp krijgt.
Het is nooit de eigen verdienste van de mens als hij opwaarts klimt. Integendeel, dit wordt door Gods genade bewerkstelligd. Maar de mens mag zich niet ervan weerhouden om aan zichzelf te werken. Hij mag nooit denken dat hij nu niets daarvoor hoeft te doen en alleen op de genade van God hoeft te vertrouwen. Hij zal alleen dan de genade Gods waardig worden gekeurd, wanneer hij door zijn daden, door zijn gedrag, zijn denken en handelen, het bewijs levert, dat hij opwaarts wil. Deze wil, die hem nu in het gebed de hulp van God doet afsmeken, levert hem nu de genade op die weer de vervolmaking van zijn ziel tot gevolg heeft.
De goddelijke genade is dus in geen geval een geschenk van God dat de mens willekeurig wordt toegestuurd, waarmee dus de ene mens wordt bedacht, terwijl de andere mens gebrek zou moeten lijden. Nee, de goddelijke genade staat ieder mens onmetelijk ter beschikking. Er zal geen mens tevergeefs de genade Gods afsmeken. Maar nooit kan ze de mens worden overgebracht, zonder dat ze wordt gevraagd. En daarom zal de enige verdienste van de mens daarin bestaan, dat hij zich steeds weer in gebed tot de hemelse Vader wendt en deemoedig om diens genade vraagt. Al het overige bewerkstelligt dan de liefde Gods zelf bij een mens, die dus zijn wil aan God offerde en bewust een beroep doet op de toevoer van Gods kracht.
En daarom is het onjuist aan te nemen dat God naar believen de mens Zijn genade doet toekomen. Dit zou een daad van de grootste onrechtvaardigheid zijn, want dan zouden steeds alleen maar die mensen zalig kunnen worden, die door goddelijke genade waren uitverkoren. Dan zou dus het bewuste streven naar volmaaktheid elke zin verliezen, want begrijpelijkerwijs zou daarbij de vraag kunnen worden opgeworpen: “Hoor ik bij diegenen die God heeft uitverkoren voor het eeuwige Rijk?
Een dergelijke opvatting zou ertoe moeten leiden dat de mens de arbeid aan zijn ziel nalaat en steeds alleen de tegenwerping zou willen doen gelden, dat alleen de goddelijke genade hem vrij zou kunnen maken, maar deze niet kan worden verkregen. Integendeel, de mens zou in rust en geduld moeten wachten tot de genade Gods hem toestroomt. En als dat niet het geval is, zou hij voor eeuwig verloren moeten gaan. Wie deze zienswijze heeft is in een vreselijke geestelijke gemoedsgesteldheid. Hij moet twijfelen aan de liefde van God, aan Zijn goedheid en barmhartigheid. Verder zou hij zijn leven op aarde als nutteloos moeten beschouwen, als de genade Gods hem niet is beschoren. En toch heeft de mens het zelf in de hand, zich onbeperkt van de goddelijke genade te bedienen.
Het staat ieder mens vrij, zo vaak hij wil, tot God te komen, dat wil zeggen: in gebed al datgene te vragen wat gewoonlijk genade wordt genoemd. Hoe inniger het mensenkind erom vraagt, des te rijker bedenkt God het. En nu pas kan het zo op aarde wandelen, zoals het God welgevallig is. Zijn levenswandel is dan dus niet meer zijn eigen verdienste, maar dat hij deze zo kan leiden zoals hij nu doet, is nu het werkzaam zijn van de goddelijke genade. Vragen kan ieder mens, dus hij zal ook in overeenstemming met zijn gebed ontvangen. Hij zal met de genade Gods worden bedacht en nu succesvol de weg omhoog afleggen.
Amen
BD.1810
14 februari 1941
Scheppingen – Miniaturen
Wat voortgebracht is uit de wil van de goddelijke liefde moet in zijn wording de meest wijze scheppende Geest verraden. Daarvan getuigen de oneindig vele scheppingswerken die de mens, als hij ze aandachtig beschouwt, de meest ware wonderwerken onthullen. Gods scheppingswerk zou, in de nietigste deeltjes uit elkaar genomen, steeds weer dezelfde scheppingen in miniatuur tonen. Elk scheppingswerk is weer een wereld op zichzelf, die echter eveneens alles in zich draagt wat het universum inhoudt. Dit is voor de mens onbegrijpelijk, omdat hij met het blote oog deze miniatuur wonderwerken niet kan aanschouwen. Enkele scheppingswerken doen hem weliswaar hetzelfde blijken, maar hij houdt dit voor afzonderlijke gevallen. Maar het is hem niet bekend dat elk scheppingswerk een miniatuur is van het grote scheppingswerk Gods en weer miljarden van zulke miniaturen bevat die voor de mens pas zichtbaar zijn als hij in staat is met geestelijke ogen te zien. Dan zal zijn verbazing geen grenzen kennen en dan pas wordt voor hem de grootte ten volle begrijpelijk van de eeuwige Godheid die bij machte is zoiets te scheppen.
Het heelal is oneindig. Dat wil zeggen: het kent geen grenzen, geen begin en geen einde. En net zo oneindig en onbegrensd zijn de scheppingen daarin. De wil van de goddelijke Liefde nam vorm aan en werd dus tot de meest onvoorstelbare werken. En het kleinste scheppingswerk is door zijn wijze Schepper zorgzaam bedacht. Het omsluit weer ontelbare scheppingen die voor de grote scheppingswerken niet in het minst onderdoen, veeleer door hun fijnheid nog betoverender aandoen en daarom heerlijk zijn om te aanschouwen. En elke nog zo kleine schepping bevat levende wezens die in vele duizendvoudige verkleining dezelfde functies verrichten in een wereld die overstemt met hun nietige geaardheid. En alles is onderworpen aan dezelfde wetmatigheid, alles is tot in het kleinste weloverwogen en wordt door de goddelijke wil gestuurd en geleid. God is in het nietigste zandkorreltje net zo aanwezig als in het gehele universum. Niet het geringste ontgaat Hem en niets is te weinig of te klein om door Hem aandacht te worden geschonken. Alles, ook het kleinste, is de tot vorm geworden gedachte van God, die – eenmaal uitgestraald – eeuwig niet vergaat of zich losmaakt van God. En daarom wordt het voortdurend door de almacht van de goddelijke Liefde vastgepakt en blijft het bestaan tot in alle eeuwigheid.
Amen
BD.1811
15 februari 1964
Menselijke “correctie” van de boodschappen van boven
De boodschappen van boven moeten onveranderd opgeschreven worden, anders verzet de menselijke wil zich tegen de wil van God. Elke boodschap heeft daarom zijn eigen doel, ook al herkent de mens vaak dat doel niet. En omdat reeds de verandering van één woord vaak aan de boodschap een andere betekenis geeft, zal op die manier het oorspronkelijke doel gemist worden.
God maakt zelf de mensen bekend met wat niet met Zijn wil overeenstemt, wanneer door menselijke onbekwaamheid Zijn woord niet zo is aangenomen als het werd gegeven. De mensen hebben dus geenszins het recht de boodschappen te veranderen, want hun beoordelingsvermogen is niet in staat een werk te toetsen dat niet alleen voor de tegenwoordige tijd bedoeld is – maar tijden moet overbruggen.
De mens kan wel het beste willen, maar moet toch een zekere graad van geestelijke rijpheid bezitten om over een kennis te beschikken die hem in staat stelt naar de wil van God correcties uit te voeren. Want menselijke kennis alleen maakt hem niet bekwaam de waarheid op zijn inhoud te toetsen.
Alleen de geest van God brengt de zuivere waarheid voort, en zolang de ziel van een menselijke middelaar niet in staat is deze waarheid woordgetrouw over te nemen, zal toch zijn denken zo geleid worden dat hij geen dwaling neerschrijft. De schriftuur mag dan misschien minder volmaakt zijn, zij is echter nooit helemaal fout.
Elke menselijke correctie kan echter dwaling in zich bergen en is daarom niet volgens de goddelijke wil. De geest van God kan zich des te zuiverder uiten naarmate de ontvanger minder weerstand biedt bij het ontvangen van de boodschappen, daarom moet elke vorm van eigen interpretatie tijdens het ontvangen van de boodschap achterwege blijven. Alleen de wil God te dienen is de beste waarborg voor een zuivere en ongehinderde ontvangst, en de ontvanger hoeft dan niet te vrezen iets anders neer te schrijven dan in de bedoeling ligt van de goddelijke wil. Deze wil behoedt het denken van de ontvanger voor dwaling, want wat God tot de mensen brengen wil zal Hij ook behoeden voor dat soort interpretaties die de aardse kinderen van de juiste weg zouden afbrengen. Het is waarlijk Zijn wil de mensheid de zuivere waarheid te geven en haar op de juiste wijze te onderwijzen.
Amen
BD.1812
15 februari 1941
De geestelijke wereld – Paradijselijke staat
De dood van het lichaam is de afsluiting van het aardse bestaan en het begin van het leven in de eeuwigheid. Dit zijn twee totaal verschillende werelden.
De ene die deel uitmaakt van het verleden en ook in zich vergankelijk is, dat wil zeggen aan voortdurende omvorming onderhevig, is de wereld van de zichtbare en tastbare scheppingswerken van God. Een wereld die materie is, in tegenstelling tot de wereld van het hiernamaals, waar materiële scheppingen niet bestaan, maar die alleen nog de onvolmaakte wezens als gedachten voor ogen staan tot aan het moment van definitieve overwinning. Het vleselijke lichaam had aardse, dat wil zeggen materiële scheppingen nodig, daar het zelf eveneens zo’n schepping was. Maar zodra het vleselijke omhulsel wegvalt en de ziel overgaat in het geestelijke rijk, is ze volledig onafhankelijk van zichtbare scheppingswerken, wanneer ze een zekere graad van rijpheid heeft bereikt. De wereld van nu is een wereld van wensen.
Iedere ziel treft dat aan, wat ze begeert. En dus zal het leven in de eeuwigheid voor de mens een paradijselijke staat zijn, vooropgesteld dat de ziel in het paradijs zou willen vertoeven. Want ze kan evenzo dat begeren, wat nog heel menselijk aards is. Maar dan is de toestand niet paradijselijk te noemen, want aardse begeerten schakelen zoiets uit. In hogere sferen echter wordt aards-materieel niets meer begeerd, maar beschouwd als deel uitmakend van het verleden en in plaats hiervan wordt alleen geestelijk goed nagestreefd. Maar geestelijk goed is voor het eerst de krachtstroom die het wezen in de eeuwigheid aanmerkelijk gewaarwordt en als bevorderlijk voor zijn vooruitgang inziet en waar het vurig naar verlangt. In deze wereld is niets tastbaar of stoffelijk zichtbaar, maar alleen voor het geestelijke oog zichtbaar. Dat wil zeggen: alles bestaat uit “geestelijke substanties”. Het is alleen in het gevoelsleven kenbaar. De graad van liefde van het wezen zal in zekere zin de sferen bepalen die de nieuwe verblijfplaats van de ziel nu is. Want als de ziel gewillig is te geven, ontvangt ze ook. En nu is ontvangen en geven voor het wezen een gelukkig makende bezigheid. Het begeert niet iets tastbaars. Integendeel, alleen iets kostelijks, wat in het gevoelsleven tot uitdrukking komt. En dus is het leven in de eeuwigheid een gestadig toestromen en uitdelen van goddelijke kracht. Er wordt alleen geestelijks begeerd en ontvangen en het gevoelsleven wordt tot onvoorstelbare diepte ontwikkeld, zodat de gelukzaligheid steeds grotere omvang kan aannemen. Er doet zich dus noch stilstand, noch achteruitgang voor van datgene, wat wezen van het eeuwige leven is: de eeuwige heerlijkheid.
Amen
BD.1814
16 februari 1941
Gemeenschappelijke godsdienst – Traditie
De gemeenschappelijke godsdienst kan weliswaar ook stroken met de wil van God, wanneer bij alle mensen te zelfder tijd het diepe verlangen aanwezig is met de goddelijke Heer en Heiland in verbinding te treden en dus ook ieder bereid is God te dienen. Maar meestal voldoen de mensen alleen maar aan een gebruik, een gewoonte die zich door tradities heen in stand heeft gehouden, dus minder een diep innerlijk verlangen is. Wat eigenlijk voor de mensen iets uiterst belangrijks moet zijn, is een mechanische handeling geworden. De mensen stellen zich erop in, de verbinding met God tot stand te brengen, maar doen dit alleen puur verstandelijk. Dat wil zeggen ze zetten zich wel in om de gedachten tot Hem te verheffen en toch hoeft het hart daar niet bij betrokken te zijn. Maar de verbinding met God moet vanuit het hart tot stand worden gebracht. De verbinding met God aangaan is de staat, die het enige doel moet zijn van de mens in zijn leven op aarde, want dan is in hem het gevoel ontwaakt bij Hem te horen, van wie hij is uitgegaan. Hij was eeuwig niet gescheiden van de Oerkracht, maar hij besefte dit alleen niet en voelde zich daarom ver van Hem verwijderd, terwijl door de bewuste verbinding met God de schijnbare scheiding wordt overbrugd en het wezen zichzelf ziet als eeuwig verbonden met zijn Schepper. Komen nu waarachtig gelovigen bij elkaar voor een gemeenschappelijke godsdienst, dan dringt het vereende gebed omhoog tot de hemelse Vader en God vindt daarin Zijn welgevallen.
Maar waar geen diepe gelovigheid, maar alleen het vervullen van zekere traditionele verplichtingen de mensen doet samen komen, daar zullen niet zelden de gedachten van hen ronddwalen en van innige verbondenheid met God zal geen sprake zijn. Men doet ook wel zijn best het woord Gods in zich op te nemen, maar ook dit weerklinkt slechts meer in het oor dan in het hart en zal ook alleen dan een geestelijk bevorderende uitwerking hebben, wanneer de mens zich inzet het in daden om te zetten. Maar meestal zijn de mensen met deze korte tijd van gezamenlijke godsdienst tevreden en geloven ze hun plicht vervuld te hebben, doordat zij hem bijwoonden, dat wil zeggen zich openlijk voor God uitspraken. Maar God hecht geen waarde aan uiterlijke handelingen, doch Hij legt de maatstaf bij het verlangen van het hart naar Hem. En een hart dat naar Hem uit gaat, richt zich niet naar tijd en uiterlijkheden. Het brengt de verbinding met Hem tot stand, wanneer en waar het zich daartoe gedrongen voelt. Het zoekt God in innerlijk verlangen, maar niet om de wereld een bewijs van zijn gelovigheid te geven. En derhalve is alleen van belang de innigheid van het contact tussen de mens en zijn Schepper. En de gemeenschappelijke godsdienst is dan een bijeenkomst van geheel gelovige mensen, wanneer zij de wil zich met Hem te verenigen in het hart dragen.
Amen
BD.1815
16 februari 1941
Het streven van de tegenstander al het mystieke als dwaling voor te stellen
Er zijn zaken, waarvan de mens niet in staat is die te verklaren en die hij bijgevolg als onoplosbaar probleem afwijst. Hij is niet weetgierig en piekert er daarom ook niet over. En zo zullen hem die zaken ook steeds onverklaarbaar blijven, daar zijn wil er niet naar streeft de oplossing te zoeken. Wat nu niet begrijpelijk schijnt, kan echter niet als “niet bestaand” worden afgedaan of met gebrekkige bewijsvoering naar het gebied van bedrog of tovenarij worden verwezen. Dit geldt in het bijzonder voor alle mystieke verschijnselen, die met het blote mensenverstand niet zijn te ontraadselen en daarom zonder bedenking worden afgedaan als opzettelijke misleiding of ziekelijke machinatie (heimelijke of oneerlijke methode om iets gedaan te krijgen) van een mens.
Mystieke verschijnselen zullen alleen door mystici verklaard kunnen worden. Dat wil zeggen, alleen de geestelijk strevende mens dringt in geestelijke gebieden door. Doch mensen, die alleen verstandelijk denken, zullen nooit de sluier kunnen oplichten en ze proberen daarom elk geloof aan bovenaardse zaken, aan bovenaards werkzaam zijn, ook bij de medemensen te vernietigen. En dit noemen ze dan verlichting (rationalisme) en ze werpen nu een sluier over datgene, wat de mens als het voornaamste zou moeten inzien: over het werkzaam zijn van geestelijke krachten uit het hiernamaals, die daardoor de mensen het bewijs zouden willen leveren, dat het leven na de dood op aarde niet beëindigd is.
O wereld vol van ongelovigen en spotters. Waar u een klaarblijkelijk teken wordt geboden, daar tracht u het te ontkrachten en u belet daardoor de wezens uit het hiernamaals de toegang tot u. U wilt met uw wijsheid het werkzaam zijn van deze krachten tenietdoen. Het bevalt u beter, het geestelijke streven van diepdenkende mensen belachelijk te maken in de ogen van de mensen en u verspert voor u in zekere mate zelf de toegang tot dat rijk, waaruit de mensen signalen worden gezonden, opdat voor hen het inzien gemakkelijk zal worden. En duidelijk komt het werkzaam zijn van slechte krachten tot uitdrukking bij die mensen, die al het geestelijke, al het bovenaardse met volle overtuiging ontkennen. Ze spreken het woord van de tegenstander, want deze is het, die het geloof aan een voortleven na de dood, een leven in de eeuwigheid en een tijd van verantwoording wil vernietigen.
En de mensen gaan onmiddellijk op diens wil in en schrikken er niet voor terug, zonder bezwaar het geloof prijs te geven, dus alleen maar positief te staan tegenover wat voor hen voor de hand ligt of zichtbaar is, maar al het bovennatuurlijk lijkende ontkennen. Hoe hoog beoordeelt toch de mens zijn verstand. En hoe weinig bereikt hij ermee, als niet God zelf hem bijstaat en hem tot inzicht brengt. Maar wederom is het menselijke verstand maatgevend voor de mensheid. Ze neemt onvoorwaardelijk aan, wat haar hierdoor wordt voorgehouden. Ze offert de verkregen geestelijke waarheden vaak zonder bezwaar op, omdat de tegenstander van God de kunst verstaat, door overtuigd spreken de boventoon te voeren. En zo vindt hij overal gewillige toehoorders, want de wereld wil liever horen, dat het leven met de lichamelijke dood zijn einde heeft. En ze zal er daarom bereidwillig mee instemmen, wanneer uitingen uit de geestelijke wereld als fantasie, bedrog of dwaling worden bestempeld en daarom totaal worden verworpen.
Amen
BD.1823
21 februari 1941
Erupties – Verscheidenheid van hemellichamen
Voor het universum geldt een natuurwet: de onverwoestbaarheid van datgene wat bestaat. Niets kan er vergaan, maar alleen maar veranderen volgens de wil van God. En deze verandering gebeurt weer zodat er iets onzichtbaar wordt om ergens anders weer zichtbaar tevoorschijn te komen. Elk nog zo klein scheppingswerk draagt deze wet in zich, zodat dus het schijnbare verval alleen maar een omvorming betekent van datgene wat er eerst was. Derhalve kunnen ook grote scheppingswerken, zoals hemellichamen, een andere vorm aannemen; dit is echter een proces dat zich over een ontzaglijk grote tijdsruimte uitstrekt, dat, naar aardse tijdrekening, duizenden jaren vergt en dus nooit door mensen kan worden gadegeslagen in zover het gaat om fundamentele veranderingen van een scheppingswerk. Meestal zijn het de erupties van afzonderlijke scheppingswerken die aanleiding zijn om opnieuw dezelfde scheppingen van kleinere afmeting te vormen.
Deze nieuwe scheppingen vertonen dezelfde aard en gesteldheid als het scheppingswerk waaruit ze tevoorschijn zijn gekomen. Dus zullen zich in de omtrek van een zon steeds zulke hemellichamen bevinden waar dezelfde samenstellende (opbouw) stoffen en dezelfde natuurwetten laten zien dat ze juist bij deze zon horen. Aards gezien kan nu de zon niets anders zijn dan een oneindig vergroot bouwwerk met dezelfde gesteldheid als de haar omringende planeten, daar deze uit haar voortgekomen scheppingswerken zijn. Bijgevolg zouden ook al deze hemellichamen met dezelfde wezens bevolkt moeten zijn. Maar hier vertonen zich nu de meest enorme verschillen.
Geen enkel scheppingswerk wordt bewoond door levende wezens die hetzelfde zijn als die van andere scheppingswerken en bijgevolg is ook de uiterlijke gesteldheid van elk hemellichaam een andere en wel steeds aangepast aan de levende wezens die er op leven. En dat schakelt nu ook weer een zelfde samenstelling in stoffelijk opzicht uit. Het is dus alleen maar de kern van elk hemellichaam die uit dezelfde grondstof bestaat, de uiterlijke vorm echter is in overeenstemming met de hem toegewezen levende wezens. Alles wat zich in de omgeving van een zon bevindt, is voortgekomen uit deze zon, dat wil zeggen: door deze uitgestoten, maar heeft vanaf het moment van zijn zelfstandigheid de gesteldheid aangenomen die past bij de levende wezens die dit scheppingswerk als verblijfplaats zullen krijgen. De oneindig veel verschillende graden van rijpheid van het nog onvolmaakte geestelijke vereisen ook oneindig veel scheppingen van ’n verschillende gesteldheid, zodat daarin al de reden ligt voor de verscheidenheid van de hemellichamen.
Amen
BD.1827
24 februari 1941
Het komen in de wolken – De wegneming (1)
Binnenkort zult u Mij zien komen in de wolken, dan zult u jubelen en juichen en blij zijn dat de schrift wordt vervuld. Dan zullen de rechtvaardigen mijn stem horen die lieflijk in hun oren zal weerklinken. Maar diegenen die Mij verloochenen zullen stom zijn van ontzetting, en voor Mij willen vluchten. Maar het gericht zal hen achterhalen waar zij zich ook zullen bevinden, want als de dag is gekomen die Ik bestemd heb voor de terechtzitting, zal een ieder tot verantwoording worden geroepen en het vonnis niet kunnen ontvluchten.
Maar mijn getrouwen zullen Mij lof en dank toezingen dat Ik Mij aan hen openbaar. Zij zullen tot Mij bidden in geest en waarheid. En als zij Mij geestelijk mogen aanschouwen zullen zij doordrongen zijn van de diepste liefde tot Mij, en voortaan Mij dienen in de innigste overgave. En Ik zal nog veel gewillige en Mij toegenegen dienaren nodig hebben, in de tijd van het gericht.
Ik wil namelijk één gemeente grondvesten en haar een opdracht geven. Ik wil dat de mensen die Mij accepteren en mijn leer verkondigen, zich verenigen. En als zij samenwerken in liefde zal deze gemeente overal de liefde vermeerderen. Ik wil echter uit deze gemeente die mensen afscheiden die intolerant en hovaardig zijn, omdat zij de kleine kudde van mijn gelovigen in gevaar brengen. Want Ik wil te midden van de mijnen zijn, en daarom moet diepe ootmoed en liefde heersen bij de mensen bij wie Ik mijn intrek neem.
En als Ik zal komen in de wolken zal Ik allen tot Mij ophalen die Mij zo innig liefhebben dat hun harten Mij tegemoet snellen. Ik zal hen verplaatsen naar een gebied waar geen leed en ellende meer is, en hen een heerlijk nieuw vaderland tot woonplaats geven. Ik wil de aarde vernieuwen en toebereiden voor de Mij getrouwe dienaren, en zij zullen voortaan werkzaam kunnen zijn naar mijn wil.
Pas dan zal er weer een tijd zijn van vrede op aarde en alle mensen zullen leven in de liefde en Mij, hun God eren en liefhebben. Zij zullen dan waarlijk mijn kinderen zijn tot wie Ik zelf zal neerdalen om met hen het feestmaal te houden. Ik zal ook weer mensen tezamen brengen en hun verbond zegenen, waardoor een nieuw geslacht zal ontstaan dat geestelijk op een hoog niveau staat, en bij voortduring mijn woord aanneemt van Mij. Een geslacht dat zich ootmoedig voor Mij buigt, en toch in de diepste liefde met Mij verbonden is.
Amen
BD.1829
24 februari 1941
Is plichtsvervulling voldoende?
Het mag voor u nooit voldoende zijn om alleen uw plichten te vervullen maar u moet meer doen. U moet vrijwillig een taak op u nemen die u niet door mensen is opgelegd, maar die u uit liefde zult doen. Dan pas bent u werkzaam in de liefde en het volbrengen ervan zal gewaardeerd worden en u zegen opleveren voor de eeuwigheid.
De mensen geloven dat zij genoeg gedaan hebben als zij hun aardse arbeid plichtsgetrouw vervuld hebben. Hun leven is dan wel een leven van plichtsvervulling maar geen bewust dienen in liefde. Wat de plicht van u vraagt te doen, beantwoordt zonder uitzondering aan aardse doeleinden. Alles wat een veredelende invloed op de ziel heeft, zal echter noch plichtmatig geëist noch uitgevoerd worden, maar zal altijd in volle vrijheid van wil gedaan moeten worden.
Daarom kan er pas van een vooruitgang van de ziel gesproken worden als de mens boven zijn plicht uit zich werkzaam betoont, en in dat in liefde werkzaam zijn volhardt. Wat de mens echter zichzelf of anderen tot taak stelt heeft alleen louter aardse waarde want een plicht te vervullen hoeft niet beslist de liefde tot de naaste als drijfveer te hebben. Het zijn meestal wetten gegeven door mensen die de wereldse orde moeten handhaven, waarvan het nakomen in zekere mate nodig is om de zwakheid van wil van de mensen te bestrijden – want veel mensen zouden zelfs dat niet doen wat hun tot taak gesteld is, als hun het plichtsbesef niet zou worden aangeleerd.
Alles wat zij doen is dus ergens van afhankelijk en heeft het een of ander nut tot gevolg, maar een aardse levenswandel die alleen ’n eindeloze rij van daden te zien geeft die alleen maar onder de categorie plichtsvervulling vallen, behoeft volstrekt geen toestand van zielenrijpheid te bewerkstelligen. Want juist deze plichtsvervulling houdt de mens er van af werkelijk liefdadig te zijn. En ofschoon de plichtsvervulling aan de mens niet als verkeerd of onnodig kan worden voorgesteld, is ze toch in zekere mate een gevaar voor de ziel van de mens. Want hoe meer hij zich deze plichtsvervulling tot richtsnoer van zijn leven maakt en hoe belangrijker hij juist zulke plichten opneemt, des te meer gelooft hij van de ware liefdewerken ontheven te zijn. Want hij denkt zijn tijd voldoende benut te hebben, maar blijft dan nog geestelijk erg in gebreke als hij niet in de liefde leeft, dat wil zeggen: wanneer de liefde hem niet aanzet ondanks plichten en de daarvoor gebruikte tijd, meer te doen.
Dan pas zal hij de medemens geestelijk en lichamelijk willen dienen met daden die niet vereist worden, dus ook nooit tot een plicht gesteld kunnen worden. Plichtsvervulling alleen is wel aards te waarderen maar voor de eeuwigheid niet van belang, dus moet de mens indien mogelijk trachten te geven en te dienen uit vrije wil. Hij mag geen genoegen nemen met z’n plicht te vervullen, maar moet uit zichzelf nog wat meer doen – geven en dienen in liefde opdat zijn ziel verlost wordt. Want de ziel profiteert alleen van dat wat de mens uit geheel vrije wil en in onbaatzuchtige liefde doet.
Amen
BD.1842
28 maart 1941
Bevestiging van de voorspellingen – Wereldgebeuren
Dit geef Ik je als bevestiging, dat alles vervuld zal worden wat Gods geest heeft verkondigd. De wereld wil het weliswaar niet geloven dat zij dicht voor het beslissende uur staat, want zij gelooft dat de tijd nog lang niet gekomen is die de Heer op aarde heeft verkondigd. Zodoende is de wereld ook niet voorbereid op het natuurgebeuren – en daarom geeft de Heer steeds weer zijn vermaningen, opdat de mensen Hem niet vergeten. Gods geest vergist zich echter niet, en waar Hij eenmaal aan ’t werk is moet men aan zijn uiting ook geloof schenken en zijn openbaringen zonder vrees verspreiden. Want de spraak Gods is gegeven in de mond van de verspreider, die alleen weergeeft wat Gods wil is. En die Hij uitkiest hebben ook het ware inzicht. Zij nemen het aan en geven het door aan anderen zoals Hij dat wil. Het menselijke denken van hen wordt dan zo geleid dat zij de dingen zien in overeenstemming met de waarheid, en ook hun vermogen tot oordelen zal veel scherper worden en hun liefde tot rechtvaardigheid zal hen behoeden voor het verkeerde denken. Wanneer zij dus spreken is elk woord in overeenstemming met de waarheid. Schrijf dus het volgende neer:
Ieder wereldgebeuren staat in verband met de geestelijke toestand van de mensen. De oorzaken daarvan zijn alleen maar aardse strijdvragen en daardoor wordt het ontstaan en de uitwerking ervan meestal geheel aards beschouwd. Dat echter het wereldgebeuren in zekere zin het gevolg is van het lage geestelijke niveau der mensen, is voor de aards gezinde mensen niet begrijpelijk en daarom willen zij het niet geloven ondanks de steeds weer herhaalde waarschuwingen. Zodoende zal de mensheid door het natuurgebeuren onvoorbereid getroffen worden, en er zal geen mogelijkheid bestaan zich daarvoor te beschermen of dit te ontvluchten. Juist daarom is het zo dwaas zich voor Gods vermaningen af te sluiten als zij de mensen worden gegeven. Dat de strijd die in deze tijd de halve wereld in zijn greep heeft nog onbeslist blijft is de wil van de goddelijke Schepper, want niet door wapengeweld mogen de mensen zich het hun vermeende recht verschaffen. God gaf de mensen het gebod elkander lief te hebben, maar op dat gebod wordt niet meer gelet. Al het kwade wat de mensheid kan bedenken schikt haar, daarom moet zij ook voelbaar getroffen worden. God zelf zal het rechterlijke ambt overnemen, opdat zij weer één Heer boven zich erkennen die van ieder onrecht op de hoogte is. Daarom zult u mensen de stem van God niet als ongeldig mogen afwijzen. U mag de geloofwaardigheid niet in twijfel trekken en zelf het tijdstip willen bepalen waarin iedere voorspelling vervuld wordt.
Want de wereld is in de grootste nood en kan nog slechts gered worden door de aangekondigde catastrofe die onmiddellijk op de grote beslissende veldslag zal volgen, en zodoende in werkelijkheid de beslissing zal brengen in een geweldige volkerenstrijd. Want deze strijd is alleen een strijd om grootheid en macht, waarbij ieder edel motief ontbreekt.
Maar aan deze strijd zal een einde gemaakt worden door een hogere Macht, en het zal gebeuren zoals het verkondigd is in woord en geschrift.
Amen
BD.1849
15 maart 1941
Geheiligd worde Uw naam
Geheiligd worde Uw naam – dat moet u met diepe aandacht uitspreken en u elke dag voor ogen houden, hoe overweldigend de liefde is van Diegene die u het leven gaf – en hoe Zijn geest in u is als u met Hem bent verbonden. U moet tot Hem bidden, met Hem spreken in diepste geloof, u moet dit geloof aan Hem belijden doordat u Zijn naam noemt, Hem roept in gebed, Hem looft en prijst en Hem dankzegt zonder ophouden.
En als u Zijn naam uitspreekt moet u er zich van bewust zijn dat u met het hoogste en volmaaktste Wezen spreekt, die u in diepste verering moet naderen, vragend om Zijn liefde en genade. En als u zich bewust wordt, hoe klein en nietig u bent tegenover Hem, als u in stille eerbied uw ogen opheft naar Hem, en u nu aan Hem toevertrouwt, dan zult u in diepste innigheid Zijn naam uitspreken, Hij zal voor u het heiligste betekenen en deemoedig zult u uw knie voor Hem buigen. Want de Heer wil dat u ook van Zijn naam melding maakt, Hij wil dat u Hem tegenover de wereld belijdt.
Het is niet voldoende dat u Hem alleen in uw hart erkent en maar stil voor u heen met Hem in verbinding treedt. Het moet in het openbaar openlijk bekend worden, dat u Hem wilt toebehoren, gelovig en moedig moet u Zijn geheiligde naam uitspreken, uw liefde voor Hem belijden en standhouden tegen alle verzoekingen van buitenaf, Hem te verloochenen.
Het uitspreken van de goddelijke naam is uitermate rijk aan zegen, want Zijn naam bergt kracht in zich en ieder kan zich deze kracht eigen maken wanneer hij zich aan Hem toevertrouwt en in volledige innigheid Zijn naam noemt – doordat hij innig bidt “Geheiligd worde Uw naam”.
Amen
BD.1850
17 maart 1941
Troostrijke woorden van de Vader
Laat de kleintjes tot Mij komen en weer ze niet.
Komt allen tot Mij die belast en beladen bent, Ik wil u verkwikken.
Kan Ik u een betere verzekering geven dat u niet eenzaam en verlaten bent, dan door deze woorden van Mij? Ik ben de Vader van de wezen, de Vriend van de armen, de Trooster van de bedroefden, en de Beschermer van allen die bedreigd worden.
Wie naar Mij vlucht, kan waarlijk van elke zorg bevrijd zijn. En daarom moet u tot Mij komen in elke nood en Mij uw verzoek kenbaar maken. Ik wil steeds en overal aanwezig zijn waar u Mij en mijn hulp nodig hebt. Ik wil u leiden op al uw wegen, Mij tegemoet. Ik wil het leed afwenden en het in vreugde veranderen, en dus zult u niet verlaten en hulpeloos zijn in het leed dat Ik tot beproeving over u laat komen. Ik verlang uw hart. Ik wil dat u zich innig met Mij verbindt. Ik wil dat u in de komende tijd van nood sterk staat in het geloof in Mij en mijn liefde.
Ik wil dat u uit volle overtuiging voor Mij kunt opkomen, dat u Mij in het openbaar kunt verdedigen. Ik wil dat mijn liefde bij u duidelijk zal worden, dat u Mij in uw nabijheid gewaar wordt.
Ik wil dat u rustig wordt in uw leed, dat u zich berustend en gelovig aan Mij toevertrouwt om zichtbaar bij u te kunnen werken, opdat u mijn kracht en sterkte gewaar zult worden, opdat Ik in uw hart zal leven. Dat u met Mij omgaat als met uw Broeder, dat u niet bang bent, maar gelovig. Want mijn liefde is groter dan alle nood. Mijn arm is sterker dan het gevaar. En wat voor u groot leed betekent, zal u een toestand van rijpheid opleveren die u anders nooit kunt bereiken. En zo roep Ik u toe: Geloof, heb lief en vertrouw.
Word als de kleine kinderen die zorgeloos alles aan de Vader overlaten, omdat ze weten dat Diens liefde alleen het beste voor Zijn kinderen wil.
En kom in alle nood naar Mij. Ik wil u helpen en nooit zult u tevergeefs tot Mij om hulp roepen, want Ik verhoor het gebed van diegenen die Mij als hun Vader erkennen en tot Mij smeken in alle nood.
Amen
BD.1857
22 maart 1941
Over de tegenwerping der mensen dat het woord van God is afgesloten
Het is volkomen fout het woord van God voor afgesloten te houden en elke goddelijke openbaring af te wijzen, als maaksel van boze krachten. Wel bestaan er goede en boze krachten die hun invloed op de mensen proberen uit te oefenen, maar alleen de goede krachten voeren de wil uit van God, de boze krachten werken Gods wil tegen.
Onwetende krachten, wezens uit het tussenrijk, kunnen u dus geen goede gedachten doen toekomen. Zij zijn in hun donkere geestelijke toestand nog in de ban van Gods tegenstander en staan dus meer onder zijn invloed dan onder die van de lichtwezens, maar zodra zij hun blindheid ingezien hebben geven zij zich aan de lichtwezens over en voegen zich dan naar de goddelijke wil. En vanaf dat moment zullen zij alleen nog doorgeven wat zij door lichtwezens ontvangen hebben.
Dit moet eerst verklaard worden om de verkeerde mening te weerleggen dat de machten van gene zijde zich willekeurig uiten, indien goddelijke openbaringen aan de mensen worden gegeven. De Heer heeft zelf op aarde onderwezen en Zijn woord nader tot de mensen gebracht, het was Zijn wil dat dit woord neergeschreven werd om voor het nageslacht te worden bewaard. Hij heeft echter ook door Zijn woord de mensen steeds het werken van Zijn geest beloofd. Hij heeft hun de zekerheid gegeven door het woord bij hen te blijven tot in alle eeuwigheid, want Hij heeft toch zelf gezegd: “Ik zal u de Trooster zenden, de geest der waarheid!” U kunt op vele plaatsen in de bijbel lezen dat God steeds weer tot de mensen spreken wil, er is echter geen enkele uitspraak te vinden waaruit op te maken is dat Zijn woord voor afgesloten moet worden beschouwd.
Wel moet Zijn woord onveranderd bestaan blijven, dat wil zeggen: er mag aan het evangelie dat Hij zelf tot de mensen gebracht heeft geen woord worden toegevoegd noch mag er een woord uit worden weggelaten wat de betekenis of zin van Zijn woord zou kunnen veranderen.
Dat betekent echter niet dat Zijn woord of Zijn boodschappen afgesloten zijn.
Er mag niets worden veranderd en geen woord worden toegevoegd aan de woorden die de Heer destijds sprak op aarde.
Maar de hoogmoed van het menselijke verstand probeerde voortdurend te veranderen en te verbeteren, om aan de mensheid Gods woord duidelijker te maken. Heel vaak is de zin van Zijn woorden misvormd of versluierd geworden, wat er toe geleid heeft dat het door Hem verkondigde werken van Zijn geest niet meer begrepen – en daarom ook niet meer erkend wordt. Voor de mensheid is het begrip verloren gegaan dat God ook vandaag nog tot de mensen spreken wil, dat het vernemen van Zijn woord de persoonlijke verbinding is die reeds op aarde nagestreefd moet worden. Maar in plaats daarvan schrikken de mensen er voor terug te luisteren naar de boodschappen van de goddelijke wil. God benadert de mensen door Zijn woord, maar zij herkennen het niet omdat Zijn woord in hen niet meer levend is.
Het woord wordt wel nog braaf gelezen, maar de betekenis wordt niet begrepen. Er is een geestelijke verstarring opgetreden omdat de bron van het levende water door de mensen zelf is verstopt. God erbarmt zich echter over de mensheid en laat een straal van het “levende water” ontspringen uit de rotsen.
Hij laat stralen van het levende water uit de lenden vloeien van hen die, verlangend naar Zijn verkwikkende drank, hart en oor openen om Zijn goddelijk woord in ontvangst te nemen. Daarmee wordt ook de belofte in de heilige schrift vervuld, anders zou ook het woord van de Heer tijdens Zijn verblijf op aarde gebrekkig en ongegrond zijn wanneer Hij zich niet meer zou openbaren en Hij niet telkens weer in het woord bij de mensen zou zijn en onder hen verbleef.
De mens heeft dus niet het recht om Gods werken voor afgesloten te houden want doet hij dat, dan openbaart hij daarmee zijn onwetendheid en onbegrip over de inhoud van het geschreven woord. Want de talrijke verwijzingen naar het werken van de goddelijke geest zou hij daardoor teniet doen en zodoende bevestigen dat hij Gods woord niet naar zijn betekenis begrijpt. En bijgevolg behoort hij dan tot diegenen die dwalen maar die hun dwaling zelfs nog aan hun medemensen willen doorgeven. Hij zal dan de zuivere waarheid niet inzien en deze dan ook zijn medemensen onthouden.
De liefde van God is echter onbegrensd en wil zich steeds wegschenken, maar zal daarom nooit minder worden. De liefde van God is onuitputtelijk en God zal zich in Zijn liefde steeds weer openbaren en liefde willen schenken. Daarom zal ieder wezen ook Zijn liefde mogen ontvangen dat zelf in de liefde leeft, want God is de liefde en God is het woord. Wie dus naar de liefde van God verlangt, ontvangt ook Zijn woord, en hij zal het mogen ontvangen tot in alle eeuwigheid.
Amen
BD.1862
24 maart 1941
Woorden van de Vader – Het gelovig gebed – Voorspraak
Wie zich in vol geloof aan Mij toevertrouwt, diens gebed verhoor Ik. Het leven zonder strijd brengt geen rijpheid van ziel tot stand, de mens moet strijden en alleen dan kan hem de strijd bespaard worden, wanneer hij uit eigen aandrang zijn hele leven in mijn handen legt, wanneer hij zich aan Mij toevertrouwt en gelovig op mijn hulp bouwt. Dan is hij zo, zoals Ik mijn kinderen hebben wil. Hij erkent Mij als zijn Vader, wiens almacht en liefde zo groot is dat Hij Zijn kind niet in nood laat. En hij gaat nooit alleen, maar hij roept Mij steeds aan zijn zijde. Hij is niet bezorgd en twijfelachtig, maar vol vertrouwen. Hij vreest niet, maar gelooft. En dit geloof stel Ik niet teleur. Wie zo in Mij gelooft, zal geen vergeefs verzoek doen. Ik zal hem bijstaan en zijn verwachtingen vervullen en daardoor zal zijn geloof steeds dieper en onwankelbaarder worden.
Het zal vrede in hem zijn, want hij vreest niets meer, hij weet dat hij nooit alleen en verlaten is. En diegene voor wie het gebed bedoeld is, zal de kracht ervan bemerken. Het zal geestelijke helderheid teweegbrengen en kracht om te geloven. De mensen zullen gewaarworden dat er kracht tot hen komt en de geestelijke blik zal omhoog gericht zijn. Ik zal zelf een flits van inzicht zenden in de harten van hen voor wie het gelovig gebed van mijn kinderen geldt. Wat dezen vragen wordt hun verleend en mijn liefde waakt over de zwakken en hulpbehoevenden, dat ze niet vallen of verdwalen. Want zij die op aarde bidden voor hen van wie ze houden en die smeken voor het heil van hun ziel, zenden de kracht van het gebed naar die anderen en dus kan de genade aan dezen worden overgebracht.
De voorbede is een werk van naastenliefde. De voorspraak is het doeltreffendste middel om hen te helpen. Mijn geest zoekt nu de vereniging met hen en voert ze naar het inzicht. Wat de mens uit eigen kracht niet kan, dat bereikt een gelovig gebed dat voor hem naar Mij omhoog wordt gezonden. En Ik ontferm me in het bijzonder om deze zielen. Ik laat ze niet in onwetendheid. Ik neem ze in bescherming met mijn genade, met mijn geest, want de liefde van een mensenkind smeekt niet vergeefs om mijn bijstand. En zo, wees onbezorgd, ieder gaat de weg die hij moet gaan naar zijn voltooiing. Zoals het komt, zo is het goed voor de positieve ontwikkeling van de ziel. En als u Mij vol geloof vertrouwt, leid Ik u door alle noden het eeuwige vaderland tegemoet.
Amen
BD.1869
30 maart 1941
Rechtvaardigheidsgevoel – Het veroordelen van de medemens
Het rechtvaardigheidsgevoel moet in de mens aanwezig zijn, daar hij anders geen oordeel kan vellen over een liefdeloos schijnende handelwijze. Wie zichzelf zo verheven voelt dat hij geen tegenspraak duldt omdat hij denkt onfeilbaar te zijn, zal ook nooit rechtvaardig denken, want hij kent de mens niet hetzelfde recht toe als zichzelf. Er is een groot onderscheid te maken tussen de mensen. Wie zichzelf en zijn handelen aan strenge kritiek onderwerpt, zal ook steeds zijn best doen andere mensen rechtvaardig te beoordelen. Maar wie alle fouten alleen bij de medemens zoekt en meent zelf zonder fouten te zijn, die beschouwt elke handelwijze alleen vanuit het standpunt van iemand die overal boven staat en dus is zijn oordeel verkeerd.
Ieder mens kan zich vergissen, ieder mens kan fouten maken. Maar hij moet zichzelf doorzien, dan kan hij tegen zijn fouten strijden en dus edeler worden. Maar wie niet een fout bij zichzelf ziet, streeft ook niet naar volmaaktheid. Als hij liefdeloos handelt, is hij zich daar niet van bewust, hij geeft er zich geen rekenschap van en is niet in staat zijn handelen rechtvaardig te beoordelen. Hij mist het rechtvaardigheidsgevoel, hij zal steeds zijn eigen handelen onaantastbaar vinden, maar de medemens vanwege een kleine fout trachten te kleineren. Het moet de mens duidelijk zijn dat hij niet het recht heeft de medemens een onedele handeling te verwijten zolang hij zelf niet op een moreel hoog peil staat. Hij moet steeds aan zijn eigen onvolmaaktheid denken wanneer hij de medemens diens tekortkoming wil verwijten.
Wie echter de rechtvaardigeidszin in zich draagt, die zal ook niet zo snel oordelen over de medemens. Want hij zal proberen zich in dezelfde situatie te verplaatsen en dan ook begrip hebben voor de zwakheden en fouten van de ander. Om dat te kunnen moet hij ook oprecht zijn, hij moet de dingen zien zoals ze zijn. Hij mag zichzelf niet te hoog aanslaan, de medemens echter niet te laag, want dan zal hij zijn eigen fouten met een andere maatstaf beoordelen dan de fouten van de ander en dat schakelt elk rechtvaardig denken en oordelen uit.
Het is zo onvergelijkelijk waardevol zichzelf streng aan te pakken. De mens blijft zichzelf dan trouw en hij zal niet door eigenliefde de medemens onrecht aandoen doordat hij diens handelwijze onrechtvaardig veroordeelt en zichzelf tegenover hem verheven voelt. En zo moet de mens eerst zichzelf en zijn handelen beschouwen, voordat hij dat van de medemens bekritiseert en zich tot diens rechter opwerpt.
Amen
BD.1874a
3 april 1941
De onsterfelijkheid van de ziel (1)
De leer van de onsterfelijkheid van de ziel is voor veel mensen onaannemelijk, omdat ze de maatstaf leggen bij het aards vergankelijke. Er bestaat op aarde niets wat blijft bestaan, alles bestaat slechts tijdelijk volgens de mening van deze mensen. Met andere woorden, ze geloven op deze natuurwet geen uitzondering te vormen. Het aardse lichaam zal weliswaar evengoed aftakelen, dat wil zeggen het wordt schijnbaar opgelost en vergaat, de mens overweegt echter niet, dat het schijnbare vergaan alleen maar het middel is om een nieuwe vorm te krijgen. Bij enig nadenken zal hij moeten inzien dat al het aardse voor een of ander doel dient en hij zal constateren dat zelfs de meest nietige scheppingen in een zekere samenhang met elkaar staan en dus niet doelloos zijn.
Vergaat er nu zo’n scheppingswerk, dan nemen weer talrijke andere scheppingen de overblijfselen van het eerste in zich op en is het deze van dienst en leeft het in de nieuwe scheppingen verder. Hij hoeft alleen serieus een uiterlijke verandering te aanschouwen, dan moet hij ook toegeven, dat het innerlijke leven niet kan vergaan. En dit innerlijke leven moet hij op z’n minst ook de mens toewijzen, het moet hem duidelijk worden, dat de ziel van de mens – het gevoelsleven – niet naar eigen goeddunken is te beëindigen, dat dit gevoelsleven de eigenlijke zin van elke belichaming is. De uiterlijke vorm dient tot niets als door de mensheid de innerlijke kern niet wordt onderkend.
Amen
BD.1874b
4 april 1941
De onsterfelijkheid van de ziel (2)
De opbouw van een menselijk wezen vraagt steeds dezelfde bestanddelen: lichaam, ziel en geest. Het lichaam, het omhulsel, verricht de functies, welke de ziel bepaalt. Dus is het lichaam alleen het orgaan, waardoor de wil van de ziel ten uitvoer wordt gebracht. Op het moment van de dood heeft de ziel geen orgaan meer nodig, dat haar net als op aarde – dus in het zichtbare scheppingswerk – van dienst is, omdat ze haar verblijfplaats verwisselt en overgaat naar regionen, waar naar buiten toe niets zichtbaars gedaan hoeft te worden. Het lichaam, dat alleen het middel was voor de aardse loopbaan, waarin de ziel zich moest vormen tot draagster van de goddelijke geest, is weggevallen.
De geest, het derde bestanddeel van het levende wezen, sluimert wel in ieder mens, maar komt pas in actie, wanneer de wil van de ziel Hem meer aandacht schenkt dan het lichaam, wanneer dus de ziel de aardse verzoeken niet zo belangrijk vindt als de verzoeken, die de geest haar stelt, die altijd een achterstellen van aardse verlangens betekenen. Want lichaam, ziel en geest horen wel bij elkaar, maar kunnen gescheiden doelen nastreven. De ziel kan haar wil meer op de eisen van het lichaam richten, maar ze kan er ook geen acht op slaan en haar wil alleen aan de geest in zich ten nutte maken en juist deze richting van de wil bepaalt haar leven in het hiernamaals, dat wil zeggen: de staat, waarin de ziel na het leven op aarde verwijlt, die haar geluk of leed kan opleveren. Dus is het aardse leven, de functie van het lichaam, slechts een voorbijgaand stadium, waarin de ziel zich bevindt. De ziel zet het aan tot al het handelen op aarde, maar ze is geenszins als opgehouden te bestaan te denken, als het lichaam zijn functie niet meer kan uitoefenen. De ziel heeft het lichaam wel verlaten, omdat ze nu verblijft in regionen, waar ze een uiterlijk omhulsel niet meer nodig heeft.
Maar de ziel als eveneens opgehouden te bestaan te beschouwen, zou een volledig verkeerde opvatting van haar wezen zijn. Want de ziel is iets, wat niet kan vergaan. Ze kan wel door de lichamelijke dood van de mens het lichaam er niet meer toe brengen zijn functies uit te oefenen, ze kan ook door gebrekkige rijpheid – dat wil zeggen wanneer ze de geest in zich te weinig aandacht heeft geschonken – in een passieve toestand vervallen, maar nooit kan ze “er niet meer zijn”. Want ze is iets geestelijks, dat onvergankelijk is, terwijl het lichaam uit aardse stof, uit materie bestaat en daarom aan een voortdurende verandering is onderworpen, maar zich tenslotte oplost in zijn oerbestanddelen, zodra de ziel het lichaam heeft verlaten.
Amen
BD.1885
11 april 1941
Nieuwe leefwijze na de catastrofe
Het lijkt de mensen onmogelijk, dat een natuurcatastrofe zo’n uitwerking zou kunnen hebben, dat de mensen gedwongen zijn een geheel nieuwe leefwijze aan te nemen. En toch staan ze er vlak voor. En deze verandering van leven zal zo menigeen onnoemelijk zwaar vallen, want welke aardse bezigheid hij ook verricht, ze zal met allerlei soorten hindernissen verbonden zijn en het zal buitengewone liefde en geduld vragen om ze nu te kunnen uitvoeren.
En toch zal ieder zijn aardse werkzaamheden moeten verdubbelen, want er zal veel worden gevraagd van degenen die door het werk van hun handen de onvoorstelbare chaos te boven weten te komen. Deze mensen kennen de liefde. Ze zijn hulpvaardig en zoeken nu de juiste gelegenheid om hun kracht ten volle te benutten in dienst van Hem, die al het leed over de mensen zendt, maar die ook het leed van de mensen kan wegnemen als Hij wil. En daarom zal God die mensen met Zijn hulp terzijde staan, als hun de last ondraaglijk toeschijnt.
Doch slechts een klein deel van de mensheid zal volkomen gelovig zijn en de goddelijke stem herkennen. De geheel gelovige mens ziet in het natuurgebeuren alleen de bevestiging van de van boven gegeven geschriften. Zodra de grote natuurcatastrofe zijn voortekenen vooraf laat gaan, let hij er extra op zich te vormen naar Gods wil en te bidden.
Want de innerlijke stem zegt hem wanneer de tijd gekomen is. Hij ziet zich voor grote opgaven geplaatst. Maar de mens moet hebben afgedaan met alles wat zijn hart nog heeft verheugd. Dan zal de natuurcatastrofe hem geen noemenswaardige schade berokkenen, want het doel ervan is, dat de mens leert zich los te maken van aardse goederen. Wie deze laatste vrijwillig opgeeft, zal weer van God ontvangen wat hij nodig heeft om te leven.
Amen
BD.1888
14 april 1941
Teruggang van de vegetatie – Stormen – Noodweer
Het is geen toeval dat de vegetatie van het aardoppervlak verandert voor zover het landstreken betreft waar menselijke bemoeienissen en de menselijke wil hierin beslissend hebben ingegrepen. Dit geldt in het bijzonder voor wouden of boomaanplantingen die aan de vernietigende wil der mensen ten offer vielen, wat niet zonder invloed op het klimaat en de bodemgesteldheid blijft.
Zulk een omhakken van bomen is een groot gevaar voor de mensen als dit te vroeg geschiedt, dat wil zeggen voordat het geestelijke in de plantaardige scheppingen gerijpt is tot een verder leven in de volgende vorm. Want dit vroegtijdig vrij geworden geestelijke verlaat zijn verblijfplaats niet, zonder zich hiermee in overeenstemming schadeloos gesteld te hebben door de bestaande levens in de omgeving te bedreigen. Het kan zich in ongebonden toestand vaak ongewenst uiten, wat van God uit ook niet verhinderd wordt. De mensen in zulke landstreken zullen onder buitengewone stormen en verwoestingen te lijden hebben, wat ook de groei van alle planten erg benadeelt. Waar echter de vegetatie schraal is laten zich ook andere storingen voelen. Daar laat de watertoestand veel te wensen over, dat wil zeggen de oppervlakte van de aarde verzandt door gebrek aan watertoevoer. Zodoende kunnen deze landstreken woest en ledig worden, en ofschoon de mensen menen daar geen invloed op gehad te hebben zijn zij toch de eigenlijke veroorzakers van de onvruchtbaarheid en dorheid van hele landstreken.
Het gevaar ligt daarin dat het niet wordt ingezien en dat mensen gedachteloos steeds weer nieuwe landstreken ten offer laten vallen aan hun winstbejag – wat meestal de oorzaak is van dorheid van gehele gebieden. Wanneer de mens om aards voordeel scheppingen vernietigt is dit een toegeven aan de macht van het kwaad. Om geld en de waarde van het geld grijpt de mens in het goddelijke scheppingsplan in, dat aan alles zijn bestemming gaf en niet in de laatste plaats aan de gehele plantenwereld op het aardoppervlak. Zulk een ingrijpen zal dan ook gevolgen hebben die hiermee overeenstemmen, ofschoon deze gevolgen een bepaalde tijd nodig hebben en niet dadelijk te herkennen zijn.
Stormen en noodweer zullen de overhand krijgen, watergebrek zal dus plantenculturen bemoeilijken, wat een teruggang van de vegetatie tot gevolg zal hebben. Tegelijkertijd is het een beperking van de geestelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor het substantiële dat zijn verblijf in de plantenwereld volgens zijn graad van rijpheid nemen wil en daarin dus gehinderd wordt, wat tot steeds nieuwe stormen en noodweer leidt.
Amen
BD.1893
20 april 1941
’n Bruikbaar werktuig – Missie: het verbreiden van het evangelie
Een enorme opgave is het, de mensheid het licht van het inzicht te brengen in een tijd die totaal donker en zonder licht genoemd kan worden.
Dit is een missie waarvoor, vanwege de uitvoering ervan, de grootste wilskracht vereist is en daarom zijn daar alleen die mensen voor geschikt die God zijn toegedaan en zichzelf aan Hem in Zijn dienst aanbieden, die zich zwak voelen in diepste deemoed en God om kracht bidden, die zich als kinderen laten leiden en toch een sterke wil hebben als het er om gaat voor Hem te strijden, die zonder vrees tegenstand bieden aan de vijand omdat ze vol vertrouwen op God steunen, die geen stap zetten zonder de goddelijke genade af te smeken en zodoende gesterkt in de geest een taak aanpakken waarvoor diepe onbaatzuchtige liefde noodzakelijk is.
Dezen staan zelf in het licht en kunnen bijgevolg het licht ook onder de mensheid verbreiden. Er is grote nood onder de mensen en ze hebben daadkrachtige hulp nodig, maar vaak wijzen ze deze hulp hardnekkig af en dan moeten Gods strijders zich steeds weer met uiterst geduld inzetten om hun taak te volbrengen.
Hun inspanningen mogen nooit afnemen, ze moeten strijden met het zwaard van hun mond, dat wil zeggen: vastberaden proberen het goddelijke woord te verkondigen, ze moeten God zelf om steun bidden en ook om de kracht uit God, de heilige geest, vragen, opdat ze steeds het juiste onderwijzen en dus het licht verbreiden. En nooit mogen ze moedeloos worden en waar menselijke inspanning geen resultaat heeft, daar staan ontelbare geestelijke wezens hem bij en door gezamenlijke inspanning bereiken zij die onderwijzen moeten toch het doel.
Wie zich echter voor God en Zijn leer inzet, wie deze probeert te verbreiden onder de mensheid diens geest is met zorg onderricht, hij zal alleen dat kunnen onderrichten wat volgens de waarheid is en zodoende in waarheid het licht naar de mensen brengen, want de liefde voor de medemensen stelt hem in staat het goddelijk woord in ontvangst te nemen en dan is hij een bruikbaar werktuig voor God, dat verlossend werkzaam mag zijn.
Er vloeit de mensheid een onuitsprekelijke zegen toe door zulke dienaren van God, die doorgeven wat ze van God ontvangen hebben. Het is de enige redding voor talloze zielen die nog in duisternis smachten. De duisternis kan alleen verdreven worden door het woord dat van boven komt, want dit woord is in zich licht. En wie het goddelijk woord tot zich laat spreken en in het hart overweegt, zal in het licht mogen wandelen. Want deze is gewillig en hem zal de kracht worden gegeven ook dat als waarheid te aanvaarden wat hem geleerd wordt.
Maar de onwilligen bevalt de duisternis van geest meer en ze kunnen niet gedwongen worden Gods woord aan te nemen. En toch mogen ook dezen niet genegeerd worden – steeds maar weer moet geprobeerd worden hun een licht te brengen, een klein schijnsel te verbreden om in hen het verlangen naar licht wakker te roepen. En daarom moet de liefde actief worden want alleen deze kan het wezen verlossen uit de duisternis, alleen liefde is in staat wederliefde te wekken en alleen de liefde zal overwinnaar zijn.
En de grote nood op aarde zal alleen door de liefde van de mensen onder elkaar kunnen worden opgeheven. Liefde die zich uit, doordat het evangelie gepredikt wordt aan hen die in het donkerst van de nacht voortgaan zonder iets te weten van de goddelijke liefde en barmhartigheid, van Gods wijsheid en almacht.
Amen
BD.1894
21 april 1941
Verward denken – Genade – Ongeloof – Geloof
In het verwarde denken van de mensen is de verklaring te vinden voor hun ongeloof. Wanneer de mensen zich aansluiten bij een bepaalde geestelijke richting die geheel verkeerd genoemd kan worden – in vergelijking met de zuivere leer van Christus – dan is dat een misleid denken, dat des te meer verstrekkende gevolgen heeft, hoe minder het met de waarheid overeenkomt.
Gedachten die tegenovergesteld zijn aan de waarheid, moeten zodoende van het juiste geloof afleiden, echter een goede bodem bereiden voor het ongeloof. De ongelovige mens zal daarom geen heldere gedachten kunnen vatten, maar sprongsgewijs nu eens het ene en dan weer het andere geloven, dat wil zeggen: voor waar houden, dus is zijn gedachtengang verward. Het ware zal hij echter waarschijnlijk niet als waar inzien – en zodoende is zo’n toestand weinig bevredigend, hij levert de mens geen geestelijke vooruitgang op maar verontrust hem voortdurend, en laat hem nochtans lang in zijn opvatting volharden. Hij zal aan de zuivere waarheid voorbijgaan want hij sluit God uit. Hij zal dus door eigen denken – en uit eigen kracht, het voor hem onbegrijpelijke trachten te doorgronden, en zijn denken gaat derhalve verkeerde wegen. Ofwel, zijn wil de waarheid te kennen is niet groot en ze kan hem daarom ook niet gegeven worden, terwijl daarentegen de helderste wijsheid die mens wordt toegezonden die naar inzicht verlangt ter wille van de waarheid zelf.
Geloof en ongeloof hebben een tegenovergestelde basis. Om te kunnen geloven moet de mens in een kinderlijke verhouding tot God staan – hij moet zich zonder beperking overgeven aan de eeuwige Godheid, hij moet zichzelf voor klein en onbeduidend houden en in de eeuwige Godheid een Wezen van hoogste volmaaktheid zien – en dat is geloof!
De ongelovige echter ontkent alles. Hij houdt zich voor schrander en wijs en is daarom niet toegankelijk voor onderricht – hij zal zich nimmer aan een hoger Wezen onderwerpen, daar hij het bestaan van dat Wezen loochent. Hij voelt zich dus hoog verheven.
En zo is de basis geheel verschillend. Het denken van de gelovige mens is helder en passend, terwijl de ongelovige mens in zijn gedachten geen orde heeft en ook tot geen juiste conclusie kan komen, want een mens die zich verheven voelt kan ook nooit meer de helderheid van geest gegeven worden, want hij bidt niet om die genade – en ze kan hem daarom niet geschonken worden.
Zonder de goddelijke genade kan de mens echter niet juist denken. Maar vaak is de wil van de mens te zwak om bij God zelf hulp te zoeken, en zodoende zal hij in onwetendheid ronddolen en dat zolang, tot hij in gebed de helderheid van geest vraagt en dan deemoedig van de goddelijke genaden gebruik maakt.
Amen
BD.1899
28 april 1941
Cremeren – Het versnelde ontbindingsproces
Alles gaat de verlossing tegemoet omdat het de gang van de positieve ontwikkeling moet gaan. Scheidt nu het geestelijke zich van de materie, dan heeft het deze laatste overwonnen, maar niet altijd is het geestelijke zo volledig rijp geworden dat het geen aardse (omvorming) vorm meer nodig heeft en het neemt dan weer verblijf in een nieuwe vorm die eveneens materie is. Als nu echter de ziel, het geestelijke in de mens, het lichaam verlaat, houdt de aardse omvorming op, dat wil zeggen: de ziel ontsnapt aan de laatste vorm op aarde en gaat nu vrij van elke materie binnen in een nieuw rijk dat totaal anders is dan de aarde. Het lichaam, de laatste aardse vorm, is nu weer aan de ontbinding blootgesteld, dat wil zeggen: de geestelijke substanties waaruit ook het aardse lichaam gevormd is, moeten, daar ze bestaan uit het wezenlijke dat zich nog in het beginstadium van ontwikkeling bevindt, de gang van de positieve ontwikkeling eveneens doormaken en zich voor dit doel weer voegen bij de goddelijke scheppingswerken, wier doel juist de positieve ontwikkeling van het geestelijke is.
Dit kan nu geschieden op velerlei manieren, toch moet het steeds de mogelijkheid worden gegeven, dienend werkzaam te zijn, dus moeten deze substanties zich aansluiten bij een zodanig scheppingswerk, dat het een of andere taak te vervullen heeft om door het vervullen van deze taak dienstbaar te zijn, want alleen door dienen kunnen de geestelijke substanties rijp worden. Wordt het de mogelijkheid om te dienen afgenomen, dan wordt de positieve ontwikkeling onderbroken, wat voor het wezen een toestand van uiterste kwelling betekent. De tijd van lijden van het geestelijke kan weliswaar schijnbaar worden verkort, het geestelijke is echter niet dankbaar jegens de mens die ingrijpt in zijn ontwikkelingsgang en het belemmert te dienen. Zodra nu het lichaam van de mens in zijn natuurlijke ontbinding wordt gehinderd doordat men het verteringsproces ervan tracht te bespoedigen door het te cremeren of ook wel op chemische wijze, gaat dit geestelijke een weg die veel smartelijker is en moet het deze ook gaan omdat dit proces indruist tegen de goddelijke ordening, tegen de bestemming die God elk scheppingswerk heeft gegeven. Dit is een eigenmachtige handelwijze van de mensen, die niet met de goddelijke wil overeenstemt.
Het menselijk lichaam moet aan de aarde worden toevertrouwd, zoals het zijn bestemming is: “Van de aarde bent u genomen, tot aarde zult u weer worden” – zover God zelf het niet anders beschikt door Zijn ingrijpen en beëindigen van een mensenleven op een andere manier dan door de natuurlijke dood van het menselijk lichaam. Heeft de ziel zich van het lichaam ontdaan, dan is de taak van het lichaam, dus het geestelijke waaruit het lichaam gevormd is, vervuld tegenover de ziel. Maar tot dit volledig is ontbonden, zijn het nog verdere mogelijkheden gegeven dienend in actie te komen, ofschoon dit de mens niet erg begrijpelijk voorkomt, terwijl het overblijfsel van een versneld ontbindingsproces geen enkele dienende werkzaamheid als taak heeft.
Uitermate onjuist is het daarom aan te nemen dat het lichaam van de mens zich voegt bij de ziel door een dergelijk teweeggebracht louteringsproces. Het geestelijke van de uiterlijke vorm heeft wel dezelfde bestemming zich eens te verenigen met ontelbare zielensubstanties om eveneens weer als menselijke ziel de laatste ontwikkelingsgang op aarde te gaan, maar toch zal dit nooit gebeuren zoals de mensen per vergissing geloven, omdat al het wezenlijke een bepaalde tijd om zich te ontwikkelen is gesteld, die de mens niet naar eigen goeddunken kan bekorten door een uiterlijk proces, als hij de enige mogelijkheid zich geestelijk te ontwikkelen niet ten volle benut op aarde, dat wil zeggen: hij door zijn levenswandel, zijn juiste instelling tegenover God, zijn geloof en door voortdurend in liefde werkzaam te zijn, een graad van rijpheid verwerft, die ook voor het lichamelijke omhulsel de levensweg over de aarde kan verkorten, het evenwel steeds aan de wil van God moet worden overgelaten welke dienende taak Hij dit nog toewijst.
Amen
