Inhoud

BD.1501 Tien geboden – Motivering van de wetgeving
BD.1504 De zorg voor het heil van de ziel – Onbaatzuchtige naastenliefde
BD.1508 Crisis – Gewelddadig voortijdig beëindigen – Natuurcatastrofe
BD.1511 “Put alle kracht uit mijn woord” – Voorspelling
BD.1514 Onfeilbaarheid – Kerkelijke geboden
BD.1516 “Jij bent Petrus de rots”
BD.1517 “Ga heen en onderwijs alle volkeren”
BD.1534 Wanneer heeft het woord Gods geen effect?
BD.1538 Toedracht van de catastrofe
BD.1542 Woorden van de Vader – Terugkeer naar het vaderhuis
BD.1559 De poort naar de eeuwigheid kan al voor de dood worden doorgegaan
BD.1565 De stem van het geweten
BD.1567 Het belijden van Jezus Christus voor de wereld – Goddelijke bescherming
BD.1580 Het inwerken van de leugenvorst op het denken van de mensen
BD.1585 Genade – Geestelijk schouwen – Gelukkig makende staat
BD.1586 Schepping
BD.1587 Reïncarnatie – Geestelijk schouwen
BD.1589 Over hen die onvrijwillig voortijdig zijn gestorven – Hiernamaals
BD.1594 De komende tijd van lijden – Het doel van de aankondiging

                                                       – * –

BD.1501
3 juli 1940

Tien geboden – Motivering van de wetgeving

Het gebod van de liefde tot God en de naaste omvat alle geboden die God door Mozes aan de mensen heeft bekend gemaakt en dus volgt de mens elk van deze tien geboden op, als hij het grote gebod van de liefde tot God en de naaste vervult. Het is buitengewoon voornaam over de oorzaak van het ontstaan van deze tien geboden op de hoogte te zijn gebracht, want er zijn zo velerlei gissingen daarover in omloop, die er gemakkelijk toe zouden kunnen leiden te twijfelen aan de goddelijke liefde.

In die tijd waren onder de medemensen toestanden die al te zeer de liefdeloosheid ervan kenmerkten. En zo werd er aan de enige God niet meer gedacht; de hang naar de wereld, de liefde tot de mammon, tot alle aardse vreugden, was onbeschrijflijk groot en ze achtten noch het eigendom van hun medemens, noch schonken ze aandacht aan wat ze hun God en Schepper schuldig waren. Willoos gaven ze zich over aan de macht van de satan en waren alles toegedaan wat diens aandeel was. En God liet ontzettende ellende over de mensen komen over de mensen die Hem vergeten waren en dwong hen daardoor tot geestelijke ommekeer. Ze zagen hun minderwaardige geestestoestand in en baden daarom God hen te redden uit hun lichamelijke en geestelijke benarde toestand.

Toen maakte God door Mozes Zijn wil bekend in een vorm die alle details belichtte, om de mensen in alle duidelijkheid het verkeerde van hun levenswandel voor ogen te houden. De wetgeving op de Sinaï is zo duidelijk geweest, dat zelfs de meest verstokte zondaar de macht en grootte van God besefte en nu ook Gods wil moest inzien, die van hem een diepe innerlijke ommekeer vroeg. Hij gaf door Mozes met onverbiddelijke stem Zijn wetten waardoor Hij de levenswandel van de mensen schril belichtte en hun, hun zondig leven voorhield. Want dit beantwoordde niet in het minst aan de goddelijke eisen en de mensheid was in die tijd zo verblind, dat hun elk gebod afzonderlijk moest worden gegeven om hun, hun ongelijk duidelijk te maken.

Wat tot hun lichamelijk welbehagen bijdroeg, eisten zij zonder bedenken voor zich op, zonder aan het welzijn van hun medemensen te denken en dus erkenden zij door hun gedrag ook de eeuwige Godheid niet, ze deden niets om te leven naar Gods welgevallen, daarentegen alles om de naaste schade te berokkenen en hun eigen voordeel te zoeken. Het lage geestelijke niveau kwam zo duidelijk aan het licht, dat God zich over hen ontfermde en hun getuigenis deed toekomen van Zijn kracht en almacht en van Zijn liefde, die van Zijn schepselen hetzelfde vroeg.

En Jezus Christus heeft op aarde hetzelfde geleerd, Hij heeft de liefde tot God boven al het andere gesteld en de liefde tot de naaste, als bevestiging van de liefde tot God aan dit grootste gebod toegevoegd, en derhalve zal diegene aan de goddelijke wil voldoen die, die twee geboden in acht neemt, waarvan de vervulling de levensinhoud van ieder mens moet zijn.

Amen

BD.1504
5 juli 1940

De zorg voor het heil van de ziel – Onbaatzuchtige naastenliefde

Elk ongestoord uur moet worden gebruikt voor een werk dat het welzijn van de mensheid betreft. Het geestelijke welzijn moet boven het aardse welzijn worden gesteld, want er is geen tijd te verliezen. Ook de duivel gebruikt elke gelegenheid om de mensheid geestelijk schade toe te brengen en daarom moet de kracht die hier tegenin gaat onophoudelijk bezig zijn om zijn werkzaam zijn te verhinderen. De goede geestelijke kracht moet zich verenigen in het werkzaam zijn tegen deze macht en daarom mag er zich geen onverschilligheid en geen nalatigheid voordoen, die de tegenstander alleen maar tot voordeel zou strekken. Want des te sterker zet hij nu zijn optreden in, hij verzwakt ook de wilskracht van hen die niet ijverig zijn bij het werken tegen hem en maakt dat ze moe worden.

Tegen het gebod van de naastenliefde zondigt ook, wie verslapt in de strijd om het heil der zielen van degenen die hulpbehoevend zijn. Het moet uw ijverigste zorg zijn hen te helpen, die de geestelijke ondergang nabij zijn. U mag hen niet aan de duisternis van geest overlaten en u niet onverschillig van hen afwenden, want ze hebben uw hulp nodig. Ze zijn zwak en niet meer in staat zich uit de macht van de tegenstander te bevrijden. Ze beseffen de nood van hun ziel niet, want alles om hen heen is donker en zonder licht en daarom begeren ze ook het licht niet.

Maar het moet uw streven zijn, het lichtje aan te steken en deze armen een klein lichtschijnsel te brengen, opdat ze opletten en uw werk in acht nemen. U moet alles proberen om de onverschilligheid tegenover het geestelijk weten te veranderen in opmerkzaamheid. U moet hun gedachten de goede weg wijzen. U moet ze onderrichten en ze met klem vragen aan hun ziel te denken en de zin van het leven te begrijpen. U moet proberen ze te bewegen om het geloof in Jezus Christus aan te nemen en hun voorhouden hoeveel zegenrijker een gang over de aarde in liefde is, dan alleen maar te leven voor de eigenliefde, voor de vervulling van aardse wensen. U moet ze niets onthouden van wat u de weg omhoog liet vinden. U moet hun de leer van Christus in overweging geven, dat ze alleen maar door dienen in liefde opwaarts kunnen gaan. U moet alles doen wat deze zielen uit de nacht van de geest naar de helderheid van de dag kan voeren. Dan bent u in de meest ware zin van het woord liefdadig.

Dit is de meest onbaatzuchtige naastenliefde die alleen het heil van de ziel van de medemens geldt. Dit is een taak die oneindige liefde en geduld vraagt, want de wezens die zich in de duisternis bevinden zijn moeilijk te bewegen het woord Gods aan te nemen. Ze zullen er allen weerstand tegen bieden, omdat de vijand zelf uw sterkste tegenstander is en de wil van deze mensen aanzet tot zeer sterke weerstand. En toch kan de liefde van de mens overwinnaar zijn, als met onvermoeibaar geduld steeds weer om deze zielen wordt gestreden, juist met de middelen der liefde. Er moet niet op de uiterlijke kant van de mens worden gelet, maar op zijn ziel, die zich in een beklagenswaardige toestand bevindt en zelf niet meer de kracht opbrengt zich uit de boeien te bevrijden, waarin de tegenstander haar heeft geslagen.

Wie zich nu in het licht bevindt – dat wil zeggen: bekend is met de waarheid – diens liefde zal de nood van zulke zielen herkennen en niet ophouden zich voor dezen in te spannen. Hij zal door innig gebed proberen hun hulp te brengen. Hij zal de nood van deze ziel voorleggen aan de Vader in de hemel en Hem om kracht vragen voor het verlossingswerk, als de eigen kracht niet voldoende zal zijn en de wil van de mens vermoeid raakt, voordat de ziel voor het eeuwige leven is gewonnen. Wees daarom onophoudelijk werkzaam in liefde en doe alle liefde toekomen aan de mens van wie de ziel zich in nood bevindt. Laat u niet door mislukkingen terneerdrukken, maar verlang te allen tijde naar de kracht uit God, dan zult u in staat zijn de moeilijkste taken te volbrengen. U zult de tegenstander de zielen ontrukken en ze naar de hemelse Vader leiden. En deze zielen zullen u er dankbaar voor zijn tot in alle eeuwigheid.

Amen

BD.1508
6 juli 1940

Crisis – Gewelddadig voortijdig beëindigen – Natuurcatastrofe

De mensheid gaat een crisis tegemoet, die zorgwekkend is. Want er bestaat het grootste gevaar, als ze niet als zodanig wordt onderkend en het hoofd wordt geboden. Slechts zeer weinig mensen kunnen zich indenken, hoe ontzaglijk de uitwerking is van het geestelijk lage niveau, ook op de vormgeving van het aardoppervlak.

Het is onbegrijpelijk, zolang de mens niet weet welke taken ook de hele natuur heeft in het positieve ontwikkelingsproces van al het geestelijke. Elk wezen moet uit God kracht ontvangen. Dus wordt deze kracht ook in alles geleid, wat als scheppingswerk voor de mensen zichtbaar is. Dit is in eerste instantie alleen al nodig voor het behoud van datgene, wat God heeft geschapen. Maar de eigenlijke taak is, dat het geestelijke zich verenigt en dus door de vermeerdering in zich een hogere graad van rijpheid bereikt.

Deze aaneensluiting gebeurt op een natuurlijke wijze. Dat wil zeggen de goddelijke wil bepaalt dat de afzonderlijke wezenlijkheden zich met andere moeten verbinden, doordat Hij al Zijn scheppingen hun bestemming heeft toegewezen, die nu ook moet worden nagekomen, omdat de wezenlijkheden gedwongen zijn datgene te doen, wat God hun als taak heeft gesteld. Maar het stadium van de vrije wil is voor deze, zich nog in gekluisterde toestand bevindende wezens, een groot gevaar in zoverre, dat de mensen hun wil kunnen gebruiken op een manier die God tegenwerkt en dat ze nu de gebonden wezens in grote nood brengen, doordat ze de nog niet voltooide gang in een vorm voortijdig beëindigen. Ze bevrijden dus het wezen wel uit de vorm van dat ogenblik, maar dit heeft nog niet de graad van rijpheid bereikt, die vereist is voor de volgende vorm.

Dus is het nu niet gebonden geestelijke in zekere zin ontheven van zijn werk, dat het voorheen moest verrichten. Het kan de volgende vorm nog niet bewonen en moet dus gedwongen werkeloos zijn, wat voor het wezen een pijnlijke toestand is. Want nu is zijn ontwikkelingsgang geremd. Er is een stilstand ontstaan, die het wezen eigenmachtig niet kan opheffen.

Het moet nu ontzettend worstelen om weer in een nieuwe vorm te worden ingelijfd. En dit worstelen geschiedt op een manier, dat het dat wezenlijke, dat zich nog in de vorm bevindt, geweldig in het nauw brengt, dat wil zeggen het aanzet om vlugger te werken. Het niet gebonden geestelijke brengt dus zijn drang om te werken over op het nog gekluisterde geestelijke en dit is nu buitengewoon actief, wat op onnatuurlijke wijze, dat wil zeggen in vergroot werkzaam zijn, tot uitdrukking komt.

Dit is dus schijnbaar een onregelmatigheid, een afwijken of een verandering van de bestaande natuurwetten. Maar het is toch in overeenstemming met de goddelijke wil, daar de verkeerde wil van de mens er zelf de aanleiding toe is en de dus in hun ontwikkelingsgang gehinderde wezenlijkheden de terechte compensatie moet worden toegekend. Maar de uitwerking van deze vergrote werkzaamheid zal voor de mens weer voelbaar zijn en wel op een manier, die hem minder bevalt.

Wat oorspronkelijk was bestemd de geestelijke wezenheden lang verblijf te verlenen, zal nu door de vergrote werkzaamheid op ongewone tijd het geestelijke in zich vrijgegeven. Natuurverschijnselen, die in zekere zin in strijd zijn met de wet, zullen dus buitengewone gevolgen hebben. Dit zijn de catastrofen, die in de natuur zijn veroorzaakt, die weliswaar niet rechtstreeks van de wil van de mens afhangen, maar indirect toch de gevolgen zijn van de verkeerde wil.

Als nu de geestestoestand van de mensen zo laag is, dat ze geen enkele verbinding hebben met God, dat ze noch hun taak op aarde inzien, noch de zin en het doel van de schepping onderkennen, noch de positieve ontwikkelingsgang van alle wezenlijkheden en hun eigen eindeloos lange weg over de aarde beseffen, dan schrikken ze er ook niet voor terug eigenmachtig in te grijpen in deze schepping, die een andere zin heeft dan de uitbuiting door mensenhand. En dit ingrijpen, dat ontzettende uitwerkingen heeft, juist op die vroegtijdig vrij wordende wezens, heeft nu onafwendbare gevolgen, die redelijkerwijs weer door de mensen moeten worden gedragen, ofschoon het hun niet begrijpelijk wil voorkomen, dat zij de eigenlijke oorzaak zijn van die verwoestende catastrofen, juist door hun verkeerde wil, die tegen God is gericht.

En de aarde heeft nu een dergelijke gewelddadige vrijwording van het geestelijke te verwachten. En door de handelwijze van de mensheid wordt dit proces versneld. Het gewelddadig vrij geworden geestelijke dringt aan tot steeds meer levendige bedrijvigheid, zowel aan de buitenkant van de aarde alsook aan de binnenkant. En deze activiteiten worden niet door God geremd, daar de mens zelf onrechtmatig heeft ingegrepen en dus een door God aan het wezen in liefde verleende belichaming beëindigde tegen Gods wil.

Al het geestelijke, dat onrechtvaardigheid heeft te verduren, mag zich recht verschaffen. Dus zijn de catastrofen, ofschoon helemaal in strijd schijnend met de natuurwet, in overeenstemming met Zijn wil. Ze moeten dus als door God gezonden worden erkend en beoordeeld. Doch de mensen, die leven volgens Gods wil, die hun wil aan de goddelijke wil onderwerpen en dus goed onderricht zijn door Gods liefde, almacht en wijsheid, kunnen elke zending van boven kalm onder ogen zien.

Al betekent de catastrofe hun lichamelijke einde, ze zullen op aarde niets verliezen, maar Gods heerlijkheden worden voor hen zichtbaar en ze zullen hun Schepper lof en dank zingen tot in alle eeuwigheid.

Amen

BD.1511
9 juli 1940

“Put alle kracht uit mijn woord” – Voorspelling

Put alle kracht uit dit woord van Mij. Overweeg dat Ik zelf naar u afdaal om u versterking te brengen in uw strijd om het bestaan. Besef dat Ik de mijnen niet zonder troost en kracht laat, als ze deze nodig hebben. Stel u er niet tevreden mee, dat u maar eenmaal een beroep doet op deze kracht van Mij, maar verlang ze steeds en steeds weer en ze zal u onmetelijk toekomen.

En zo wil Ik u wederom verkondigen, dat u deze kracht buitengewoon dringend nodig zult hebben. Want het uur is niet ver meer, dat u van elke houvast beroven zal. Het uur, dat u dichter bij Mij zou moeten brengen, wanneer u maar aan Mij zou willen denken in uw nood. Dan heft u stellig uw handen smekend omhoog naar Mij en vraagt mijn hulp. En ze zal u zijn verleend, aan u die gevolg geeft aan mijn opwekking, die alleen in het hart waarneembaar is. U zult mijn nabijheid bespeuren. U zult de ernstige toestand beseffen, waarin u zich bevindt. Dat zal u tot Mij laten vluchten.

Blijf Mij trouw toegedaan in deze nood, dan zal ze aan u voorbijgaan. En put tevoren kracht en troost uit dit woord van Mij. Neem Mij tevoren al op in uw hart. Verminder uw weerstand tegenover Mij door bewuste overgave van uw wil. En wees niet ongelovig maar gelovig, want dit geloof houdt de grote nood verre van u, al staat u ook midden in dit gebeuren. Want ter wille van alle mensen moet mijn almacht voor u allen duidelijk zichtbaar zijn. Ter wille van alle mensen komt die grote belevenis, die mijn wil en mijn almacht doet blijken, over u.

En de uitwerking kan alleen worden afgezwakt bij diegenen, die gelovig zijn en Mij vol vertrouwen hun nood voorleggen. Want mijn wil gebiedt over leven en dood en mijn wil zal de mensen leed laten ondergaan als het nodig is, of hen ontzien als ze zich aan Mij overgeven. En deze wil zal ook het gebeuren zo’n vorm geven, dat het de mijnen, die Mij trouw zijn toegedaan, slechts mild raakt. Want het moet over de mensheid komen om ze naar Mij terug te voeren, voor zover dit nog mogelijk is en de zielen nog niet helemaal verhard en verblind zijn. Ik ben bezorgd om deze zielen en gebruik daarom het laatste redmiddel, dat schijnbaar wreed is en toch de enige mogelijkheid biedt voor hun redding.

En om dit uur voor de mijnen draaglijk te maken, bied Ik hen tevoren troost en kracht door mijn woord. Wie zich aan de invloed ervan overgeeft, schrikt niet terug voor het gebeuren. Hij kent mijn liefde en zorg en vertrouwt Mij geheel en al. Hij zal niet angstig in afwachting zijn van de dag, maar vol vertrouwen, door alle verschrikkingen heengeleid te zullen worden. Want Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij.

Amen

BD.1514
11 juli 1940

Onfeilbaarheid – Kerkelijke geboden

U hecht te veel belang aan de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk, en dat is van u een geweldige dwaling. Want het was niet Gods plan dat de kerk door mensen eigenmachtig gevormd werd, volgens de wil van die mensen. Want alles wat voor het handhaven en het verbreiden van Zijn leer goed was, heeft Jezus Christus op aarde Zijn discipelen zelf uiteen gezet. Hij heeft de verbreiding van Zijn leer afhankelijk gemaakt van de wil van ieder apart, haar wel of niet aan te nemen. Hij gaf nauwkeurige richtlijnen aan, die geldig waren voor ieder die Zijn leer wilde aanhangen. En het zijn deze beloften die afhankelijk werden gesteld van het vervullen van dat, wat Jezus door Zijn onderrichtingen van de mensen verlangde. Hij liet altijd de vrije wil van de mensen onaangetast. Uit eigen beweging, zonder uiterlijke dwang, moest de mens beslissen en zo Gods wil vervullen, en Hij beloofde daarvoor het eeuwige leven. Met de woorden: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven, Ik ben het ware middel en de vervulling, wie in Mij gelooft die heeft het eeuwige leven”, vroeg Hij dus alleen te geloven aan Hem en Zijn woord. Zijn liefde wil geven, iets onvoorstelbaar heerlijks, het eeuwige leven. Daartoe heeft Hij alleen het geloof en de wil van de mensen nodig. Het is echter niet Zijn wil, de mensen, die zich al in een gebonden toestand bevinden, nog met nieuwe zonden te belasten.

Wie werkelijk in Jezus en Zijn woord gelooft, die zal door Hem ook van zijn ketenen bevrijd worden. Wie echter niet gelooft, die is door zijn staat van gekluisterd zijn reeds genoeg gestraft, want hij moet daarin nog ondenkbare tijden vertoeven. Wie de tien geboden, die God zelf aan de mensen gegeven heeft, negeert, wie er zich tegen verzet, die zondigt, dat wil zeggen hij verweert zich tegen God, die de Liefde zelf is, omdat hij dan tegen het gebod van de liefde in handelt. Hij doet dan niets om zich uit zijn toestand te bevrijden, maar alles om die te verergeren. Want de vervulling van de geboden der liefde is het enige verlossingsmiddel, het handelen in strijd daarmee is echter juist het tegendeel.

De leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk echter, werd voor de mensen tot een nieuwe wetgever in zoverre, dat daardoor de tien geboden, die door God gegeven zijn, met nog andere vermeerderd werden. Dat dus de nieuwe geboden zich als het ware bij de geboden van God aansloten en het niet vervullen ervan eveneens als zonde bestempeld werd, net zoals het handelen tegen de geboden in, die God zelf gegeven heeft. En dit is een dwaling met een verschrikkelijke uitwerking. Want nu belasten de mensen zich met geheel onbelangrijke, maar tot plicht opgelegde handelingen, die echter met het gebod van de liefde tot God en de naasten totaal niets te maken hebben. Hun gehele aandacht geldt alleen nog maar het onderhouden van deze geboden en het vrij worden van zogenaamde zonden. Dit is dan meestal hun gehele ziele arbeid, dat zij er op letten de door mensen gegeven geboden na te komen, of om voor de zogenaamde schuld van de overtreding te boeten. Maar om de vreselijke slavernij van hun ziel, die alleen door de liefde kan worden opgeheven, denken zij niet. Als deze door de mensen toegevoegde geboden nodig geweest waren, dan had Jezus Christus ze zeker zelf op de aarde wel gegeven en Zijn discipelen het vervullen ervan meteen in het begin gepreekt.

Maar de mensen probeerden de leer van Christus eigenmachtig te verbeteren en zij schrokken er niet voor terug de goddelijke toestemming daartoe vanuit henzelf te verlenen, doordat zij zichzelf door de heilige geest als verlicht beschouwden en nu in een toestand, die daar nog ver van verwijderd was, voorschriften uitvaardigden die niet met Gods wil konden overeenkomen, omdat ze het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de geboden, door God gegeven, aanzienlijk verkleinden. En dit door het feit, dat aan deze nieuw gegeven geboden nu de grootste aandacht werd geschonken, zo groot, dat de mensheid deze geboden voortaan helemaal mechanisch nakomt en meent de leer van Christus na te leven, als ze de haar opgelegde plichten vervult. Nu is ieder waarlijk verlicht mens door God uitgekozen aan deze wantoestanden een halt toe te roepen, dat wil zeggen: ze bloot te leggen. Nooit echter heeft God hen verlicht, die deze geboden uitvaardigden of goedkeurden.

De onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk is een verwrongen beeld van de uitstorting van de heilige geest. Wie onder de invloed van de heilige geest stond, zal altijd het verkeerde van deze wetgeving hebben ingezien. Maar wereldlijk-kerkelijke macht verhinderde hen steeds het rechtzetten van deze dwaling, die zulke verstrekkende gevolgen had. Want deze geboden werden niet vanuit een geest van liefde geboren. Het ging er de wetgevers minder om de worstelende zielen hun arbeid voor de uiteindelijke vrijwording te verlichten, maar het motief van het ontstaan van deze geboden was de zucht, de eigen macht te vergroten en de wil de mensen in een bepaalde afhankelijke positie te brengen, daar tegelijkertijd het niet nakomen van die geboden als zware zonde werd beschouwd. Ware dienaren van God hebben steeds deze misstand ingezien en er tegen willen optreden. Maar de leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk is al te diep geworteld, dan dat ze makkelijk uitgeroeid zou kunnen worden. Er zich van vrijmaken kan alleen nog hij, die de zuivere waarheid zoekt en die God zelf erom vraagt, dat hij de innerlijke verlichting van geest verkrijgt.

Amen

BD.1516
11 juli 1940

“Jij bent Petrus de rots”

De volgende kennisgeving moet met een zekere vreugde ontvangen worden: Het levende geloof is de rots, waarop Jezus Christus Zijn kerk gebouwd wilde zien. Een geloof, zo diep en onwankelbaar, zoals Petrus het had, zolang de Heer in zijn nabijheid was. Derhalve was Petrus een voorbeeld voor diegene, die bij de kerk van Christus wilde horen. Want zonder dit geloof was de leer van Christus, dus Zijn evangelie, niet aan te nemen. Alleen het geloof beaamt Jezus Christus en erkent Hem als Gods Zoon en Verlosser van de wereld. Zouden dus de mensen datgene aannemen, wat de discipelen overal verbreidden, dan moesten ze vooreerst geloven in een God van liefde, goedheid en barmhartigheid; in een God van almacht en wijsheid; in een God van rechtvaardigheid. Dan pas konden Zijn leren als wil van God ingang bij hen vinden, dus was het diepe geloof vereist.

Zijn discipelen hadden allen een diep geloof en daarom namen ze Zijn leer heel vlug aan en probeerden ze te beantwoorden aan de goddelijke wil, die Hij hun had geopenbaard. En daardoor drongen ze steeds dieper binnen in het weten van de goddelijke waarheden. En dit wekte in hen ook het vermogen te onderrichten volgens Gods wil, wat nooit mogelijk zou zijn geweest, als het hun aan geloof had ontbroken. Dus zegt de Heer: “op jou wil Ik mijn kerk bouwen”.

En Zijn kerk is de gemeenschap van diegenen, die Jezus Christus willen navolgen. Zijn kerk is de kleine gemeenschap van diegenen, die alles vast en onwrikbaar geloven, wat de Heer op aarde heeft gezegd en gedaan; die ter wille van dit geloof proberen Gods geboden na te komen, die het eeuwige leven begeren en dus het aardse leven leiden overeenkomstig Gods wil. De kerk is een gemeenschap van de gelovigen. En als dus de mensen in het diepste geloof vaststaan, zal geen macht der hel ooit dit geloof aan het wankelen kunnen brengen en macht hebben over zulke totaal gelovige mensen, die alleen God zoeken en Hem als hun Heer en Schepper erkennen. Het diepe geloof in God zal steeds de macht van de vijand breken, want wie leeft vanuit het geloof, leeft ook in de liefde en de liefde is de grootste tegenstander van de vijand. Wat is dus begrijpelijker dan dat de Heer de gelovigste van Zijn discipelen als voorbeeld aanhaalt; dat Hij een sterk geloof tot vereiste maakt om bij Zijn kerk te horen? Dat dus Petrus dit geloof personifieerde en Jezus Christus al diegenen tot Zijn kerk wil rekenen, die eveneens diep gelovig zijn? Hoe gemakkelijk zijn de woorden te begrijpen en hoe worden ze door de wereld verstaan?

Amen

BD.1517
12 juli 1940

“Ga heen en onderwijs alle volkeren”

De grootste list van de tegenstander is, het denken van de mensen te vertroebelen en aan zijn plannen te onderwerpen. Als nu in diepste deemoed de mens de goddelijke geest vraagt, zal zijn denken juist zijn en zal hij het duidelijkst de zin van deze woorden inzien. Hij zal ook inzien, dat de wil om te heersen het werkzaam zijn van de goddelijke geest uit moest schakelen, dat nu het denken verkeerd was en een valse leer, die de zin van het goddelijke woord ernstig misvormde, zo moest ontstaan. En God weert de mens niet, want hij tast de vrije wil van de mens niet aan. Het evangelie heeft Hij Zijn discipelen geleerd en Hij heeft hen de opdracht gegeven, het te verbreiden met de woorden: “Ga heen en onderwijs alle volkeren”. De diepe gelovigheid van Zijn discipelen garandeerde het werkzaam zijn van de heilige geest en dus konden de leerlingen niets anders dan de waarheid onderwijzen. Dus zal er steeds de zekerheid bestaan voor de waarheid van een onderwijzende dienaar Gods, als deze in het diepste – dus levende – geloof vaststaat. Deze zal een echte navolger van Petrus zijn en een aanhanger van de kerk, die Jezus Christus zelf heeft gegrondvest, maar die nooit een wereldse macht zou vormen, maar zich alleen zuiver geestelijk zou uitbreiden onder alle volkeren der aarde.

Nooit heeft God de mensen als opgave gesteld, op aarde een instituut te vestigen en nu, in het kader van menselijk uitgevaardigde geboden, er de zuivere goddelijke leer weliswaar tussen te voegen, echter in zekere zin dwangmatig de vervulling van de geboden te eisen, wat tegen de goddelijke wil ingaat. De mens moet in volledige vrijheid van wil de leer van Christus in zich opnemen en trachten de goddelijke wil te vervullen. Deze leer moet de mensen worden aangeboden door waarachtig gelovige leraren, die God willen dienen en die dan ook verlicht zijn door de geest Gods, als ze deze leer verkondigen. Maar de geest uit God kan nooit dáár werkzaam zijn, waar een bouwwerk van wereldlijke macht is ontstaan en het enige doel van de vele verordeningen en geboden – die zogenaamd met de hulp van de heilige geest werden uitgevaardigd – was, deze macht te versterken en zo de leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk ontstond. Steeds weer is de heilige geest werkzaam om deze onjuiste leren te weerleggen en de mensen opheldering te geven. Maar steeds weer is de menselijke wil zo sterk, de zuivere waarheid af te wijzen en de dwaalleren aan te hangen. En de wil van de mens kan niet worden gedwongen de waarheid aan te nemen. Hij kan ook niet onder dwang ertoe worden gebracht God zelf als Gever van dagene, wat hem als waarheid wordt voorgehouden, te erkennen. Het moet aan hemzelf worden overgelaten, de waarheid in te zien. Maar er staat hem daar veel behulpzame kracht ter beschikking. Die maar een weinig verlangen naar de waarheid in zich heeft, zal erop gewezen worden en wie gewillig is – dat wil zeggen aan wie het er serieus om te doen is – de goede weg op aarde te gaan, zal in het gebed te allen tijde om het vermogen van het inzicht kunnen verzoeken.

Amen

BD.1534
23 juli 1940

Wanneer heeft het woord Gods geen effect?

Onuitsprekelijk verkeerd is het, de toezendingen van boven slechts in zoverre aandacht te schenken, dat alleen maar het buitengewone van hun ontstaan in aanmerking wordt genomen, echter van een zich innerlijk verdiepen geen sprake is. Dan is het woord Gods zonder effect, er worden weer alleen aardse problemen aangeroerd en slechts hierover uitsluitsel verlangd, maar de eigenlijke betekenis van de goddelijke zending wordt niet begrepen.

Zeer weinig mensen zijn bereid voor God te kiezen en het aardse prijs te geven en daarom zullen er ook maar weinige de kracht van het goddelijke woord bij zichzelf bespeuren, want hun kan alleen maar iets worden overgebracht wat zij zelf innig begeren. En begeren kunnen ze wederom de kracht uit God eerst dan, wanneer hun door het woord Gods de liefde van God begrijpelijk werd en ze dan wensen met deze liefde verbonden te zijn.

Maar zolang de toezendingen van boven de mensen deze goddelijke liefde niet aanschouwelijk maken, zullen ze ook het verlangen naar God niet opwekken, dus de kracht uit God niet bewust vragen. Maar de mensen die steeds alleen maar het aardse gebeuren beschouwen, trachten ook in de zo buitengewone bewijzen van goddelijke liefde alleen maar een oplossing van aardse problemen te vinden, maar geestelijke problemen roeren ze niet aan en zo kan ook de geest geen kracht toestromen, wat echter het eigenlijke doel van de bekendmakingen van boven moet zijn.

Het blijft daarom steeds alleen een zuiver wereldlijke aangelegenheid voor zulke mensen en het buitengewone is voor hen spoedig niets buitengewoons meer, ze nemen er kennis van maar trekken er geen bijzondere conclusies uit. En zo is ook dit genade-geschenk zonder bijzondere uitwerking op hun denken gebleven omdat het verlangen naar God in hen niet ontwaakt is en het aardse leven nog al te zeer op de voorgrond van hun denken staat.

Zulke mensen staat nu een buitengewone krachtbron ter beschikking, die toch onbenut wordt gelaten. God zelf biedt hun Zijn hele liefde aan doordat Hij tot hen komt en zich zichtbaar bekend maakt, doch met dichte ogen en oren gaan de mensen eraan voorbij en laten het kostelijkste wat hun geboden wordt onaangeroerd.

En zo kan God de mensen steeds weer bewijzen willen geven van Zijn liefde, macht en wijsheid, er wordt geen aandacht aan geschonken of ze worden alleen maar zuiver aards gezien en beoordeeld, de goddelijke kracht wordt echter niet begeerd, dus ook niet ontvangen. En zo beroven de mensen zichzelf van een middel dat hen moet helpen bij de positieve ontwikkeling van de ziel, omdat ze niet aan hun ziel denken, integendeel steeds alleen hun lichamelijk welzijn op het oog hebben en daarom geen acht slaan op datgene wat alleen de ziel voordeel oplevert.

Ze gaan aan een genadegave voorbij en gaan hun aardse weg verder in onwetendheid, terwijl hun bij een goede wil het rijkste weten zou worden overgebracht, dat hun zonder het zelf te verlangen, niet kan worden toegestuurd.

Amen

BD.1538
25 juli 1940

Toedracht van de catastrofe

De leraren uit het hiernamaals doen steeds op dezelfde manier hun best voor je en trachten je licht ontvankelijk te maken, maar niet altijd is je hart gewillig om op te nemen en dan ontstaan er zulk soort hindernissen die het opnemen bemoeilijken. Onverdeelde opmerkzaamheid moet aan de gaven van de hemel worden betoond en alle aardse gedachten moeten worden vermeden, dan komen de gedachten van de vrienden uit het hiernamaals gemakkelijk binnen. De goddelijke liefde zendt je boden tegemoet, die je willen sterken in de wil om te ontvangen. Ze brengen je een kennisgeving die je op een begrijpelijke manier de toedracht beschrijft van de catastrofes die zullen beslissen over dood en leven van ieder afzonderlijk.

Heel weinig mensen schenken aandacht aan de voortekenen van de komende tijd. Ze verwonderen zich wel over afwisselingen en onregelmatigheden die in de natuur zijn op te merken, maar stappen daar toch lichtvaardig overheen. Ze zien daarin geen uiting van de goddelijke wil, maar alleen een toevalligheid. En dus zullen ze aanvankelijk ook aan de verschijnselen geen aandacht schenken als het natuurgebeuren in aantocht is. Door windhozen zullen de mensen eerst opmerkzaam worden gemaakt op naderbij komend onweer. Dit zal zo plotseling komen dat mens en dier in grote nood zijn, want ze zijn nauwelijks in staat de hevige storm weerstand te bieden, maar dit zal pas het begin zijn.

Met kleine tussenpozen zullen heftige aardschokken te bespeuren zijn en de hemel zal verduisterd worden. Een gebulder van donderslagen zal te horen zijn en dit is zo vreselijk dat onder mens en dier paniek uitbreekt, dat ze hun behoud zoeken in de vlucht, doch de duisternis hindert ze. De nood wordt steeds groter, het gebulder steeds luider, de aardbevingen worden steeds heftiger. De aarde opent zich en enorme watermassa’s breken zich baan uit het binnenste van de aarde. En waarheen het oog ook kijkt of zou mogen zien is er water en duisternis en een onbeschrijflijke chaos bij de mensen die hun toestand inzien en in de grootste benauwenis zijn. De dagen ervoor zullen zo stralend zijn dat de mensen zijn bevangen door een zekere zorgeloosheid. En de ommekeer zal dan zo plotseling komen dat niemand in aards opzicht voorzorgsmaatregelen kan treffen. Maar deze zouden ook volkomen nutteloos zijn, want geen aardse macht weerstaat deze elementen. Alleen de gelovige mens wordt nu de goddelijke almacht gewaar en hij vertrouwt zich toe aan zijn Schepper. En of zijn hart ook bang is en beeft, hij wacht geduldig tot er hulp tot hem komt, want hij zendt zijn gedachten omhoog naar Hem.

Wie de zin en het doel van het leven heeft begrepen, weet dat nu het uur van de beslissing is gekomen voor ieder mens. En hij zal trachten geestelijke hulp te brengen waar dit maar mogelijk is, hij zal degenen die ongelukkig zijn troosten en hen op God wijzen, hij zal helpen doordat hij een lichtje doet ontbranden in diepste duisternis. Want God zal diegenen de mogelijkheid geven om voor Hem te werken die Hem hebben herkend en Hem hun diensten aanbieden. Een rijk arbeidsveld zal hun worden toegewezen en het zaad zal op goede bodem vallen, want God spaart die acht op Hem slaan of in de grootste nood de weg naar Hem vinden.

Amen

BD.1542
28 juli 1940

Woorden van de Vader – Terugkeer naar het vaderhuis

Word als kinderen opdat u binnen kunt gaan in mijn rijk. Geef u vol vertrouwen over aan uw Vader in de hemel en laat Hem zorgdragen en Zijn liefde zal u de weg op aarde gemakkelijk maken. En daarom gaat naar u allen de aanmaning uit, aan Mij te denken op al uw wegen, want alleen als u Mij zult roepen, kan Ik u zo bijstaan dat u mijn hulp herkent en alleen dan kan Ik uw zorgen van u afnemen. Het is een verre weg die u moest gaan en die nu door het leven op aarde beëindigd moet worden. Wilt u nu aan het einde van de weg geheel met Mij verenigd zijn, dan zult u tevoren al vurig moeten verlangen naar mijn aanwezigheid. U zult als kinderen naar de Vader moeten verlangen, u zult mijn nabijheid van ganser harte moeten begeren en het moet uw diepste behoefte zijn met mij te verkeren in geest en in waarheid.

U zult nooit mogen geloven dat Ik onbereikbaar ben voor een van mijn aardse kinderen. U zult met een rotsvast vertrouwen altijd en overal mijn liefdevolle zorg moeten verwachten en u zult daarom met elk verlangen naar Mij moeten komen opdat Ik u mijn vaderliefde ten deel kan laten vallen en u, onmondige kindertjes, evenzeer kan behoeden en met zorg omringen. Want u bent in waarheid mijn kinderen naar wie Ik verlang. Ik verlang vurig naar uw terugkeer in het vaderhuis. Ik laat niets vallen wat van Mij is en mijn Geest in zich draagt. Ik leef en lijd met u mee en Ik verlang er sterk naar dat u vrij wordt. En als u Mij nu uw hart schenkt, geeft u Mij het recht de ketenen van u los te maken, want u biedt Mij uw wil aan en dit betekent vrij worden uit de macht van diegene die de schuld heeft aan uw afval van Mij. En het moment van het vrij worden uit zijn macht is het ogenblik van de vereniging met Mij, want Ik trek ieder wezen aan mijn hart dat zich uit vrije wil losmaakt uit deze macht, dat naar Mij verlangt en Mij erkent als zijn God en Vader, opdat het eeuwig zal verblijven in mijn nabijheid.

Er gaat een zacht ruisen door de hele wereld. Mijn liefde tracht alle wezens tot zich te leiden. Ze herkent de gewillige mensenkinderen en trekt ze naar zich toe. Want Ik onderricht mijn boden, dat ze diegenen kracht overbrengen die van goede wil zijn en deze krachtstroom wekt hen op. Hij maakt als het ware de aan de aarde gebonden wezens los en stelt ze in staat de zachte stem te vernemen die de uitdrukking is van mijn liefde voor hen en die overal klinkt waar het hart de stem vernemen wil en zich dus door mijn liefde wil laten doorstromen.

Ik bedenk de mijnen onophoudelijk. Ik laat deze stroom niet opdrogen, zolang ze ernaar verlangen. En Ik zal nooit of te nimmer het gelovige vertrouwen van mijn kinderen op aarde beschamen doordat Ik hen zonder bijstand laat als ze deze nodig hebben en Mij aanroepen om hulp. En wie mijn liefde begeert, diens hart zal haar voelen. Want Ik zal bij hem zijn en werkzaam zijn in hem en door hem. Want dit is mijn gave, dat Ik diegenen met kracht vervul die zich geheel en al op Mij richten, opdat ze in het leven op aarde al de verrukking van de vereniging met Mij gewaarworden, en alleen nog streven naar de vervulling van hun vurigste verlangen, voor eeuwig met Mij verenigd te zijn.

Amen

BD.1559
8 augustus 1940

De poort naar de eeuwigheid kan al voor de dood worden doorgegaan

Voor wie de poorten naar de eeuwigheid opengaan, diens aardse bestaan hoeft niet per se beëindigd te zijn, want hij kan ook in dit leven al inzage mogen nemen in het rijk dat buiten het leven op aarde bestaat. Hij kan overal van op de hoogte zijn, zonder te zijn onttrokken aan het aardse bestaan. Want de mens kan nog op aarde een toestand van rijpheid verwerven, die hem een blik in het eeuwige rijk toestaat. Zich met dat rijk buiten de aarde en de bewoners ervan te kunnen verbinden, is er een bewijs van dat de poorten naar de eeuwigheid niet steeds pas met de lichamelijke dood worden doorgegaan, maar dat er voor vele mensenkinderen helemaal geen barrières bestaan die hun het binnengaan in het rijk van de eeuwigheid beletten. Ze leven op de aarde en zijn toch eveneens in die sferen thuis, omdat de goddelijke Geest in hen elke hindernis overwint en overal te allen tijde aanwezig kan zijn. Hij verblijft dus in het rijk van het eeuwige, ook dan, wanneer het lichaam nog op de aarde wordt vastgehouden. Zo’n mensenkind zal ook geen angst hebben voor de dood, de lichamelijke dood die de mensen schrik aanjaagt. Het zal uitgerust zijn met kennis van het eeuwige leven, zodat het alleen maar sterk verlangt naar het ogenblik waarop het elke band met de aarde kan opgeven. De geest zal in zijn ware vaderland zijn intrek nemen. Hij zal nu voortdurend daar zijn, waar hij gedurende zijn bestaan op aarde slechts voor enige tijd kon vertoeven en dus als het ware alleen dan binnen kon komen in die gebieden, wanneer de wil van de mens dit toeliet. Nu echter kan hij voortdurend daar zijn waar zijn vurig verlangen op aarde hem heen liet dwalen. En dus heeft de mens dan de verschrikking van de dood overwonnen, wanneer hij bewust gedurende zijn bestaan op aarde in dit gebied probeerde binnen te dringen, dat de verblijfplaats is van al het geestelijke na het beëindigen van het leven op aarde. Hij is niet bang meer voor het onzekere van het voortleven hierna en hij beschouwt het voortleven ook niet als iets twijfelachtigs. Hij weet zeker en dat betekent dat hij ook het werkzaam zijn van de lichtwezens herkent en zich aan deze lichtwezens overgeeft, juist omdat hij de gevolgen van zijn onwetendheid beseft en zichzelf wil bevrijden uit een onwaardige toestand die zijn lot op aarde is, voordat hij aan zichzelf werkt om de verbinding met het geestelijke in het hiernamaals te kunnen aangaan. De mens wiens geloof hem de goddelijke liefde en barmhartigheid liet inzien en die naar deze liefde en barmhartigheid verlangde, staat er veel beter voor, want ze viel hem al op aarde ten deel.

Het mensenkind mocht schouwen in een gebied dat getuigenis aflegt van de oneindige wijsheid van de Heer. Het mocht zelf geestelijk weten uitdelen op aarde en dus de barrières neerhalen die de mensen op aarde scheiden van deze lichtwezens. Het mocht al op aarde de poorten naar de eeuwigheid doorgaan.

Want het nam iets in ontvangst, wat rechtstreeks werd aangeboden door die wezens, die dit lichtrijk bewonen. En dus verliest de dood alle verschrikkingen voor die mensenkinderen, die alleen God willen dienen en in dienst van God ware overwinnaars van de dood werden.

Amen

BD.1565
13 augustus 1940

De stem van het geweten

U hebt geen zekerder teken voor dat wat goed is, dan de stem van het geweten, de stem van het hart die u waarlijk de juiste weg wijst. U wordt vaak door deze stem gericht op datgene wat God welgevallig is. En als u eens niet goed weet wat u moet doen, denken of spreken, dan hoeft u alleen maar in alle innigheid God aan te roepen en Hij zal het u bekend maken, zodat elke twijfel, elke besluiteloosheid verdwijnt en u zich helder bewust bent van uw handelen. Elke verkeerde gedachte brengt onbehagen in u teweeg. En elke goede gedachte zal u blij laten worden.

Want steeds spant al het goede geestelijke zich in om door middel van gedachten datgene aan u over te brengen wat u moet doen of laten. En als u dit overgebrachte gewillig aanneemt, wekt het in u ook het gevoel van innerlijke tevredenheid, terwijl het omgekeerde in u een gevoel van onbehagen doet ontstaan, om u zo van de innerlijke stem bewust te laten worden. Het aandringen van de geestelijke vrienden op een goede daad, is vaak de beweegreden dat deze daad nu ook wordt uitgevoerd. Want de mens alleen is te zwak van wil, als hij niet wordt aangespoord het goede te doen. En als hij de innerlijke stem maar gehoor schenkt, zal hij goed geleid zijn.

Het inzicht in wat goed is, zal voor hem eveneens komen als hij juist wil handelen. Want zijn wil die op God gericht is, wijst volhardend af wat verkeerd is, omdat deze wil immers de krachten aantrekt, die weten wat goed is, en dezen hem nu naar waarheid onderrichten. Weliswaar spannen de vijandige krachten zich net zo in, hun invloed te doen gelden, maar ze hebben alleen resultaat wanneer de mens willoos of onverschillig is, dus aan elke geestelijke inwerking gevolg geeft, totaal onnadenkend of goede of slechte krachten hem onderrichten. Daar hebben de slechte krachten gemakkelijk spel, hoewel nadien de stem van het geweten verwijtend klinkt en de mens de innerlijke tevredenheid ontneemt.

Als nu hier nog aandacht aan wordt geschonken, bestaat de mogelijkheid dat de goede geestelijke krachten dan invloedrijker kunnen werken. Maar zulke stille verwijten binnen in het hart, leiden er gemakkelijk toe dat de mens ze probeert te overstemmen, dat hij er geen aandacht meer aan schenkt en dus het geweten afstompt en niet meer luistert naar de fijne stem in zichzelf. En dat is uiterst nadelig voor de ziel.

Want de mens komt er nu maar moeilijk toe, te besluiten goede daden te verrichten, daar zijn kracht daar te gering voor is. En daar hij door de stem van het geweten niet wordt aangespoord om weerstand te bieden, zoekt hij ook niet zijn toevlucht tot God, die alleen wilskrachtig kan maken en hem geestelijke kracht tot hulp zendt. Als echter de mens gevolg geeft aan de stem van het geweten in hem, als hij zich aan alles houdt wat de stem hem zegt te doen of te laten en tenslotte na elke vraag aan de eeuwige Godheid luistert naar deze stem, dan zal hij waarschijnlijk geen andere weg gaan dan de weg die tot het inzicht voert.

Amen

BD.1567
14 augustus 1940

Het belijden van Jezus Christus voor de wereld – Goddelijke bescherming

Wie Jezus Christus belijdt diens leven is in Gods hand, ook al verklaart de wereld en haar gezag hem de bitterste strijd. Reeds van het uitspreken van de goddelijke naam gaat al kracht uit, en de liefde van de Heiland zegent allen die zich aan Hem overgeven, dat wil zeggen: die in Hem geloven, Hem beminnen en Zijn geboden onderhouden.

Slechts weinig mensen echter nemen het leven van Jezus tot richtsnoer van hun leven. Wie zich echter de moeite geeft in alles de Heer na te volgen, die zal ook spoedig inzicht verkrijgen en zal de goddelijke Heiland en Verlosser niet meer willen opgeven. Zijn liefde openbaart zich zo indringend dat in de mens het verlangen naar de hemelse Vader steeds toeneemt. Het is als een gestadige regen die het uitgedroogde aardrijk drenkt met Zijn onontbeerlijk woord dat van boven tot de mensen op aarde gebracht wordt. En dat woord spoort nu de mensen steeds aan Hem aan te nemen die door de wereld verloochend wordt.

De mens die Gods kracht duidelijk ervaart moet zich ook voor dat woord inzetten, hij moet frank en vrij spreken over alles wat de Heer zelf op aarde geleerd heeft. De mens moet alles doen om vooreerst het menselijke hart geschikt te maken de waarheid aan te nemen die de mensen van boven wordt overgebracht.

Eens heeft de Heer zelf gezegd: “Wie Mij voor de mensen belijdt die zal ook Ik belijden voor mijn Vader”. Dus heeft Christus de mensen geboden voor Zijn naam op te komen, opdat hij dan eveneens de goddelijke bijstand ervaart als hij de hulp van de Vader in de hemel begeert.

Wie voor de goddelijke naam opkomt zal in de komende strijd tegen Christus betrokken worden, want men zal trachten de mensen iedere herinnering aan Hem en Zijn werken op aarde te ontnemen. Men zal de mensen met harde straffen dreigen die ten doel hebben het verdwijnen van het geloof in Jezus Christus als Verlosser der wereld. De mens zal serieus moeten strijden om stand te kunnen houden tegen al deze influisteringen van kwaad gezinde krachten, en alleen de mens die zich voor Jezus Christus inzet en in gelovig gebed de Heer zijn noden en zorgen toevertrouwt en Hem om bescherming en kracht vraagt, zal sterk en vrij zijn. Want dat belooft de Heer al zijn strijders, als zij Hem als de goddelijke Heer en Verlosser belijden voor de mensen.

Hier zal de goddelijke macht duidelijk bewijzen dat zij sterker is dan aardse macht, en zij zal waken over ieder aards kind, onverschillig in welke gedaante het de Heer en Heiland belijdt. Daarom behoeft de mens niet bezorgd te zijn dat het aardse gezag hem zou kunnen vervolgen om hem schade te berokkenen, omdat hij een aanhanger is van het ware christendom. Jezus Christus kan nooit uit de wereld van haat en liefdeloosheid verdrongen worden, ook al wordt de strijd openlijk gevoerd. Maar wie zijn aardse leven liefheeft diens hart zal angstig kloppen en hij zal makkelijk de geboden van het wereldlijk gezag in acht nemen, dus zijn Heer en Heiland verraden ter wille van aards succes.

Maar wie de dood niet vreest zal vrijmoedig de naam belijden van Hem die de wereld verlost heeft van de zonden, zelfs als hij er voor moet boeten door de aardse macht. De Vader in de hemel houdt echter Zijn handen beschermend over dat aardse kind, en dan zal het voor de tegenstander lijken alsof bovenmenselijke krachten tegen hem strijden. Hij zal aan de kalmte die ondanks dreigingen onmiskenbaar is de kracht van het goddelijke woord en de liefdevolle zorg van de Vader in de hemel herkennen, die de zijnen beschut als zij Hem maar belijden voor de wereld.

Amen

BD.1580
24 augustus 1940

Het inwerken van de leugenvorst op het denken van de mensen

Kijk naar het gedrag van de mensheid. Ze wordt door de leugengeest beheerst en deze richt onnoembare verwarring aan. Steeds meer zal het menselijke denken zich verwijderen van de waarheid, want de mens neemt de leugen denkbeeldig aan en hij heeft geen eigen beoordelingsvermogen om haar als zodanig te herkennen, en bijgevolg wordt het gevoelsleven van de mens ook op dwaalwegen geleid.

En het is nu begrijpelijk, dat de omhulling om het geestelijke in de mens steeds dikker wordt, dus de mens zich steeds meer en meer van de waarheid verwijdert, daar de geest in hem zich niet uiten kan, dat wil zeggen: de ziel niet in staat is geestelijke waarheid op te nemen.

Zodra het denken van de mens een verkeerde richting inslaat, klinkt de stem van de geest in hem steeds zachter en wordt ten laatste niet meer vernomen. Het gevolg daarvan is: een mensheid die in totale onwetendheid verkeert, die geheel andere doeleinden nastreeft dan haar oorspronkelijk gesteld werden. En de aardse levenswandel is derhalve geheel zonder succes, want zolang de mens in dwaling leeft, kiest hij de kant van die macht waarvan hij zich moet losmaken.

En nu gebruikt de macht die aan God vijandig is de wil die naar haar gekeerd is en zet het menselijk wezen aan tot handelingen die tegen God gericht zijn, om iedere verbinding met Hem te vernietigen en de mens geheel onderdanig aan zich te maken. En deze toestand is onder de mensheid nu duidelijk te herkennen. Het aardse leven wordt geheel onafhankelijk van God geleefd. Zelden wordt er nog gedacht aan Hem uit wie alles is voortgekomen, of iedere gedachte die het geestelijke betreft wordt angstig geheim gehouden. God wordt niet meer openlijk beleden, wanneer er tenminste nog aan Hem gedacht wordt. Dit alles zijn zichtbare tekenen van de activiteit van de aan God vijandige krachten, want hun invloed is des te sterker, hoe krachtlozer de mens is.

En omdat de mens zich steeds meer van de eeuwige Godheid verwijdert, wordt ook zijn kracht steeds geringer om de kwade invloed te weerstaan. Daarentegen wordt hem nu de kracht toegestuurd van die macht die tegen God is en deze steunt hem in al zijn aards streven.

Het aardse succes is dus steeds gewaarborgd juist door deze kracht. En wederom draagt het aardse succes er nog toe bij zich geheel van God los te maken, want de mens heeft geen goddelijke kracht meer nodig, dus roept hij God ook niet aan, maar hij ontkent Hem. En dat is steeds de bedoeling van de tegenstander, de mensen totaal van het denken aan God af te brengen, want dan heeft hij hen geheel in zijn macht. Hij is overwinnaar geworden over het wezen, aan wie het vrij stond aan wie het de overwinning verlenen wilde. Het heeft gekozen voor de tegenstander en zodoende zijn aardse weg totaal verkeerd afgelegd.

Maar God laat deze wezens niet vallen. Hij wil hen het bewijs leveren dat al het aardse – dat waard is nagestreefd te worden – ook aan Zijn Macht is onderworpen, dat Hij het vernietigen kan als dat overeenstemt met Zijn wil. Het is geenszins een doelloos vernietigen van dat wat de mens begerenswaardig lijkt, maar dit werk van vernietiging zal geestelijk gezien ook van het grootste voordeel zijn voor talloze wezens. Doch de mensen die de diepe betekenis hiervan niet inzien worden er het diepst door getroffen, want zij raken alles kwijt wat voor hen tot nog toe de inhoud van hun leven betekende. En nu staan zij opnieuw voor de beslissing: datzelfde weer na te streven, of de vergankelijkheid ervan te onderkennen en zich nu onvergankelijke goederen te verzamelen.

Want op het moment van de vernietiging verliest de tegenstander aan macht. En als de mens diens onmacht beseft is de mogelijkheid gegeven dat hij inziet dat er een andere Heer boven hem staat en dat hij zich naar Hem toekeert.

Aardse goederen zijn een deel van de kwade macht, want ze bergen het niet verloste geestelijke in zich. En de mens moet niet verlangen naar dat, wat hem zelf tot verblijfplaats is geweest door eeuwigheden heen. Hij moet niet dat nastreven, waarvoor hij eindeloos lange tijden nodig had het te overwinnen. En zo moet hem kennelijk de waardeloosheid ervan bewezen worden, opdat hij zich daar van afkeert en zich keert tot dat, wat na hem, na zijn leven op aarde komt. Hij moet het aardse opgeven en het geestelijke begeren, dan overwint hij ook de laatste vorm en bevrijdt hij zich uit iedere keten.

Het geestelijke echter is iets, dat bestaan blijft, en het behoort derhalve in het rijk van de waarheid. Het aardse daarentegen is vergankelijk, dus behoort het toe aan het rijk der duisternis, de leugen, want het bevat alleen dat onrijpe geestelijke dat de waarheid niet inziet en daarom verbannen werd. En zo kan de mens nooit in de waarheid staan, zolang hij aardse goederen begeert en de vorst van de leugen macht verleent, juist door dit verlangen.

En hij zal zolang door de leugen beheerst worden als hij nog aardse goederen nastreeft. En hij zal verkeerde gedachten hebben, want de vorst van de leugen tracht het eerst op het denken van de mens in te werken, om hem helemaal van de waarheid af te brengen. En daarom is de toestand van de mensen een uitermate bedenkelijke en die kan alleen worden opgeheven als God zelf de macht van Zijn tegenstander breekt, doordat Hij aards bezit vernietigt.

Amen

BD.1585
27 augustus 1940

Genade – Geestelijk schouwen – Gelukkig makende staat

Het is als een openbaring wanneer de mens de goddelijke genade op zich laat inwerken, wanneer hij op de stromingen van de goddelijke Geest naar binnen in zijn hart acht slaat en alle gebondenheid aan de aarde van hem afvalt.

De ziel maakt zich los uit de keten van het lichaam en neemt geestelijke gave van boven in ontvangst. Ze schouwt in het geestelijke rijk, ze leeft in een andere wereld en wat ze ontvangt is levend, volwaardig geestelijk goed. Het is haar voeding en daarom onontbeerlijk voor haar geestelijk welzijn.

En zo blijft het ‘t heerlijkste op de aarde in deze genade te leven en als de mens daar verlangen naar heeft, heeft hij de moeilijkheden van het aardse leven overwonnen, want hij geeft deze kostelijke gave nooit meer op voor aardse vreugden. Hij zal er nooit meer afstand van willen nemen, als hij eenmaal kennis heeft genomen van het rijk van licht. De weg op aarde tevoren is ondanks aardse vreugden zonder licht geweest, want nooit brachten deze hem totale vervulling van zijn verlangen. Nu echter is ook al het leed voor hem draaglijk geworden, want de liefde van de Vader in de hemel heeft hem duizendvoudig schadeloos gesteld en hem veel meer heerlijkheden geboden dan de aarde hem ooit bieden kan.

En toch streven maar heel weinig mensen naar deze kostbaarste gave. Hun zielen moeten daartoe een graad van rijpheid hebben bereikt die hun de heerlijkheden bewust laat ondervinden, want een nog zeer aards gezinde ziel ontbreekt het vermogen tot diepere gevoelens voor geestelijke heerlijkheden. Het geestelijke rijk zou haar duidelijk kunnen worden ontsloten, doch ze zou er weinig van waarnemen, omdat de dichte omhullingen, welke de ziel nog omringen, haar de inzage in het geestelijke rijk beletten.

En zo kunnen alleen die mensen deze gelukkig makende toestand beleven, die hun omhullingen al hebben opgelost, die nu door fijngevoelig ervaren in staat zijn geworden ook dat te herkennen wat hun lichamelijke ogen niet zien.

Dit vermogen kan zich tot het helderste zicht ontwikkelen, het kan de ziel mogelijk zijn door al het materiële heen alleen het geestelijke te schouwen en dus zal niets haar meer geheim zijn. Ze zal het meest verborgene aanschouwen en met een wetend hart zal die mens in het leven staan, die zijn ziel zo heeft gevormd dat haar geestelijk oog alles waarnemen en aan de mens overbrengen kan.

Welk een genade een zo bewust zich verdiepen in het geestelijke rijk voor de mens is, dat zult u pas begrijpen als u zelf dit rijk bent binnengegaan, zonder enige omhulling, stralend en in innigste liefde voor uw Schepper ontbrandend, Die het heerlijkste voor u heeft bereid en het al Zijn kinderen wil doen toekomen.

Amen

BD.1586
28 augustus 1940

Schepping

Het heelal is in zijn ontstaan net zo min te verklaren als dat de mensen het wezen van de eeuwige Godheid begrijpelijk kan worden gemaakt, zolang ze zelf nog niet het rijk van het licht zijn binnen gegaan. Want wat u gewaarwordt in de schepping is uiterlijk, naar buiten toe, wel materie, maar in z’n diepste grond geestelijk, dat wil zeggen: kracht uit God, die zich heeft verdicht tot vorm. Het verdichten van kracht tot vorm is echter een proces waarvan in het aardse leven geen vergelijkbaar iets te vinden is en zal daarom voor de mensen onverklaarbaar blijven, want kracht is iets geestelijks, vorm daarentegen iets vergankelijks. Dat iets geestelijks veranderen kan in iets aards zichtbaars gaat het menselijk bevattingsvermogen te boven en is daarom aan de mensen ook niet begrijpelijk te maken.

Gods liefde is kracht Zijn wil is kracht en deze liefdewil nam vorm aan. Dus is elk scheppingswerk goddelijke wil die tot vorm is geworden. Het is verder ’n tot vorm geworden goddelijke gedachte. Wat God denkt en wil, gebeurt, en bijgevolg plaatst Hij al Zijn gedachten als daad in het heelal. Zijn schepping is kracht die van Hem uitging, die gestalte heeft aangenomen volgens Zijn wil. En er gaat geen seconde voorbij waarin de goddelijke wil om te vormen niet actief is, er gaat geen seconde voorbij waarin geen nieuwe scheppingen in het heelal gezet worden, want de kracht van Zijn liefde is onophoudelijk bezig. En al het geschapene wordt ononderbroken met Zijn liefdekracht gevoed. Bijgevolg is ook dat wat door God geschapen is onvergankelijk, ofschoon het van uiterlijke vorm verandert en schijnbaar vergaat. Niets kan er in het heelal verloren gaan of vergaan tot niets, want alles is goddelijke kracht, dus onvergankelijk. Elke schepping is ontstaan juist door deze kracht en kan nooit meer vernietigd worden. Als dus de mens schijnbaar een werk van vernietiging ten uitvoer brengt, keert zijn vrije wil zich tegen de wil van God. God trekt Zijn wil van de uiterlijke vorm van Zijn scheppingswerk terug, en deze vorm houdt schijnbaar op te bestaan, maar is alleen voor het oog van de mens onzichtbaar, tot God Zijn liefdewil opnieuw tot vorm laat worden. Daarbij is het motief van de verwoesting door menselijke wil doorslaggevend in hoeverre zoiets tegenover God onrecht is.

Wat God echter geschapen heeft buiten de aarde is onaantastbaar voor ’n God vijandig gezinde macht. Alleen maar datgene is aan een tijdelijke verandering onderworpen – deels door goddelijk willen, deels door menselijk willen – wat met de aarde in aanraking is. Maar het zijn juist deze werken van de schepping die de mens niet begrijpen kan en wier ontstaan hem laten piekeren.

Alleen de aarde bevat wezens waarin de vernietigingsdrang aanwezig is, terwijl alle scheppingen buiten de aarde niet onderworpen zijn aan de wil van onrijpe wezens om te vernietigen. Het schijnbare vernietigingswerk heeft echter tot gevolg dat goddelijke kracht niet altijd wordt erkend als oer substantie van de schepping. Het heeft tot gevolg dat aan de almacht van God getwijfeld wordt, het heeft tot gevolg dat men het ontstaan van deze scheppingswerken zuiver aards tracht te verklaren, dat men de scheppende kracht van een wezenlijke Godheid probeert te loochenen en deze kracht graag zou willen vervangen door de aan de mens geloofwaardig schijnende oer natuurkracht, die onafhankelijk is van een bestaand Wezen en in zichzelf bepalend is. Elke bouw volgens plan van het gehele scheppingswerk zou dan echter op losse schroeven komen te staan indien een Wezen, dat onovertrefbaar is en het alomvattend begrip van Almacht, Liefde en Wijsheid, bestreden wordt.

Amen

BD.1587
29 augustus 1940

Reïncarnatie – Geestelijk schouwen

Kijk naar de sterren aan de hemel, aanschouw het firmament en laat uw gedachten dwalen in het oneindige heelal, dat scheppingswerken bevat in een onvoorstelbaar aantal. De mens is tegenover deze scheppingswerken slechts een nietig schepsel. Zo lijkt het wel en toch is de hele schepping ervoor bestemd, om het wezen eerst op het verblijf op aarde als mens voor te bereiden. De hele schepping is dus in zekere zin voor de mensen het middel tot het doel. De scheppingswerken moesten eerst het geestelijke tot een bepaalde rijpheid brengen, opdat het dan kon verblijven in het vlees en in dit stadium zijn gang over de aarde mocht beëindigen. Dit was een oneindig lange weg op aarde, die echter nu een einde neemt, ongeacht hoe de vorming van de ziel zich heeft ontplooid, of ze zich in een toestand van hoge of lage rijpheid aan het einde van haar leven op aarde bevindt. Het wezen heeft zijn taak op aarde vervuld, maar met welk resultaat verandert niets meer aan het feit, dat de gang over de aarde nu definitief is afgelegd, als de lichamelijke dood de ziel van het lichaam scheidt.

Nu gaat de ziel binnen in het rijk hierna, dat nu voor haar het rijk van het licht kan zijn, maar ook een verblijf zonder licht, als het aardse leven niet werd benut. Het zou nu een daad van oneindige wreedheid zijn, als de ziel eeuwigheden lang in haar troosteloze toestand werd gelaten, wanneer haar geen enkele gelegenheid meer werd geboden, het op aarde verzuimde te kunnen inhalen, als de vrije wil ervoor heeft beslist het verblijf zonder licht te verwisselen voor regionen met meer licht. En dus wordt de ziel ook in het hiernamaals gelegenheid geboden zichzelf te bevrijden. Het wordt aan haar overgelaten, een werkkring voor zichzelf te zoeken, die haar dezelfde mogelijkheden biedt haar ziel positief te ontwikkelen, net als op aarde, of ook elke zodanige mogelijkheid af te wijzen en te blijven in de toestand zonder licht. God heeft ontelbare scheppingen juist met het doel van de verdere ontwikkeling van zulke onvolmaakte zielen doen ontstaan, ver verwijderd van menselijke kennis en ook nooit verstandelijk te doorgronden.

En wanneer er dus van een reïncarnatie wordt gesproken, is dit wel juist, echter zal deze nooit plaatsvinden op dezelfde aarde, welke de ziel van de mens eens heeft vrijgelaten. De scheppingen Gods bevatten allemaal wezens, welke er nog naar streven opwaarts te gaan. Pas de volmaakte wezens, de wezens van het licht, hebben geen scheppingswerken meer nodig voor hun taak of gelukkig makende bezigheid. Slechts zolang het wezen nog gebonden is, dat wil zeggen, zich nog niet heeft losgemaakt van de materie, is zijn verblijfplaats een door God zichtbaar in het heelal geplaatste schepping, al naar gelang de toestand van zijn rijpheid, echter steeds buiten de aarde, want het verblijf hierop is met de lichamelijke dood ten einde. De goddelijke scheppingen zijn in zo ondenkbaar veel variaties ontstaan, dat al het onvolmaakte wezenlijke overeenkomstig zijn toestand van rijpheid de mogelijkheid heeft, voortdurend aan zich te werken en het werk van de zelfverlossing, dat op aarde werd begonnen of nagelaten, voort te zetten of ermee te beginnen. Het zal er steeds om gaan, hoe sterk de wil van deze wezens is bij het licht te komen, in hoeverre dus het wezen ernaar verlangt de huidige toestand en de omgeving te ontvluchten om in sferen met meer licht te komen. Alleen is de onbenutte tijd op aarde in zoverre niet meer in te halen, daar alleen het verblijf op aarde in juist gebruikte wil het wezen de graad van kindschap Gods oplevert, wat op een andere manier niet meer mogelijk is, ofschoon de verlossing uit de duisternis en het binnengaan in lichtsferen voor het wezen eveneens een onvoorstelbare toestand van geluk is, alleen zijn de taken van deze wezens andere, dan die van de ware kinderen Gods.

Wanneer nu door geestelijk schouwen de mensen een kijkje nemen in het werkzaam zijn van worstelende en ook verloste wezens, dan zijn ze toch niet in staat de graad van licht te beseffen en nog veel minder de verblijfplaats te herkennen, waarin de zielen zich nu ophouden. Het zijn dus de werkzame zielen voor zover ze verlangen opwaarts te gaan en deze werkzaamheid wordt per abuis voor aardse werkzaamheid gehouden. Dus daaruit wordt de verkeerde gevolgtrekking gemaakt, dat deze wezens zich weer op aarde bevinden. Er zijn geen wezenlijke kenmerken, die de huidige verblijfplaats karakteriseren; de geestelijk schouwende ziet meer de eigenlijke werkzaamheid van de wezens dan hun omgeving en deze omgeving is voor de schouwende slechts vaag te onderscheiden. Ze stemt ook overeen met de toestand van licht van het wezen en is bijgevolg geheel verschillend, echter steeds aan de toestand van rijpheid en het verlangen van het wezen aangepast. Als dus het wezen nog erg aan de aarde is gebonden, dat wil zeggen nog met al zijn zinnen aan de aarde en de goederen ervan hangt, dan zal ook de omgeving zulke vormen aannemen, want het wezen schept zich deze omgeving zelf, beantwoordend aan zijn begeerten. Daarom kan de ziel wel in aardse landstreken vertoeven, zonder echter nog met de aarde verbonden te zijn. De omgeving zal zich aanpassen aan zijn verlangen en toestand van rijpheid, doch steeds slechts in zijn denkbeelden, die echter de geestelijk schouwende voor werkelijkheid aanziet en die daarom abusievelijk gaat denken, dat deze wezens weer naar de aarde terugkeren en zich dus weer mogen belichamen op aarde.

Nooit kunnen onvolmaakte wezens zich eigenmachtig terugplaatsen op de aarde, als ze de weg over de aarde in ondenkbaar lange tijden hebben afgelegd en nu als mens met de dood van het lichaam het bestaan op aarde hebben afgesloten. Wat ze nadien te verwachten hebben – in rijpe of onrijpe toestand van de ziel – is een geestelijk beleven geheel buiten de aarde, want het hele heelal laat scheppingen zien, die er weer voor bestemd zijn, het geestelijke in het universum te vormen, opdat het zich van alles kan bevrijden, wat het geestelijke nog belastend omvat. En als het leven op aarde het wezen deze verlossing niet heeft gebracht, moet het door Gods verdere scheppingen gaan, opdat het eindelijk het licht zal bereiken en in de nabijheid van Gods eeuwige gelukzaligheid kan genieten.

Amen

BD.1589
31 augustus 1940

Over hen die onvrijwillig voortijdig zijn gestorven – Hiernamaals

Het onverdiende noodlot van hen die tegen hun wil ten offer moesten vallen aan onrechtvaardig optreden van met haat vervulde volkeren, zal niet ongewroken blijven, want er moet rechtvaardige vergelding plaatsvinden wanneer zielen, door de schuld van mensen, vóór de hun toegestane tijd van genade van de belichaming op aarde worden omgebracht en dus niet zo rijp kunnen worden als bij een lange levensduur mogelijk is. Het is een onverdiende verkorting van het leven op aarde, die hun weliswaar bevrijding brengt uit de vorm, maar die hen in een onrijpe toestand het hiernamaals laat binnengaan. De ziel kan nu alleen maar naar haar toestand van rijpheid worden bedeeld: ze moet de sferen binnengaan die overeenkomen met haar graad van rijpheid. Maar het is duidelijk dat zo’n beëindiging van het menselijk leven vanuit een zekere dwangpositie zijn genoegdoening moet krijgen, want er kan niets ongewroken blijven wat onrechtvaardig is voor God. Want het is niemand toegestaan over het leven van een medemens te beschikken. Maar van de andere kant moet aan de ziel van de mens de mogelijkheid worden gegeven, de op aarde onderbroken eigen verlossing in het hiernamaals voort te kunnen zetten. En daarom wordt juist aan diegenen die voortijdig uit het leven zijn heengegaan, een rijk arbeidsveld in het hiernamaals toegewezen, zodat hun wil alleen goed hoeft te zijn om overeenstemmend met het aardse leven de toestand van hun ziel te verbeteren. Wordt de ontwikkelingsgang van de ziel door andermans schuld onderbroken, dan staan voor het wezen in het hiernamaals de meest ondenkbare mogelijkheden open om toch nog de toestand van rijpheid te kunnen bereiken, wanneer slechts de wil hieraan beantwoordend actief is en het wezen naar God verlangt.

Toch is juist bij iemand die voortijdig uit het leven is heengegaan het gevaar zeer groot dat de ziel zich niet kan losmaken van de aardse sfeer, daar ze deze heeft verlaten voordat ze de hang naar de materie, naar alle aardse vreugden, kon overwinnen. En het gevaar is zeer groot dat ze de gelegenheden in het hiernamaals niet benut omdat ze nog te zeer aan de aarde is gebonden, maar zij zelf haar wil moet opofferen, net als in het leven op aarde, om nu de gang van de positieve ontwikkeling te kunnen gaan. Haar wil kan ook nu niet met geweld naar omhoog worden gericht. Het staat de ziel vrij, net als op aarde, zich uit eigen aandrang naar omhoog te wenden, of ook naar de diepte, ofschoon talloze lichtwezens zich voor zo’n ziel inzetten.

Diegenen echter, die de schuld hebben aan het vroege sterven van een mens, zal het leven in geestelijk opzicht weinig resultaat opleveren, want ze maken door deze schuld de omhulling van hun eigen ziel dikker en de bevrijding uit zo’n omhulling is uiterst moeilijk, dus zal de mens onuitsprekelijk moeten strijden, wil hij zich van deze grote schuld bevrijden. En de toestand van zijn ziel zal een zeer lage zijn als ook hij het leven op aarde verlaat, en in het hiernamaals zal hij zijn schuld bitter moeten bekopen.

Amen

BD.1594
2 september 1940

De komende tijd van lijden – Het doel van de aankondiging

De toestand van lijden op aarde is nog erger aan het worden en er wacht de mensen ellende, nood en zorgen, die niet te overzien zijn. En dit moet zo zijn, want zonder deze vindt de mens de weg naar God niet. Er zal een tijd komen, zo zwaar, zoals de mensen het nog nooit hebben meegemaakt; elke hoop zal vervliegen, de moed van een ieder zal ondergaan en de zwaarste pressie zal op de mensheid drukken, teweeggebracht door onuitsprekelijke lijden, ziekten en kwellingen van allerlei aard. En toch zal dit alles te verdragen zijn in het vaste geloof in God, want indien de mens niet alleen zijn weg gaat, maar God tot zijn vertrouweling heeft gemaakt, daar zal God ook steeds aanwezig zijn en de nood zal hem niet terneer drukken en hij zal het grote leed niet zo aan den lijve ondervinden.

Maar slechts weinigen zullen kracht en troost zoeken bij God, voor slechts weinigen zal het goddelijke woord bron van kracht zijn en weinigen, in het vertrouwen op Gods hulp, door Zijn wil verschoond blijven van dit leed. Want het geloof is verloren gegaan, het is een tijd van algehele afval van God. En daarom klopt de Heer opnieuw aan de harten van Zijn kinderen op aarde. Hij uit zich door Zijn woord en kondigt hun de zware tijd en de strijd op aarde aan, en Hij zal allen aannemen die in deze nood tot Hem komen en Zijn hulp afsmeken. Hij trekt zich zelf de nood van Zijn kinderen aan, doordat Hij alle denkbare middelen aanwendt om de mensen kennis te geven van de komende tijd als een tijd van verschrikking en ellende. Hij wil niet dat het noodlot de mensen onvoorbereid zal treffen, Hij wil dat ze zich tevoren met Hem verbinden om dan het grote leed van hen te kunnen afwenden. Hij wil Zijn schepselen voor zich winnen, maar hen niet overlaten aan de macht van de tegenstander. En daarom kondigt Hij tevoren deze zware tijd aan en onderricht hen die Zijn woord willen horen.

Hij is vol goedheid en mildheid en zou alleen in liefde met Zijn kinderen willen spreken. Maar zij horen de vriendelijke en liefdevolle woorden niet en dus moet Hij Zijn macht tonen, opdat de mensen Hem vrezen en dan Hem leren liefhebben. Hij moet zich aan hen als Heer van de schepping openbaren, opdat ze Hem als Heerser erkennen en vragen om Zijn liefde.

Maar waar de mensen gelovig zijn, is het bewijs van Zijn macht niet nodig, want daar is de liefde al ontwaakt en de liefde vervult wat God verlangt. De liefde Gods is onveranderlijk, ze zal alsmaar uitgaan naar Zijn kinderen die in gevaar zijn te verdwalen. En deze liefde worstelt om uw zielen, ze tracht zich bekend te maken en wie zelf in de liefde leeft, zal ook de goddelijke liefde herkennen. Hij zal de liefdevolle leiding door alle verschrikkingen en leed van de komende tijd inzien en hij zal zich aan de eeuwige Liefde vol vertrouwen overgeven en zonder vrees en aarzeling deze tijd afwachten.

En de Heer denkt aan hen als de tijd is gekomen. Hij leidt ze er vol zorg door, laat alle tegenspoed aan hen voorbijgaan, Hij sterkt en troost hen waar ze bang en vreesachtig zijn, en Hij maakt zich bekend in de hoogste nood. Want de Vader in de hemel kent de zijnen en Hij heeft hun Zijn bescherming beloofd, dat alle leed van hen wordt weggenomen als ze smekend de handen naar Hem opheffen. Alleen moet de mens geloven aan Gods liefde, goedheid en barmhartigheid. En hij moet een rechtvaardige levenswandel leiden. Hij moet steeds streven naar het goede en het kwaad vermijden, hij moet in innig gebed volharden en in vol geloof Gods hulp verwachten. Dan zal hij uit de tijd van ellende onbeschadigd aan lijf en ziel tevoorschijn komen, want God is allen naderbij die Hem herkennen, Hem liefhebben en zich in kinderlijk vertrouwen aan Hem overgeven en vragen om Zijn genade.

Amen