Inhoud

BD.2401 Omgang met overledenen – Zielen in de nabijheid van de aarde
BD.2409 Waarom het gebed noodzakelijk is
BD.2412 Geestelijke dwang – Menselijke geboden – Het bestrijden van de leer van Christus
BD.2414 Verandering van de wil – Gedwongen toestand – Bestemming – Oertoestand
BD.2415 “Wat geen menselijk oog ooit gezien…”
BD.2417 De verantwoordelijkheid van de ziel in het aardse leven
BD.2437 Voorteken voor ’n natuurverschijnsel – Vermelding door Jezus op aarde
BD.2441 De door God voorgeschreven levensweg – Vrije wil – Daad en gevolg
BD.2444 Het niet inzien van onrecht – Opkomen voor recht
BD.2445 Liefdeloosheid – Strijd van de wereld tegen de leer van de liefde
BD.2448 Activiteit in het binnenste der aarde – Erupties
BD.2449 Catastrofen in de natuur en hun geestelijke verklaring
BD.2450 Verwerven van genaden in het hiernamaals – Werkzaamheid in lichtsferen
BD.2452 Jezus Christus – Gods Zoon
BD.2454 De meest eenvoudige leefwijze in de komende tijd – Het lot van ieder afzonderlijk
BD.2455 Bekoringen van de kant van de onderwereld en strijd
BD.2461 Zedeloosheid – Ongeschreven wetten
BD.2464 Helderzienden – Goede of slechte krachten
BD.2465 Zalig zijn de armen van geest – Het niet herkennen van de goddelijke gave
BD.2466 Offerbereidheid – Koninklijk loon – Het zijn intrek nemen van de Heer
BD.2468 Wil en genade (Wat is het eerste?)
BD.2474 Leugen – Waarheid – Het bestrijden van de dwaling
BD.2488 Geschillen van het leven zijn genade
BD.2489 Wil en daad – Verantwoording
BD.2494 Wat is materie?
BD.2496 Verkeer met het hiernamaals – Bereidheid om te geven (Spiritisme)

                                                                    – * –

BD.2401
8 juli 1942

Omgang met overledenen – Zielen in de nabijheid van de aarde

Er zijn ontelbare zielen in de nabijheid van de aarde wier staat van rijpheid erg laag is en die daarom nog steeds het verlangen naar de aarde met zich meedragen, omdat de hogere sferen voor hen nog ontoegankelijk zijn. Deze zielen zijn er zich nog vaak niet van bewust dat ze niet meer bij de aarde horen. Dat wil zeggen: ze weten nog niet dat zij het lichamelijke leven op aarde beëindigd hebben. Daarom houden ze zich nog in hun oude omgeving op en ze willen zich aan de mensen kenbaar maken, zonder echter door hen te worden vernomen.

En het duurt soms lang eer het hun duidelijk is dat ze met de aarde niets meer te maken hebben. Het duurt lang tot ze zich in hun nieuwe omgeving schikken en uiteindelijk wegblijven van de aarde. Dit stadium van onwetendheid is niet erg bevredigend voor de ziel. Want nergens vindt ze begrip en hulp, omdat ze zich tot de mensen wendt, die haar niet kunnen helpen op de wijze zoals zij hulp wenst.

Pas het inzicht dat ze voor altijd van de aarde is heengegaan en dat de mensen haar alleen door gebed kunnen bijstaan, brengt de ziel ertoe om over haar tegenwoordige toestand na te denken en de mogelijkheid in overweging te nemen, dat ze deze toestand zelf kan veranderen. En nu slaat ze acht op elke gelegenheid die haar een andere graad van rijpheid oplevert. Nu pas keert ze in zichzelf en ze tracht aan zichzelf rekenschap af te leggen. En vaak wordt ze dan aangegrepen door bitter berouw dat ze het aardse leven niet zo heeft benut als God het wilde.

En in deze stemming van berouw wordt ze vaak door de lichtwezens opgezocht, die echter in een omhulling tot haar komen, opdat ze niet als lichtwezens herkend worden. Dezen maken haar opmerkzaam op het leed van andere zielen en proberen in haar medeleven met hen op te wekken. En nu is haar innerlijke gezindheid bepalend of de lichtwezens haar kracht geven of haar weer aan haar lot overlaten, tot het medelijden met de noodlijdende zielen het eigen leed overheerst en de lichtwezens nu opnieuw op haar inwerken, en dan met succes.

De aarde is omgeven door ontelbare wezens die als het ware nog op aarde leven, maar zonder herkend te worden door de mensen die voor niet bestaand houden wat ze niet kunnen zien en vastpakken, en die daarom ook niet willen geloven dat de zielen van overledenen de achtergebleven mensen omgeven. Want alleen het geestelijke oog zou hen kunnen zien. Het lichamelijke oog echter is blind. Bijgevolg kunnen de zielen op geen enkele manier de aandacht trekken, omdat de mensen daar niet op reageren, want ze zijn afhankelijk van de goddelijke natuurwetten waarin God zelf hen heeft geplaatst.

Ze zien en horen slechts met lichamelijke organen. De zielen van de overledenen willen echter met geestelijke ogen worden waargenomen. En dus is er tussen de zielen van de overledenen en de mensen op aarde geen verbinding, zuiver natuurlijk gezien. Er bestaat alleen maar een zuiver geestelijke verbinding, die pas dan kan worden aangeknoopt, wanneer de mens op aarde de wil heeft, met de zielen in goede verstandhouding te leven, dat wil zeggen: wanneer de mens op aarde in een voortleven van de ziel gelooft en, als gevolg van dit geloof, met deze zielen in overeenstemming tracht te zijn.

Dit bewuste leggen van de verbinding met de geestelijke wereld is voorwaarde dat er tussen de mensen en de zielen in het hiernamaals een contact tot stand kan worden gebracht, waardoor een wederzijdse verstandhouding mogelijk is. En nu komt het er op aan, wie meer inzicht heeft, de mens of de ziel in het hiernamaals. Want de wetende partij moet de onwetende partij onderrichten.

Bevindt de ziel in het hiernamaals zich in een zeer onrijp stadium, dan kan de mens haar zijn weten overbrengen, doordat hij met de ziel spreekt, wat de zielen heel goed kunnen vernemen en begrijpen. Maar is de mens onwetend, dan wordt hij door wetende geestelijke wezens onderricht, zodra zijn wil deze onderrichting verlangt.

En dus kunnen de mensen op aarde zegenrijk inwerken op de zielen die zich in de nabijheid van de aarde bevinden, want dezen hebben meestal een gebrekkige rijpheid. Ze weten weinig en hebben daarom weinig kracht. Zij kunnen door overdracht van weten in liefdevolle gedachtenis in zoverre geholpen worden, dat de zielen zich nu gemakkelijker van de aarde losmaken en hun aandacht nu aan de eveneens lijdende zielen in het hiernamaals schenken.

Daardoor kan de liefde in hen worden gewekt en kunnen zij nu in verdergaand weten worden binnengeleid door de lichtwezens, die de verandering van instelling van de zielen herkennen en nu van hun kant de zielen bijstaan.

Amen

BD.2409
15 juli 1942

Waarom het gebed noodzakelijk is

Het streven van een mens geldt thans alleen de materie en dit betekent een stilstand in de geestelijke ontwikkeling. En het is het gevaar dat de mens achteruit gaat in zijn ontwikkeling, als hij niet tot het inzicht komt van zijn erbarmelijke toestand. Want de tegenstander van God tracht de zielen omlaag te trekken om ze helemaal voor zich te winnen. En hoe beter hem dit gelukt, des te moeilijker is het weer aan hem te ontkomen en zich naar boven toe te keren. De wil van de mens is verzwakt en kan alleen met ondersteuning van God veranderen, wat onvoorwaardelijk zijn oproep om ondersteuning vereist. En bijgevolg is het gebed het eerste en belangrijkste. Als de mens nog bidden kan, is hij niet reddeloos verloren, want elke roep om kracht in geestelijke nood wordt verhoord. En als de mens de geestelijke nood waarin hij zich bevindt niet meer beseft, wat eveneens het werkzaam zijn van de tegenstander is, en hij dus de genade van het gebed buiten beschouwing laat, dan wordt hij door God in toestanden geleid die hem de eigen onmacht laten inzien in aardse noden, opdat hij nu zijn toevlucht neemt tot het gebed en God aanroept in zijn nood. Hij is steeds tot helpen bereid, Hij onthoudt geen smekende Zijn ondersteuning, Hij geeft de zwakke kracht en lenigt elke nood, maar Hij wil dat Zijn hulp bewust wordt verlangd. Hij wil dat de mens als vragende tot Hem komt, omdat dit de bekentenis betekent van zijn machteloosheid en krachteloosheid, die God moet verlangen van het wezen dat zich eens in aanmatiging, in het bewustzijn van zijn kracht van Diegene afwendde, van Wie het zijn kracht ontving.

Het wezen moet weer ontvanger van kracht worden, zoals het in het allereerste begin was. Echter, het moet met God en niet tegen God werkzaam zijn en daarom moest het tevoren inzien dat het zonder Gods liefde een volledig krachteloos wezen is, om het ertoe aan te zetten zich weer bij God aan te sluiten, van Wie het zich uit vrije wil had verwijderd. De aaneensluiting met God moet daarom weer in vrije wil plaatsvinden en daarom kan het wezen de kracht niet worden gegeven tegen zijn wil. Maar zijn wil brengt het tot uitdrukking door het gebed, door het verlangen naar het doen toekomen van kracht, dat God te allen tijde vervult. Want Hij wil alleen dat Hij wordt erkend als Schenker van kracht en dat het wezen door het gebed zijn vroegere weerstand opgeeft en tracht zich met algehele wil bij God aan te sluiten, om nu door de kracht Gods doorstroomd te kunnen worden en dus weer ontvanger van kracht te worden, zoals het zijn allereerste bestemming was.

Amen

BD.2412
17 juli 1942

Geestelijke dwang – Menselijke geboden – Het bestrijden van de leer van Christus

Elke geestelijke dwang is te veroordelen, want wat de mens van hieruit doet, kan voor God geen waarde hebben. Alleen volledige wilsvrijheid bepaalt de waarde van het handelen van de mens en daarom moet hun alleen de leer van Christus worden verkondigd, maar niet door geboden en voorschriften hun een bepaalde leefwijze tot taak worden gesteld, die ze dan plichtmatig en uit gewoonte nakomen. De mensen moeten wel tot een juist denken en handelen worden opgevoed, maar er mag hun steeds alleen maar het juiste of verkeerde van hun handelen worden voorgehouden. Ze moeten worden aangespoord liefde te beoefenen, maar nooit mogen ze door geboden tot handelingen worden gedwongen, die niet overeenstemmen met hun innerlijk willen. Alleen het gebod van de liefde moet worden nagekomen en daarom ook worden geleerd, want wie het gebod van de liefde vervult, vormt zijn hart zo, dat het nu vanzelf alles wil doen, wat beantwoordt aan Gods wil. Maar geboden, die de mensen aanleiding geven tot een bepaalde leefwijze, maar waarvan het niet vervullen geen liefdeloosheid tegenover de mensen betekent, zijn niet door God gegeven, dat wil zeggen ze staan buiten de leer van Christus, want deze is alleen een leer, die liefde predikt, maar die niet door uiterlijke dwang een vervulling van de goddelijke geboden van de liefde probeert te bereiken.

De mens moet zich in volledige wilsvrijheid kunnen vormen, wil deze omvorming van het denken van waarde zijn voor de eeuwigheid. Maar de wilsvrijheid wordt beperkt, zodra deze omvorming plichtmatig wordt verlangd. Elke goede daad, die niet in het hart is geboren, dat wil zeggen die de innerlijke drang niet liet volbrengen werkzaam te zijn in liefde, wordt slechts als datgene gewaardeerd, wat ze in werkelijkheid is: als een plichtsvervulling zonder de warmte van het hart. En het grote gevaar bestaat, dat de mens zich te weinig rekenschap geeft van zijn denken en handelen, omdat hij gelooft datgene gedaan te hebben wat hij op aarde doen moet en dit geloof gebaseerd is op de geboden, die van menselijke zijde aan de leer van Christus werden toegevoegd. Alleen de goddelijke leer der liefde is onder de leer van Christus te verstaan, maar nooit door mensen afgekondigde geboden, die iets anders beogen dan alleen maar werkzaam te zijn in ware liefde.

Waar liefde wordt geleerd, moet ook liefde worden beoefend en onder het “werkzaam zijn in liefde” is alles te verstaan, wat voor de medemens zijn bestwil is. Dus wordt van de mens alleen verlangd zijn medemensen het goede ten deel te laten vallen en daarom zal de goddelijke leer van de liefde alleen zulke eisen aan de mensen stellen, die de medemens behoeden voor schade of hem voordeel opleveren. Is de mens bedacht op het welzijn van de medemens, dan heeft hij de liefde, want deze zet hem ertoe aan zich dienstbaar voor de medemens in te zetten en dit is het ware werkzaam zijn in liefde, dat God van de mensen verlangt en dat Jezus Christus op aarde voortdurend heeft beoefend. Wordt er echter van de mensen iets verlangd, waarvan het niet vervullen ervan de medemens op geen enkele manier schaadt of krenkt, dan zijn dit door mensen uitgevaardigde voorschriften, die niet verward moeten worden met de leer van de liefde van Christus.

Maar het grote gevaar bestaat, dat er aan de geboden van de liefde geen aandacht wordt geschonken, wegens deze geboden, die er door mensen aan toegevoegd zijn en dat de betekenis van de leer van de liefde van Christus niet wordt ingezien, wat daaruit blijkt, dat de mensheid de leer van de liefde van Christus helemaal wil verdringen vanuit haar onbekendheid met de ware waarde ervan. Want ze richt haar aandacht meer op de geboden, die de mens in zekere zin onvrij maken, daar ze een geestelijke dwang voor hem betekenen: de wereld neemt daar aanstoot aan en probeert nu alles te bestrijden en te verdringen; ook de zuivere leer van Christus, die alleen maar liefde predikt. Alles wat door mensen aan de goddelijke leer van de liefde werd toegevoegd, is er alleen maar voor geschikt de zuivere leer van Christus te vermengen met dwaling, want het wijkt af van datgene, wat Jezus Christus als Zijn werk de mensen heeft nagelaten. Echter bestaan blijft alleen maar datgene wat van God is, maar mensenwerk zal vergaan.

Amen

BD.2414
18 juli 1942

Verandering van de wil – Gedwongen toestand – Bestemming – Oertoestand

De tegen God gerichte wil was aanleiding tot de afval van het geestelijke van God. Bijgevolg moet de aan God gelijke wil voor het geestelijke verbondenheid, dat wil zeggen aaneensluiting met God betekenen. En daaruit blijkt dat de wil van he afgevallen geestelijke eerst moet worden veranderd, wil het zich weer met God kunnen verbinden. Deze ommekeer is zin en doel van het aardse leven die echter zonder dwang moet plaatsvinden en zich daarom voltrekt in de vorm van een langzame positieve ontwikkeling.

Het wezenlijke wordt het zelfbeschikkingsrecht ontnomen. Dat wil zeggen: het moet zich schikken onder de wil van de Schepper, zolang het de gang over de aarde aflegt vóór de belichaming als mens in zoverre dat het in de voorstadia werkzaam moet zijn op de manier zoals God het elk scheppingswerk voorschrijft. Dit is geenszins een toestand van algehele willoosheid, maar het wezenlijke heeft zijn wil tevoren al tot uitdrukking gebracht en daarom werd het nu de taak opgelegd die overeenstemt met zijn wil. Het is alleen in zoverre een gedwongen toestand, dat het – nadat het eenmaal zijn wil te kennen heeft gegeven – niet meer kan tegenwerken maar nu de bezigheid moet uitvoeren waarvoor het zich tevoren heeft uitgesproken. Het wordt er in zekere zin toe aangezet te dienen, maar tevoren heeft het zich bereid verklaard te dienen, daar het anders niet werd toegelaten dienend bezig te zijn. Dus keerde zich de wil van het wezenlijke al meer en meer naar de eeuwige Godheid toe. De weerspannigheid werd opgeheven en de aaneensluiting met God werd in zekere zin onbewust nagestreefd.

Maar het wezenlijke moet nog een laatste wilsproef doorstaan waar elke dwang wordt uitgeschakeld en het wezen geheel vrij en bewust kan beslissen of het de weerspannige wil opgeeft of hier nog verder in verhardt. En dit is de tijd van de belichaming als mens die ieder wezen kan gebruiken in vrije wil. In deze tijd gaat het alleen om de wil, of hij zich naar God toe of van Hem af keert. En het zal de mensen nu duidelijk zijn dat alleen dan van een succesvol leven op aarde kan worden gesproken wanneer de eertijds aan God weerspannige wil geheel is veranderd, zich dus volledig onderwerpt aan de goddelijke wil en bijgevolg de verwijdering van God wordt verminderd. Want dit laatste betekent een toenadering tot God in bewuste staat. Het betekent een algehele verandering van het geestelijke dat zich eens in vrije wil van God afkeerde en nu deze vrije wil weer gebruikt voor de aaneensluiting met God.

Het geestelijke herstelt nu weer zijn oertoestand zonder dat het door God daartoe wordt gedwongen. En dit betekent verlossing van het geestelijke uit het omhulsel dat God als keten bij het geestelijke heeft gevoegd om het weer naar Zichzelf toe te leiden. Het betekent voor het geestelijke een vrije, onvoorstelbaar gelukkig makende staat die met zijn oorspronkelijke bestemming overeenstemt en daarom het doel van al het niet verloste geestelijke is.

Amen

BD.2415
19 juli 1942

“Wat geen menselijk oog ooit gezien…”

Wat geen menselijk oog ooit gezien en geen menselijk oor ooit gehoord heeft, dat heeft God diegenen bereid die Hem liefhebben. Het weten daarover heeft God de mensen onthouden. Hij eist alleen het geloof in een heerlijkheid in het hiernamaals, die hun ook niet te beschrijven zou zijn zolang ze op aarde vertoeven. Want wat God Zijn kinderen aanbiedt, is niets aards, met aardse ogen niet waarneembaar en met aardse zintuigen niet te voelen. Maar Zijn woord is waarheid en dus wacht de ziel van de mens een buitengewoon gelukzalige staat waarin ze de meest wonderbaarlijke dingen kan zien en beleven.

Er bestaat op aarde niets dat ter vergelijking zou kunnen worden aangevoerd en bij benadering overeenstemt met de waarheid. Het is een staat van gelukzaligheid, het is een eeuwigdurend schouwen in de geestelijke wereld, die zich onvoorstelbaar rijk aan afwisseling aan het geestelijk oog onthult. Het is uiterste harmonie en evenwichtigheid die alle geestelijke wezens met elkaar verbindt. Het is een voortdurend werkzaam zijn in liefde, een aaneensluiten en zich vervolmaken, een voortdurend God dienen en ontvangen van geestelijke kracht, een voortdurend gelukkig maken en vergroten van de liefdeskracht.

Het is een niet te beschrijven gelukzaligheid. Een blik alleen in deze heerlijkheid zou de mensen aanzetten tot een volledig andere leefwijze, maar deze zou niet zo te waarderen zijn als een echte levenswandel voor God zonder van het loon op de hoogte te zijn. De mens moet uit meest innerlijke aandrang goed zijn, wil hij deze vreugden van het hiernamaals deelachtig worden. Maar de belofte heeft God de mens gegeven en zodra hij ze als waarheid aanneemt, zodra hij gelooft, is het weten van de gelukzalige staat in het hiernamaals voor hem geen gevaar meer, want dan is hij zo met God verbonden, dat hij uit zichzelf zal streven goed te zijn en hij zich niet door beloftes aangespoord voelt tot een goede levenswandel.

Want God heeft die heerlijkheden bereid voor diegenen, die Hem liefhebben. De liefde voor God is vereiste, maar deze moet in het diepst van het hart geboren zijn. En alleen de graad van liefde wordt beoordeeld, niet een daad die vanwege het loon wordt volbracht. Waar echter de liefde is, daar moet ook geluk en gelukzaligheid zijn. Want de Liefde is God zelf en Gods nabijheid is voor de ziel het mooiste en meest gelukkige. De liefde is de vervulling, de liefde Gods is het summum van hemelse gelukzaligheid.

Amen

BD.2417
20 juli 1942

De verantwoordelijkheid van de ziel in het aardse leven

Welke verantwoordelijkheid de mens tegenover zijn ziel draagt in zijn leven op aarde, daarvan moet hij op de hoogte worden gebracht. En dit gebeurt door het onderrichten in de goddelijke leer, die de mens als leer van Christus wordt gegeven en die hem de duidelijke weg toont, die hij heeft te gaan. Het weten daarover moet hem worden overgebracht, daar hij anders niet ter verantwoording zou kunnen worden geroepen. Hij moet weten, dat het lichaam in staat is alles tot stand te brengen, maar dat het veel doet ten koste van de ziel. Maar alleen de ziel hoeft zich te verantwoorden en daarom moet zij de kracht opbrengen het lichaam te ontzeggen wat wel voor het lichaam bevorderlijk is, maar wat nadelig is voor de ziel. En alleen de ziel is bepalend voor dat, wat het lichaam doet. Want het lichaam zonder de ziel is dood, dus geeft de ziel dit pas het leven, omdat het willen, denken en voelen van de ziel uitgaat, dus als het ware het wezen is van de ziel. Is nu het denken, voelen en willen alleen op het lichaam gericht en wordt alleen zijn verlangen vervuld, dan moet de ziel gebrek lijden. En haar armoede zal duidelijk worden, wanneer ze zich moet verantwoorden voor haar leven op aarde. Want het lichaam vergaat en hoeft derhalve niet de gevolgen van een verkeerde levenswandel te dragen, terwijl de ziel moet lijden, beantwoordend aan haar leven op aarde. En dit moet de mens op aarde worden bekend gemaakt, opdat hij niet handelt uit onwetendheid, maar veel meer zich van zijn verantwoordelijkheid bewust is. En deze kennis verschaft hem de christelijke leer die de mens precies voorschrijft wat hij doen en laten moet; die hem de Wil van God helder en duidelijk kenbaar maakt en die hem alles voorhoudt, wat de opgave van de mens is op aarde.

Leeft de mens in overeenstemming met deze christelijke leer, dan richt hij ook zijn aandacht op de vorming van zijn ziel en let hij minder op het lichaam en hij zal een verantwoording later niet meer hoeven te vrezen. Hij heeft dan in zekere mate zijn taak op aarde vervuld, namelijk zijn ziel gevormd, wat een achterstelling van het lichaam vraagt. En terwijl het lichaam weinig waardering wordt geschonken, gaat de ziel de weg van de hogere ontwikkeling. Ze slaat namelijk meer acht op de geest in zich en wordt door deze onderwezen in alles wat voor de ziel bevorderlijk is te weten en wat haar een toestand van vergrote rijpheid oplevert. En dan hoeft ze geen verantwoording meer te vrezen. Ze leeft het aardse leven in overeenstemming met Gods wil, omdat ze let op Zijn stem die door de geest in de mens tot hem spreekt. Want zodra de mens de leer van Christus op zich laat inwerken, zal hij alles doen wat Jezus Christus van de mensheid heeft verlangd. Hij zal in liefde werkzaam zijn en God en de naaste dienen. Hij zal niet onopgemerkt laten, wat God de mens in het hart legt door zijn woord. Hij zal de goddelijke leer van de liefde als leidraad nemen voor zijn levenswandel op aarde en proberen zich tot liefde te vormen. Zijn wil en zijn doen zullen overeenstemmen en altijd gericht zijn op het goede. En nooit meer zal hij de verantwoording vrezen, want hij leeft zijn leven naar het voorbeeld van Jezus. Hij tracht Hem na te volgen en is trouw en innig met God verbonden. Hij heeft het lichaam en diens eisen overwonnen en de ziel heeft zich verenigd met de geest in zich.

Amen

BD.2437
5 augustus 1942

Voorteken voor ’n natuurverschijnsel – Vermelding door Jezus op aarde

Het is geen toevalligheid dat de voortekenen in de natuur toenemen, die tot een uitbarsting van de elementen doen concluderen, want God zendt al deze voortekenen vooraf om de mensen voor te bereiden op een buitengewoon gebeuren in de natuur dat plotseling en onverwacht de mensen zal verrassen en ’n onvoorstelbare ellende ten gevolge heeft. De mensen moeten deze voortekenen in verband brengen met Zijn woord, want Jezus Christus heeft reeds van deze tijd melding gemaakt toen Hij op aarde leefde, omdat Hij de mensen erop wilde wijzen, welke gevolgen hun levenswandel eens zou opleveren. En nu is de tijd dichtbij, nu moeten de mensen aandacht schenken aan de tekenen die het gebeuren aankondigen.

Ze moeten niets onopgemerkt laten wat buiten de grenzen van het natuurlijke valt. God kondigt zich zelf, dat wil zeggen: Zijn ingrijpen in de bestaande wereldorde, aan. Hij wil de mensen niets onvoorbereid laten beleven, wat hun geestelijk resultaat moet en kan opleveren, als hun de samenhang van al het gebeuren duidelijk wordt gemaakt. En daarom wijst God onophoudelijk op de komende tijd en Hij stelt de mensen ervan in kennis, dat de tijd is gekomen die het goddelijke ingrijpen vereist. En nu rust het op ieder mens, hoe hij zich tegenover deze aankondiging opstelt.

Als hij gelooft, zal hij daaraan beantwoordend zijn leven instellen, hij zal zich met God verbinden en zijn lot berustend aan Hem overlaten.

Die zijn niet in zo groot gevaar als de mensen bij wie elk geloof aan een ingrijpen ontbreekt. Dezen zullen zich ook niet voorbereiden, veeleer zullen alle aanwijzingen en aanmaningen ongehoord aan hun oren wegsterven. En voor hen zal het natuurverschijnsel vreselijk zijn. Want een diep geloof geeft de mens het vaste vertrouwen dat God hem beschermt in elk gevaar, maar de ongelovige zal zonder enige houvast zijn als hij niet te elfder ure een Heer boven zich onderkent en zich in diens genade aanbeveelt. God zendt lange tijd tevoren al voortekenen om de mensheid tot denken aan te zetten en deze voortekenen zijn door ieder mens te herkennen die ze wil zien. Ze zullen tot denken aansporen, omdat ze niet slechts één keer zichtbaar worden, maar zich nog vaak en regelmatig herhalen, zodat ze ieder mens moeten opvallen. Maar de mens vormt zich meestal zijn uitleg zelf, en deze steeds naar zijn instelling tot God. Zodra hij al deze verschijnselen met de wil van God in verband brengt, schenkt hij er aandacht aan en doet er daardoor zelf zijn voordeel mee, omdat hij zich voorbereidt op de komende tijd en dit erg succesvol is voor zijn ziel. Wat God heeft verkondigd in woord en geschrift, wordt onherroepelijk vervuld en alleen het tijdstip is voor de mensen nog onzeker.

En daarom moeten ze op de tekenen letten waarvan God melding heeft gemaakt. En dus zullen ze weten dat de aarde spoedig grote schokken zal ondergaan en dat de mensheid daardoor onnoemelijk leed is beschoren.

En nu ligt het aan hem zich zo te vormen, dat hij de komende tijd voorbereid kan afwachten.

Hij moet worstelen en vragen om een sterk geloof, opdat hij niet zwak wordt ten aanzien van het werk van vernietiging dat de mensheid nu te wachten staat. En God zal zich om ieder bekommeren die aandacht schenkt aan Zijn woorden en bewust het goddelijke ingrijpen verwacht.

Amen

BD.2441
8 augustus 1942

De door God voorgeschreven levensweg – Vrije wil – Daad en gevolg

De kleinste gebeurtenis in het aardse leven heeft zijn doel, ofschoon dit voor de mens niet zichtbaar is. Er bestaan geen toevalligheden maar alleen beschikkingen Gods, want de levensweg van ieder mens is tot in detail uitgestippeld, dit echter steeds in overeenstemming met de wil van de mensen, die God sinds eeuwigheid vooruitzag. Dit is zo ontzaglijk belangrijk dat de mensen hiervan op de hoogte moeten zijn. Toch geeft juist deze leer vaak aanleiding tot verkeerd denken, dat de mens nu gelooft van elke verantwoording voor al het gebeuren ontheven te zijn omdat het immers zo moet gebeuren zoals God het gewild heeft sinds eeuwigheid. De genade van de belichaming levert de mens ook de vrije wil op en nu kan hij handelen en denken, juist overeenkomstig die wil. Hij leeft nu dus het leven zoals hij het wil, maar er moeten hem ook mogelijkheden worden geboden deze wil van hem te beproeven, dat wil zeggen te kiezen voor goed of kwaad. De wil om zijn ziel geestelijk om te vormen is dus geheel en al vrij, terwijl de wil van de mens in aards opzicht tot op zekere hoogte nog gebonden is. Hij kan weliswaar ook aardse gebeurtenissen bepalen krachtens zijn wil, maar hij kan steeds alleen de realisatie ervan zelf op gang brengen. Evenwel de uitwerking, het gevolg ervan hangt nooit van hem alleen af.

De uitwerking van elke wilsuiting van de mensen stuurt God – en wel volgens het meest wijze plan – weer zo, dat de vorming van de ziel bevorderd kan worden wanneer de wil van de mens weer daartoe neigt. Dus kan elk voornemen van een mens door Gods wil worden verhinderd, dan wel hij moet eerst de toestemming van God hebben, eer het kan worden uitgevoerd. Maar deze toestemming zal God ook geven wanneer een handeling niet strookt met Gods wil, om de vrijheid van wil niet te beknotten. Maar of het resultaat zo is, zoals de uitvoerende het hoopt, heeft de mens niet in de hand. Alles komt zoals God het wil. En wat de mens ook als levensweg is beschoren, het is Gods wil die de mens de mogelijkheden om rijp te worden zó biedt dat hij daar voor zijn ziel voordeel uit kan halen. Maar aan de andere kant moet de mens zich verantwoorden voor zijn wil als hij iets slechts wil realiseren, ook wanneer de uitwerking door Gods zorg wordt verhinderd.

Overeenkomstig de wil van de mens, waarvan God al sinds eeuwigheid op de hoogte is, komen alle voorvallen op hem af zoals God het heeft bepaald. Hij nam als het ware de Hem bekende wil van de mens tot richtsnoer voor diens aardse leven en laat nu in zekere zin deze wil de vrije loop, echter de mensen die Hem zijn toegedaan beschermend tegen alle ernstige gevolgen van datgene wat de slechte wil van de mensen veroorzaakt.

Amen

BD.2444
9 augustus 1942

Het niet inzien van onrecht – Opkomen voor recht

De verblinding van de mensen gaat zo ver, dat ze niet meer in staat zijn te onderscheiden waar het recht ophoudt en de onrechtvaardigheid begint. Ieder mens oordeelt naar zijn gevoel en dit gevoel beantwoordt aan zijn levenswandel, zijn innerlijke gesteldheid en zijn instelling tot God en de wereld. Het ene is het gevolg van het andere. Het leven van de mens is doorslaggevend, hoe hij het handelen van de medemens beoordeelt. En bijgevolg wordt het onrecht niet meer als zodanig herkend en verafschuwd, maar wordt het geduld en goed gevonden, want de mensheid leeft niet meer in overeenstemming met de goddelijke wil, maar ver verwijderd van de geboden Gods gaat ze haar weg, ver verwijderd van de geboden der liefde. Als ze er echter op gewezen wordt, de geboden Gods na te komen, wordt zelfs deze aanwijzing als onrecht beschouwd, terwijl de mens openlijk onrechtvaardigheden kan bedrijven, zonder dat dit wordt afgekeurd door de medemensen. En die eersten worden veroordeeld en openlijk gebrandmerkt. En dat is het verkeerde denken van de mensen, het afwijken van het rechte pad.

Maar hij, die rechtschapen denkt, zal zijn recht niet meer kunnen verdedigen. Hij zal zich moeten buigen, zodra hij de aardse macht vreest. En toch moet hij zich niet in de war laten brengen, hij moet handelen en spreken, wat zijn hart hem gebiedt. Hij zal weten, dat – als hij strijdt voor recht en rechtvaardigheid – hij zich inzet voor God, die zelf het meest rechtvaardige Wezen is en ditzelfde ook van de mensen vraagt. Hij zal weten, dat zijn zwijgen hetzelfde is als het dulden van ongerechtigheid; dat hij moet spreken, als hij daardoor onrechtvaardigheid kan verhinderen. Hij mag zich ook niet laten afschrikken door dreigingen van de wereld, als het erom gaat de ziel van de medemens te behoeden voor dwaling of verkeerde onderrichting, want deze hebben weer ontelbare verkeerde of onrechtvaardige handelingen tot gevolg. Recht is alles, wat de mens voor God kan verantwoorden of wat zijn geweten hem bij strengste zelfkritiek veroorlooft. Maar wie God zelf als Rechter over zich, over zijn handelen en denken erkent, zal ook juist worden geleid door de stem van het geweten, die God als vermaner en waarschuwer ieder mens in het hart heeft gelegd.

Amen

BD.2445
10 augustus 1942

Liefdeloosheid – Strijd van de wereld tegen de leer van de liefde

Het gedrag van de mensheid is niet met de leer van Christus in overeenstemming te brengen, want deze eist werken van liefde, ze vraagt te leven voor elkaar, ze verlangt een verhouding van mensen met elkaar zoals die van broeder tot broeder. De huidige mensen staan echter allen vijandig tegenover elkaar, naar buiten toe vaak alsof ze elkaar bijstaan, evenwel in hun hart steeds alleen maar bedacht op eigen voordeel en de medemens beschouwend als tegenstander omdat hij zich door hem geschaad of benadeeld voelt. De mensheid is helemaal gespeend van liefde en daarom keert ze zich tegen het christendom, tegen de goddelijke leer van de liefde die ze niet meer in acht wil nemen. Want de liefde beoefenen betekent voor de mensen zelfoverwinning. Het betekent afstand doen van de materie, een achterstellen van de eigen wensen en begeerten, een opofferen van datgene wat de mens lief is.

De eigenliefde moet bestreden worden, de mens moet zichzelf opvoeden tot bescheidenheid om daardoor zijn medemens behulpzaam te kunnen zijn, dat bij hem geeft waarvan hij afstand doet. Dit is een offer dat alleen uit liefde gebracht kan worden en daarom moet de liefde beoefend worden. Maar slechts zelden brengt een mens nog dit offer voor zijn medemensen. Ieder denkt alleen maar aan zichzelf en daarom vindt hij de leer van Christus lastig en is hij het eens met het voornemen van de mensen deze uit te roeien.

Waar liefdeloosheid heerst, zal zonder bedenkingen de strijd tegen de goddelijke leer van de liefde gevoerd worden. En de liefdeloosheid is over de hele wereld verbreid, de mensen overtreffen elkaar in wreedheden die ze hun medemensen aandoen en dus is de hele wereld schuldig te noemen aan het grote wereldgebeuren, dat alleen maar in de liefdeloosheid van de mensheid begon en dat steeds grotere liefdeloosheid als gevolg had en daarom als het werk van de hel, als het werkzaam zijn van demonische krachten moet worden aangeduid. En de mensen beseffen het geestelijk lage niveau niet waarin ze zich bevinden. Ze kijken alleen naar de puur uiterlijke uitwerking van het wereldgebeuren, echter niet naar de geestelijke toestand van hen die door hun grote liefdeloosheid ook hun medemensen aanleiding geven tot liefdeloos handelen. En zolang deze wantoestand niet beseft wordt, kan hij ook niet worden opgeheven. Zolang de mens de liefdeloosheid niet als grootste kwaad inziet, zal hij zich ook niet inspannen om in de liefde te leven, dat wil zeggen: de medemens dit ten deel te laten vallen.

En dus zal hij ook de leer van Christus niet goedkeuren. Hij zal er afwijzend tegenover staan, omdat het naleven ervan hem aards geen voordeel oplevert. Maar zijn handelen zal ook dienovereenkomstig zijn. Weer wordt de liefde verdrongen en het gevolg ervan zal slechts weer grotere liefdeloosheid zijn. De ene mens zal de vernietiging van de andere nastreven. Hij zal geen geremdheid kennen, hij zal niet meer in staat zijn recht en onrecht te onderscheiden en daarom zichzelf in hardheid en wreedheden overtreffen. En elke liefde zal bekoelen en het geestelijke dieptepunt zal zakken tot het uiterste. En een wereld zonder liefde kan niet bestaan. Ze is overgeleverd aan de ondergang en met haar alles wat niet probeert zichzelf te verlossen door de liefde.

Amen

BD.2448
13 augustus 1942

Activiteit in het binnenste der aarde – Erupties

In de loop der tijden heeft er zich een verandering afgespeeld met de aarde, zowel in haar binnenste alsook op het aardoppervlak. En dit is het gevolg van de eeuwigdurende omwentelingen om zichzelf. Er zijn daardoor verplaatsingen tot ontwikkeling gekomen. Er zijn verhogingen en inzinkingen ontstaan, die ook nog van plaats veranderen, dat wil zeggen plaatselijke verschuivingen. Dus behoudt de aarde haar uiterlijke vorm niet onveranderd. Integendeel, ze heeft al de meest verschillende veranderingen doorgemaakt, ofschoon de hoedanigheid op zich hetzelfde is gebleven.

Daarentegen is het binnenste der aarde onophoudelijk werkzaam en veroorzaakt ook van binnen uit veranderingen aan het aardoppervlak. Dit is te constateren bij de plantengroei, die door duizenden jaren heen eveneens een andere is geworden en ook nooit meer dezelfde zal blijven, ofschoon deze veranderingen zich niet in korte tijd voltrekken en daarom door de mensen tijdens hun leven op aarde niet kan worden waargenomen. Deze veranderingen voltrekken zich meestal zeer langzaam en voor het oog bijna niet zichtbaar en hebben daarom een zeer lange tijd nodig.

Maar soms is de activiteit in het binnenste der aarde ongeremd en dan worden plotseling omvormingen zichtbaar, die grote verwoestingen op het aardoppervlak teweeg brengen en voor de mensen ontsteltenis en ontzetting betekenen. Dan lost tot nu toe vaste vorm op. Hij houdt geen stand tegen de ongebreidelde activiteit van de elementen in het binnenste der aarde en wordt door deze met ontzaglijk geweld uit het binnenste der aarde naar het aardoppervlak gedreven, waar ze nu uiteen vliegt en in geheel nieuwe omgeving zich aan de beschikbare aardmassa’s of natuurscheppingen probeert aan te passen. Zulke onweerstaanbare uitbarstingen hebben begrijpelijkerwijs een algehele verandering tot gevolg, ook boven de aarde. Het bestaande wordt verwoest, de door mensen tot stand gebrachte ordening wordt omvergeworpen. Er ontstaat een onvoorstelbare chaos, die de mensen in uiterste ontzetting en benauwenis brengt, omdat ze niet tegen zulke aarderupties zijn opgewassen en daardoor in totaal andere levensomstandigheden worden gedwongen.

Een verandering van het aardoppervlak is echter nodig geworden, ofschoon een verklaring hiervoor alleen geestelijk kan worden gegeven. Want aards is er in een dergelijke verandering geen opbouw te zien, maar een verwoesting en vernietiging van het bestaande. Maar geestelijk is dit enorm belangrijk. Het geestelijke dringt zich uit het binnenste der aarde naar buiten. Het wil aan zijn ontwikkelingsgang in de vorm beginnen. En er zijn oneindig veel fases nodig, die het geestelijke moet doormaken, tot het dan het laatste stadium van zijn belichaming op aarde bereikt. Het nog onontwikkelde geestelijke is ondenkbare tijden lang in de meest harde vorm gekluisterd geweest en het wordt nu een zekere vrijheid gegeven, zodat het zichzelf uit deze vaste vorm kan losmaken, wat het nu met wezenlijke kracht uitvoert.

Deze uiting van kracht wordt door de mensen als een natuurcatastrofe ervaren, die al naar gelang de omvang ervan meer of minder smartelijk is voor de mensen. Al het geestelijke wordt weliswaar weer gekluisterd, maar vooralsnog brengt het zowel de planten- als de dierenwereld in het nauw en in versterkte mate de mensen, die het uit hun rust opschrikt en tot het uiterste bedreigt.

Er gaan zeer lange tijden voorbij, tot een dergelijke verandering van het aardoppervlak zich voltrekt, omdat dit niet willekeurig kan gebeuren, maar alleen met Gods toestemming, die Hij geeft, wanneer dus het wezenlijke in het bezit van de vrije wil is en deze niet meer wordt gebruikt. Dan moet er een compensatie plaatsvinden, doordat weer het nog onontwikkelde geestelijke het al gevorderde geestelijke in verdere ontwikkelingsfasen dringt, opdat dit snel in het bezit van de vrije wil komt. En daarom heeft de aarde van tijd tot tijd en op steeds andere plaatsen zulke veranderingen te verwachten, die steeds hun natuurlijke oorzaak hebben in de voortdurende werkzaamheid van de elementen in het binnenste der aarde.

Voor de wetende mens zijn dus de natuurcatastrofen begrijpelijk. Want hij ziet niet alleen de aardse, maar ook de geestelijke noodzakelijkheid in en hij zal er steeds een besturen van God in herkennen. Hij kent de noodzakelijkheid van de positieve ontwikkeling van het geestelijke. Ook is hij op de hoogte van de lage geestelijke toestand van het wezenlijke, dat in de laatste uiterlijke vorm de aarde bevolkt en van de mogelijkheid dit te redden.

Maar voor de onwetende mensen is een natuurgebeuren, dat grote verwoestingen tot gevolg heeft, onbegrijpelijk. En ze zien noch de geestelijke, noch de aardse waarde ervan in. En daarom zullen ze van ontzetting vervuld zijn, als het binnenste der aarde in beweging komt en ze geheel machteloos zijn overgeleverd aan het woeden der elementen. Maar wat bepaald is sinds eeuwigheid komt onvermijdelijk, zodra de Schepper van hemel en aarde het ogenblik voor gekomen beschouwt.

Amen

BD.2449
14 augustus 1942

Catastrofen in de natuur en hun geestelijke verklaring

De aarde is in eeuwigdurende omwenteling om zichzelf en blijft nooit onbeweeglijk stilstaan. Dit is ook de verklaring voor de ontwikkeling van de aarde uit de oorspronkelijk vloeibare massa tot het vaste lichaam aarde, dat verblijfplaats is geworden van levende wezens van allerlei aard. Maar de kern van de aarde is nog steeds vloeibaar en ook niet geschikt als verblijfplaats voor welk levend wezen dan ook, totdat deze gestold is.

Breekt zich nu door erupties deze vloeibare massa een baan naar de oppervlakte, dan is dit van dezelfde betekenis als een totale vernietiging van alle levende wezens op deze oppervlakte. En daarom zijn zulke uitbarstingen gevreesd door mens en dier, omdat dit hun algehele vernietiging met zich meebrengt. De goddelijke wijsheid laat ze daarom in gevallen van uiterste noodzaak toe, dat wil zeggen aan elke uitbarsting moet eerst de wil Gods voorafgaan, voordat hij kan plaatsvinden. En dit is gegrond op Zijn liefde en wijsheid.

De krachten in het binnenste der aarde moeten aan één stuk door actief zijn, want dit werkzaam zijn betekent voor de aarde – dat wil zeggen voor alle wezens op het aardoppervlak – mogelijkheid van leven. Want zodra de aarde helemaal is gestold, houdt elke plantengroei op. Deze innerlijke werkzaamheid van de geestelijke krachten is dus al een zeker dienen, om het geestelijke te verlossen. En daarom moet er aan deze krachten eveneens eenmaal de mogelijkheid worden gegeven, hun gang over de aarde te beginnen om zich te ontwikkelen, ofschoon ondenkbare tijden moeten voorbijgaan, voordat dit geestelijke de wisseling van vorm op aarde kan beginnen.

Elke natuurcatastrofe kan dus voor het hoogst ontwikkelde geestelijke wezen, de mens, een einde van zijn levensweg op aarde zijn. Maar het is tegelijkertijd voor het helemaal onrijpe geestelijke het begin van een periode op aarde van weer onvoorstelbaar lange tijd, en daarom als door God gewild te beschouwen. Elke schepping dient alleen het doel het geestelijke positief te ontwikkelen.

Wordt nu van menselijke zijde een positieve ontwikkeling van de ziel niet meer nagestreefd; wordt het doel en de zin van het aardse leven buiten beschouwing gelaten, dan beëindigt God dit leven en geeft Hij tegelijkertijd het geestelijke, dat aan het begin van zijn ontwikkeling staat, de mogelijkheid van een zich voortzettende ontwikkeling. Hij vernietigt in zekere zin, om door het werk van vernietiging nieuwe scheppingen te laten ontstaan, die weer het geestelijke in zich bergen, waaraan de genade van de gang over de aarde werd toegekend. Want waar Gods liefde en wijsheid aan het werk is, gebeurt niets zonder zin of doel.

Amen

BD.2450
15 en 16 augustus 1942

Verwerven van genaden in het hiernamaals – Werkzaamheid in lichtsferen

De genaderijke tijd van het leven op aarde vindt zijn einde met de dood van de mens. Want dan keert zijn ziel terug in het geestelijke rijk en is of rijk gezegend met geestelijke goederen, ofwel arm en behoeftig, al naar gelang ze een beroep heeft gedaan op de genaden die haar in het aardse leven ter beschikking stonden. Zodra het leven op aarde is beëindigd houdt de toevoer van genaden op in zoverre, dat het wezen hier nu zelf naar moet streven. Dat het dus pas door zijn juiste instelling tot God opnieuw genaden verwerft. Dat het dus met goddelijke genade, dat wil zeggen met Zijn hulp, bedacht wordt, als het voor God kiest, dus door de wil om werkzaam te zijn in liefde, de uitstraling van Zijn liefde verwerft.

Dit is in de meest ware zin van het woord een genade, daar de toets tijdens het leven op aarde, de mens eigenlijk de laatste voltooiing zou moeten brengen en nu God uit overgrote liefde het wezen ook in het hiernamaals Zijn hulp niet ontzegt, en wel op die manier dat Hij het wezen toestaat een kijkje te nemen in het lijden van andere zielen en het er daardoor toe wil brengen deze lijdende zielen bij te staan. Door deze wil om hulp te verlenen, verwerft ze weer de genade Gods, die God onbeperkt uitdeelt om de zielen te redden uit de meest duistere nood.

En de ziel is dankbaar tegenover haar Schepper als ze wetend is geworden, dat wil zeggen de uitstraling van Gods liefde in ontvangst kan nemen. Dan is ze helemaal gelukkig en looft en prijst ze God ononderbroken. De lichtsferen zijn nu voor deze ziel toegankelijk. Ze zijn nu haar blijvende omgeving. Ze heeft geen achteruitgang meer te vrezen. Ze kan alleen in steeds lichtere lichtsferen binnengaan, maar nooit verduistert een schaduw haar gelukzaligheid.

En nu begint haar activiteit in het hiernamaals, die haar de grootste voldoening geeft. Want ze voert alleen uit, waartoe diepste liefde haar aanzet. En daarom is haar huidige activiteit gelukkig makend. Een liefdevolle ziel is er alleen maar op bedacht geluk te schenken, dus dat uit te delen, wat haar zelf gelukkig maakt. En omdat ze zelf de toestand waarin er geen licht was, heeft doorgemaakt en de onvrijheid als een kwelling onderging, wil ze in haar liefde de zielen te hulp komen die hetzelfde lot moeten verdragen. Want nu weet ze ook dat ze daarmee de wil van God vervult. Ze voelt zich als het ware doordrongen van de goddelijke wil en voert deze zonder weerstand uit.

En toch beknot ze de zielen die ze omhoog zou willen leiden niet in hun vrijheid van wil. Daarom is haar werkzaam zijn moeizaam en vraagt het zeer veel geduld. Maar haar liefde laat haar niet moe worden. En de moeite wordt ook beloond, want ze voelt de grootste gelukzaligheid als de ziel aan haar influisteringen gehoor geeft en zich los begint te maken van de wereld. Deze arbeid bij de zielen in het hiernamaals en op aarde is verlossende bezigheid, waar de mens op aarde het belang maar zelden van inziet. Want pas het op de hoogte zijn van de eeuwige gelukzaligheid maakt de noodzaak van dergelijk werk begrijpelijk.

Maar zodra de ziel in het hiernamaals zich in het gebied van de goddelijke uitstraling van liefde bevindt, is ze ook op de hoogte van haar taak en het belang ervan. En ze vervult die nu met een overgave die alleen op haar liefde is gebaseerd. Liefde en gelukzaligheid zijn onafscheidelijk. De ziel moet in liefde gelukzaligheid voorbereiden, omdat ze onophoudelijk gelukzaligheid ontvangt. En ze moet de nog gebonden zielen helpen alle hindernissen uit de weg te ruimen die de gelukzaligheid de toegang beletten. De ziel moet het weten verder leiden, waardoor ook de onvrije zielen vrij worden en nu eveneens binnen kunnen gaan in lichtsferen, in de eeuwige gelukzaligheid.

Amen

BD.2452
20 augustus 1942

Jezus Christus – Gods Zoon

De goddelijkheid van Jezus is zo vaak de strijdvraag, die de mensen die in Hem als Gods Zoon geloven, gesteld wordt ter beantwoording. Deze vraag is weer alleen aan die mensen juist te beantwoorden die in het geloof vaststaan, aan hen is de goddelijkheid van Jezus goed uit te leggen, terwijl de ongelovige mensen daar geen begrip voor kunnen opbrengen, daar ze noch het aanwezig zijn van een wijze, almachtige en liefdevolle Godheid, noch Haar werkzaam zijn erkennen. En zo zal het hun ook onbegrijpelijk blijven dat God zich zelf, dat wil zeggen: Zijn geest kan doen uitstralen op de mensen, evenals op al het wezenlijk zijnde dat uit Hem is voortgekomen. Ze begrijpen ook niet dat er tussen de Schepper en Zijn schepselen een samenhang bestaat, die nooit ofte nimmer kan eindigen. Ze begrijpen ook niet dat deze Godheid, die altijd en overal zijn kan, zich ook in algehele volheid kan ophouden in een menselijke vorm, dat dus een mens als het ware kan worden doorstraald door Zijn liefde, doorstroomd door Zijn kracht. En dat deze mens dan in zich zoveel goddelijks bevat, dat ook zijn hele wezen is doordrongen door de geest Gods en nu zijn waarlijk goddelijk wezen hem tot een kind van God doet worden. En dit zal voor hem steeds onbegrijpelijk blijven, zolang hij zich afzijdig opstelt tegenover de leer van Christus, dat wil zeggen: zolang hij niet de weg gaat die Christus op aarde ging, de weg van de liefde, want de wijsheid komt pas door de liefde.

De mens die in liefde werkzaam is, begrijpt dit dadelijk, hij heeft geen langere uitleg nodig, omdat de kracht uit God, Zijn geest, al in hem werkt, omdat hij zich in de stroomkring van de uitstraling van de goddelijke liefde bevindt en hem bijgevolg ook de uitwerking van een leven in ware liefde begrijpelijk is. Jezus Christus heeft echter op aarde zo’n leven in liefde geleid en bijgevolg bevond Hij zich ook midden in de uitstraling van Gods liefde. Hij werd vastgepakt door Gods oneindige liefde, Hij werd doorstraald door Zijn geest, en een sterke wil doorstroomde Hem. Maar Liefde, Geest, Kracht en Wil is het Wezen van de eeuwige Godheid. Dus was ook Jezus net als God geworden, Hij was Zijn evenbeeld, Hij was zelf een goddelijk wezen, Hij was de Zoon Gods, die niet meer als een apart wezen kon worden beschouwd, maar geheel één was met zijn Vader van eeuwigheid, die het bijeen behoren van Hem met Zijn Vader inzag, de algehele aaneensluiting met Hem nastreefde en door Zijn leven in liefde de vereniging op aarde al gevonden heeft.

Amen

BD.2454
22 augustus 1942

De meest eenvoudige leefwijze in de komende tijd – Het lot van ieder afzonderlijk

De komende tijd zal een geweldige verandering van de bestaande levensomstandigheden met zich meebrengen. En de mensen zullen gedwongen zijn een volkomen ander leven te leiden, te midden van verwarring en vreselijke wanorde. Want de komende natuurcatastrofe zal de grootste verwoestingen aanrichten en er zal een lange tijd nodig zijn, voordat de oude ordening is hersteld. Ieder mens zal genoegen moeten nemen met de meest eenvoudige leefwijze. Hij zal geen enkel luxueus leventje voor zich kunnen opeisen, maar aan ontberingen en lasten zijn blootgesteld, waarvan hij denkt ze bijna niet te kunnen uithouden.

En nu zal hij zich vaak de vraag stellen, waarom hem dit verzwaarde leven is toebedacht. En hij zal daar geen ander antwoord op kunnen geven, dan dat de toestand van zijn ziel deze beproeving nodig heeft. En geeft hij zich dit antwoord uit zichzelf, dan zal hij ook proberen zich aan de moeilijker gemaakte levenssituaties aan te passen en zich als compensatie een gemakkelijker leven in het hiernamaals voorstellen. En dan zal het ook gemakkelijker te dragen worden op aarde, want alleen dit inzicht moet hij verkrijgen, dat geheel beantwoordt aan het eeuwige raadsbesluit van God, wat er ook over de mensen komt. En dan zal hij ook voor de medemens een meevoelend hart hebben. Hij zal hem helpen, waar het geoorloofd is. En die in God geloven en op Hem aansturen, zullen wederzijds nood lenigen. Want in hen is de liefde. En deze helpt alles te verdragen en overwinnen, want ze voert de mens de kracht toe uit God, die de Liefde zelf is.

De instelling van de mens tegenover de nood van de medemensen zal maatgevend zijn, hoe lang hij zelf behoeftig en in moeilijke levensomstandigheden op aarde moet rondgaan. Hij kan deze zelf verbeteren, door zijn wil om de medemens te helpen. Want nu geeft God hem ook de mogelijkheid zijn wil te realiseren, doordat Hij zelf hem datgene verschaft, waaraan het hem ontbreekt, opdat hij ook aan diegenen kan doorgeven, die net als hij in kommerlijke levensomstandigheden leven en dus een moeilijk bestaan leiden.

De intelligentie van de enkeling zal niet doorslaggevend zijn, want deze zal niet tot veel in staat zijn, omdat alle levensvoorwaarden anders zijn geworden dan tevoren. En alleen het grootste geduld en de grootste offerbereidheid maken het leven onder elkaar draaglijk. Want hiervan laat God het afhangen, welk lot de enkeling te dragen heeft.

God zelf is de liefde en deze liefde wil niet het leed der mensen, maar hun geluk. Alleen kan hen dit geluk niet worden gegeven, zolang ze zelf God nog niet als de Liefde herkennen. Maar om Hem te leren herkennen moet het hart veranderen tot liefde. En meestal wordt de liefde gewekt door grote nood en zorgen. En dus moet God dergelijke zaken over de mensheid zenden, om de vonk van liefde in het hart van ieder mens te ontsteken. En zoals hij zich nu waarmaakt, zo wordt hij ook bedeeld van de kant van de eeuwige Godheid.

En zo kan hij zich heel vlug weer een draaglijk leven verschaffen, als hij zelf ook het zijne ertoe bijdraagt, de nood van de medemens te lenigen. En er zal hem waarlijk gelegenheid genoeg worden geboden, zijn hart te laten spreken. Hij zal werkzaam kunnen zijn in liefde, op de meest verschillende manieren. Zowel geestelijk alsook aards worden eisen aan hem gesteld, waaraan hij alleen maar hoeft te voldoen om voor zichzelf de nood te verminderen en het leven voor zich draaglijk te maken.

Amen

BD.2455
23 augustus 1942

Bekoringen van de kant van de onderwereld en strijd

Wat zich in opgaande lijn ontwikkelt, is ook aan bijzondere bekoringen van de kant van de onderwereld blootgesteld, want de strijd van de duisternis tegen al het lichtvolle en het naar het licht strevende, wordt met volharding gevoerd en vergt een taaie weerstand.

En daarom moet de mens elke geestelijke strijd beschouwen als een bewijs dat ook hij behoort tot diegenen die zich positief ontwikkelen, en dat deze gevechten alleen maar zijn wil beproeven en hem ook sterker laten worden.

Er zal geen mens die worstelt zonder hulp blijven en zijn ziel wordt behoed door lichtwezens, die deze strijd wel zien en steeds bereid zijn hulp te bieden, omdat ze op de hoogte zijn van de zwakheden van de mens, maar ook van hun wil de zwakheden meester te worden. Ook zij verlangen naar waarde geschat te worden voor hun hulp, ze willen echter meer geven dan ze ontvangen van de mens, ze verlangen alleen opmerkzaamheid om hun een weten over te brengen dat gelukkig maakt.

En anderzijds draagt dit weten ertoe bij zich tegen de krachten van de onderwereld te weer te kunnen stellen, dus als overwinnaar tevoorschijn te komen in de strijd tegen kwade krachten. Want tegenover een mens die weet, zijn de wapens van de kwade machten zonder uitwerking, want hij onderkent hun list en kan er met succes tegen optreden. Een zeker gevaar bestaat er alleen zolang als onverschilligheid zich van de mens meester maakt en hij verzuimt hier tegen te strijden, en dat is juist gevaarlijk, omdat de tegenstander van God dadelijk bereid is de onverschilligheid van de wil van de mens in zijn greep te krijgen en dat dan de strijd steeds zwaarder wordt die de mens moet voeren.

Want het is de sterke kant van de mens dat hij zich dadelijk overgeeft aan God en Hem om bescherming vraagt, en hij deze weg zal gaan door het weten dat hij ontvangen heeft. Daarom heeft de tegenstander van God slechts geringe vooruitzichten om een ziel die naar God streeft voor zich te winnen, ofschoon zij geconfronteerd wordt met verleidingen in de vorm van geestelijke neerslachtigheid, depressies, die zich steeds dan voordoen, wanneer de mens zich sterk genoeg waant en minder beroep doet op de hulp van God.

God wil altijd geraadpleegd worden, Hij wil de mens steeds als Leider bijstaan onder alle omstandigheden van het leven, maar Hij wil ook altijd aangeroepen worden, en als de mens dit nalaat, trekt God zich schijnbaar van hem terug en laat hem in nood geraken om hem daardoor weer aan zich te binden, om uit het diepst van het hart weer te worden aangeroepen, opdat door dit roepen de krachten van de onderwereld worden verdrongen en het omhoog klimmen nu zonder moeite kan voortgaan. Want God wil het de mensen makkelijk maken, maar de zwakheid van de wil verzwaart hun de weg omhoog.

Amen

BD.2461
30 augustus 1942

Zedeloosheid – Ongeschreven wetten

Een algemene zedeloosheid begeleidt de tijd van de liefdeloosheid van de mensen. En ook dit is een teken van geestelijk verval, dat de mensen geen enkel respect meer hebben voor de fijnere gevoelens van de medemensen en zich dus tegenover hen helemaal niet inhouden. En een geslacht dat zonder zeden en zonder hoge moraal is, gaat de ondergang tegemoet. Dit is wel onbegrijpelijk voor de mensen, daar zij ingetogenheid slechts als menselijke bijzaak beschouwen en vinden dat een uitleven van alle driften bij de tijd hoort. En ze worden in deze mening gesterkt door de totaal valse opvatting dat de zedenwetten de mensen alleen maar hinderen in het zich uitleven en daarom moeten worden afgeschaft. Nooit of te nimmer zal een volk blijven bestaan als het voor zichzelf helemaal geen wetten tot richtsnoer wil maken, die de mensen een zedelijk halt toeroepen en zij in het kader van een zekere maatschappelijke ordening hun leven leiden. Dit zijn ongeschreven wetten die echter tot nu toe door de mensen werden geaccepteerd, daar ze allen zowel de noodzaak als ook de zegen van zulke wetten inzagen en ter wille van de menselijke ordening zich daar zonder tegenspraak naar voegden.

Deze wetten raken steeds meer in vergetelheid, ofwel worden ze door de mensen opzettelijk verworpen omdat ze voor een uitleven van de instinctieve driften hinderlijk zijn. En daarin is duidelijk een achteruitgang van de geestelijke ontwikkeling te herkennen. Want hoe meer de mens op zijn instincten is gericht, des te minder is hij gericht op God. Hij begeert de wereld, dat wil zeggen: alles wat het lichaam welbehagen verschaft en laat vanwege het lichaam elk rekening houden met de medemensen vallen. En het gevolg daarvan is dat de mens een prooi wordt van geestelijke krachten die op aarde een leven van ongeremd genot geleid hebben, die hun begeerten op de eerste plaats stelden en dus een zondig leven leidden. Deze geestelijke krachten hebben grote invloed op die mensen en ze gebruiken deze op een wijze, dat de mens steeds minder acht slaat op de ongeschreven wetten, dat hij zonder nadenken zich aan een lichtzinnige levenswandel overgeeft, dat er voor hem ook geen grenzen bestaan dan alleen het voldoen aan zijn begerigheid.

Voor de geestelijke ontwikkeling is zo’n instelling wat betreft de vreugden van de wereld nooit bevorderlijk, want wat het lichaam verlangt, zal steeds tot nadeel van de ziel zijn. Maar bovendien zal een geestelijk streven bespot en belachelijk gemaakt worden, en dat weer, zonder enige scrupules, omdat de mensen het gevoel voor fatsoen en goede zeden verloren hebben. Dus wordt ook de mening van de enkeling niet geacht, veeleer beschouwd als van de tegenpartij en daarom verworpen, vaak op schaamteloze wijze. Want zedeloosheid en geestelijk verval gaan hand in hand. De mensen spreken er wel van verlicht te zijn, maar ze zijn het minder dan ooit. Ze spreken van geestelijke vooruitgang en zijn toch ver achtergebleven, want daaronder verstaan ze niet de vooruitgang van de ziel, maar alleen een misvormd denken, dat hun toch waard toeschijnt om na te streven. Ze trachten een nieuwe moraal op te bouwen die een lichtzinnige levenswandel in de hand werkt en streven ernaar dit als ideaal voor te stellen. En dus zullen er nieuwe wetten worden afgekondigd en oude wetten ongedaan gemaakt. En hiermee in overeenstemming zal ook de mensheid veranderen en elke norm verliezen voor een deugdzaam God welgevallig leven, dat de mens een vooruitgang van de ziel moet opleveren.

Amen

BD.2464
3 september 1942

Helderzienden – Goede of slechte krachten

Welke geestelijke krachten zich aan de mensen uiten, als het werkzaam zijn van hen openlijk zichtbaar is, moet ernstig onderzocht worden door hen die weldenkend zijn en in de waarheid willen wandelen.

Tussen hemel en aarde, dat wil zeggen: tussen het leven op aarde en het hiernamaals bestaat een samenhang, die nooit hoeft te worden onderbroken, wanneer de mens bereid is hem in stand te houden. En wel, de krachten uit het hiernamaals uiten zich steeds door die mensen die hun wil vervullen, die dus in zekere zin “geestverwant” zijn.

Zo zal het geestelijke dat vol licht is, zich uiten door edele, goede mensen, daarentegen zullen duistere krachten zich van mensen bedienen wier gezindheid onvriendelijk is, die niet in staat zijn het goede na te streven, want dezen zijn ook gewillig de slechte krachten te dienen, dus voeren ze gewillig uit wat dezen van hen verlangen.

Maar nooit zullen deze slechte krachten mensen kunnen benaderen wier wezen goed is, dus op God gericht. Er bestaat geen macht die zo sterk is, dat ze het geestelijke vol van licht zou kunnen verdringen; de mensen die op God gericht zijn worden echter steeds terzijde gestaan door de lichtwezens en dus hebben de duistere machten geen toegang, om welke reden een slecht wezen uit het hiernamaals zich nooit zou kunnen uiten door een mens die alleen het goede nastreeft en wiens levenswandel goede, edele gevoelens laat zien.

De gave van helderziendheid is een uiting van geestelijke krachten uit het hiernamaals, dat wil zeggen: de mens wordt door geestelijke wezens opheldering gegeven over zaken die de mens anders niet doorgronden kan, omdat ze zich wat tijd en ruimte betreft aan zijn onderzoeken of weten onttrekken. De mens die in staat is zulke zaken te zien, beschikt dus over een kracht die hem als mens niet eigen is, en deze kracht wordt hem toegezonden uit het geestelijke rijk. De geestelijke wezens beschikken over dit weten, zodra het over zaken gaat die nog deel uitmaken van de aarde, en ze kunnen dus de mens op aarde uitsluitsel geven, want ze worden niet gehinderd door tijd of ruimte.

Dus kunnen zij zich, daar ze lichamelijk niet meer belemmerd worden, daarheen wenden, waar deze wezens die aan de aarde gebonden zijn, hetzij mensen of dode voorwerpen, zich bevinden en bijgevolg de mensen die hen raad plegen daarover door middel van gedachten opheldering verschaffen. Van de kant van de mens is daar alleen voor nodig een verfijnde ontvankelijkheid van zijn geestelijke vermogens om deze verklaringen in ontvangst te kunnen nemen, en hij kan deze verhoogde werkzaamheid van zijn vermogens te allen tijde inschakelen, zich er dus op te concentreren de influisteringen die door middel van gedachten in hem op komen uit de geestelijke wereld in ontvangst te nemen.

Dus moet de mens op de eerste plaats geestelijke krachten aanvaarden met wie hij zich naar believen kan verbinden. Maar zodra alleen zuiver aardse zaken moeten worden opgehelderd, die met de positieve ontwikkeling van de ziel niets te maken hebben, hoeft ook de helderziende mens geen grote geestelijke rijpheid te bezitten, maar is het enkel en alleen genoeg met deze geestelijke krachten in te stemmen en van hen gebruik te maken door de bereidwilligheid hun influisteringen gehoor te schenken.

Maar dan is hij er ook nooit zeker van, dat hij door krachten wordt bedacht die nog onvolmaakt zijn, dat er dus ook vergissingen binnensluipen. Maar steeds worden dan resultaten nagestreefd vanuit aardse belangen, nooit echter zal dit daardoor leiden tot geestelijke vooruitgang.

Dit laatste is afhankelijk van de graad van rijpheid van diegene die zaken die verborgen zijn, kan zien. Is deze zelf diep geestelijk ingesteld, dan is hij ook bij machte geestelijk in te werken op de mensen die een beroep op zijn hulp doen. Dan zal hij zelf over een rijk weten beschikken en hij zal dit weten gebruiken voor het zielenheil van de medemens. Want dan zullen ook lichtwezens hem bijstaan als hij tracht zaken te doorgronden die de mensen anders verborgen blijven.

Amen

BD.2465
4 september 1942

Zalig zijn de armen van geest – Het niet herkennen van de goddelijke gave

Hoe klein toch is de mens en hoe wijs en machtig meent hij te zijn.

Een goddelijke gave gelooft hij te kunnen verwerpen en zijn eigen wijsheid wil hij hoger stellen. En hij denkt er niet aan dat ook het denken van zijn verstand een gave Gods is, die hij echter misbruikt, wanneer hij ze niet zo gebruikt dat hij God leert herkennen. God is de Oorsprong – maar hij slaat zichzelf al te hoog aan, hij wil niets boven zich accepteren, want anders zou hij ook aan zijn wijsheid minder waarde hechten dan hij doet. Maar hij glimlacht uit de hoogte als hem een weten wordt geboden dat zijn weten ver te boven gaat, hij glimlacht omdat hij meent zelf te weten en zich dus ook bekwaam acht een oordeel te vellen. En daarom kan hij niet toenemen in weten, omdat het verlangen in hem er niet is.

En daarom deelt God de wijsheid uit aan diegenen die zich gering en onwetend achten, die hun weten zouden willen vergroten en die een Wezen boven zich erkennen dat van alles op de hoogte is, dus ook van de geestelijke armoe van Zijn schepselen, die Hij kan opheffen.

En zalig die zich arm voelen van geest, die geen wereldse kennis hun eigendom noemen dat hen aanmatigend van geest maakt – zalig die hongerig zijn naar de wijsheden van boven, die uit de bron willen putten die God zelf geopend heeft, ieder mens heeft toegang tot deze bron, maar geringschattend gaat de mensheid daaraan voorbij.

Doch het levende water dat uit deze bron stroomt is het kostelijkste dat de mens ter beschikking staat.

Het bezorgt hem een schat die alle aardse goederen verre overtreft. Want de wijsheid uit God is een genadegeschenk dat de mens nooit meer wil ontberen zodra hij het eenmaal heeft ontvangen.

De wijsheid uit God heeft eeuwigheidswaarde, de wijsheid uit God maakt de mens onbeschrijflijk gelukkig en de wijsheid uit God geeft de kracht om opwaarts te streven.

De wereldse kennis daarentegen verbleekt en is waardeloos, dat wil zeggen: ze heeft slechts nut voor de tijd van het bestaan op aarde en levert ook alleen maar aards voordeel op. Maar geestelijk weten levert weinig resultaat op voor het aardse leven en toch geeft de mens het niet meer prijs, zodra hij het eenmaal heeft gevonden. En diegenen die het afwijzen bewijzen daardoor alleen hun wereldse instelling en hun geringe verlangen naar de waarheid, anders zouden ze het moeten herkennen als een kostbaar geschenk en zouden zij er eveneens naar streven.

Amen

BD.2466
6 september 1942

Offerbereidheid – Koninklijk loon – Het zijn intrek nemen van de Heer

Breng Mij elk offer en Ik zal u voor uw offerbereidheid belonen. Wat u op aarde bezit, daar moet u niet uw hart aan verpanden, maar u moet proberen u vrij te maken van elk verlangen daarnaar. U moet u vrij maken van alles wat uw zinnen gevangen houdt en het verlangen van uw hart moet Mij alleen gelden. Dan voltrekt er zich in u een verandering die u als gelukkig stemmend ervaart. Want Ik zelf neem dan bezit van uw hart. Uw verlangen naar Mij zal gestadig groter worden en toch zal dit verlangen tegelijkertijd gelukkig makend voor u zijn, want Ik beantwoord het doordat Ik het vervul. Want zodra u op Mij aanstuurt pak Ik u vast en trek u naar Mij toe. Ik houd van u en u voelt mijn liefde ook als stille, gelukzalige tevredenheid. Als een gevoel van veilige geborgenheid, als het gevoel van het bewustzijn van kracht en innerlijke vrijheid. De liefde voor Mij maakt u zachtmoedig en opofferingsgezind en toch ook sterk en vrij, omdat Ik zelf Me aaneensluit met u die op aarde elk verlangen heeft overwonnen en alleen maar Mij begeert.

Het vurige verlangen van uw hart moet Mij toebehoren. Daar alleen wil Ik heersen en daarom zult u zonder aarzelen moeten opgeven wat u nog lokt, dat wil zeggen wat nog bij de wereld hoort. Als u uit liefde voor Mij offers brengt, ruilt u ze waarlijk in voor iets wat veel heerlijker is. Want mijn liefde stelt u schadeloos voor alles. Mijn liefde beloont u koninklijk voor uw afstand doen, want met mijn liefde geef Ik Mij zelf aan u en dit voor eeuwige tijden. Want als mijn liefde eenmaal bezit van u heeft genomen, blijft u onafscheidelijk met Mij verbonden. U hebt uw doel op aarde bereikt en Ik kan u bedenken met de meest kostbare gave: u mag mijn stem vernemen. U mag voortdurend met Mij spreken en zult steeds op mijn antwoord kunnen rekenen. U hebt een innige verbinding met Mij en dit is onuitsprekelijk gelukkig makend en verrukkelijk. En nooit meer verlangt u naar aardse goederen. Nooit meer smacht u naar de tijd van vroeger van de aardse voldoening. Alleen geestelijk bezit streeft u nog na, alleen Mij en mijn rijk zult u begeren. En mijn liefde is voor u de hoogste vervulling. Tracht daarom u los te maken van de goederen van deze wereld. Geef alles op wat nog deel uitmaakt van de wereld. Roep Mij aan om hulp als u te zwak bent en geef Mij uw hart ten geschenke, opdat Ik daar Mijn intrek in kan nemen en bij u kan verblijven tot in alle eeuwigheid.

Amen

BD.2468
9 september 1942

Wil en genade (Wat is het eerste?)

De goddelijke liefde tracht de mensen het licht te brengen en ze nemen het licht niet aan. Doch de wil van de mens is vrij en dus kan hij niet door middel van dwang tot inzicht worden gebracht. Dus de genade Gods die de mensen toestroomt wordt niet benut, omdat de wil zich daartegen verzet. Bijgevolg moet de wil als eerste gelden. De genade Gods kan pas werkzaam worden als de mens van zins is deze bij zich werkzaam te laten zijn. Er is geestelijke duisternis in de wereld, want al wil God de mensen voortdurend met Zijn genade bedenken, ze slaan er geen acht op en het blijft donker in hen en zonder licht.

En daarom moeten de mensen op een andere manier leren beseffen hoe weinig ze door de geest Gods zijn verlicht. Ze moeten zelf op tegenstrijdigheden stuiten van de zijde waar ze de waarheid en het licht vermoeden. Ze moeten zich voor vragen gesteld zien, waarvan de beantwoording zich aan hun kennis onttrekt, zodat ze nu vanzelf de weg gaan die hun het inzicht oplevert. Want Gods liefde en zorg leidt Zijn schepselen onophoudelijk zo, dat ze tot de waarheid kunnen komen wanneer in hen de wil ernaar actief wordt.

De gaven van de geest zijn waarlijk de enige garantie voor de zuivere waarheid en wat daar niet mee overeenstemt, kan zonder bezwaar als onwaarheid worden afgewezen. De gaven van de geest moeten met elkaar in onderling verband staan. Ze moeten helder en begrijpelijk uitsluitsel geven over het werkzaam zijn en besturen van God in het universum, zowel in het aardse als in het geestelijke rijk. Maar ze moeten ook als zodanig worden aangenomen. Dat wil zeggen: de goddelijke oorsprong moet worden erkend, willen ze op de mensen als een uiting van de kracht van God inwerken. Want de gaven van de geest zijn genadegaven, uit overgrote liefde van God de mensen aangeboden, opdat de weg omhoog gemakkelijker kan worden afgelegd.

Maar doeltreffend kunnen deze genadegaven alleen zijn, wanneer de mens ze ook als zodanig in ontvangst neemt, wanneer hij geen weerstand biedt doordat hij ze afwijst, zich daarentegen gelovig aan hun werking overgeeft, waartoe zijn wil noodzakelijk is. Maar biedt de mens weerstand, dat wil zeggen: verweert hij zich er innerlijk tegen, dan is de uitwerking uitgesloten, daar anders de mens tegen zijn wil naar het licht, dat wil zeggen: naar het weten werd geleid, dus zijn wilsvrijheid beknot werd. Genade is een geschenk, dus een gave, waarop de mens geen aanspraak maakt. Toch vraagt God van de mensen dat op Zijn genadegave acht wordt geslagen, dat ze wordt afgesmeekt en dankbaar in ontvangst wordt genomen, wanneer ze als genade werkzaam moet zijn. Bijgevolg is het ook juist wanneer de genade Gods als op de eerste plaats wordt gekenmerkt. Maar als de genade niet werkzaam is, wordt ze door de mensen ook niet als genade ervaren.

Amen

BD.2474
15 september 1942

Leugen – Waarheid – Het bestrijden van de dwaling

Er moet tegen de dwaling gestreden worden, want ze is in de wereld gebracht door hem die de waarheid wil verdringen. Maar de Waarheid is God en wie voor God is, moet ook in de waarheid wandelen en de leugen verafschuwen. Leugen is alles wat tegen de waarheid gericht is, leugen is het werk van diegene die het verst van God af staat en die ook de mensen van God verwijderen wil. De leugen is het product van de duisternis, ze schuwt het licht, daar ze niet kan bestaan waar de waarheid, het helderste licht uit de hemelen, straalt. En daarom moet de leugen bestreden worden, want de leugen is opzettelijke misleiding die niet genoeg verafschuwd kan worden. Wie in de waarheid wandelt, zal ook de leugen herkennen en ertegen te velde trekken, want de waarheid duldt niet dat de dwaling naast haar voortgaat.

Maar de vorst van de leugen wendt alle middelen aan om te verhinderen dat de waarheid baan breekt. Hij kleedt de leugen in zo’n vorm dat ze moeilijk is te herkennen door diegenen die niet uitsluitend naar de waarheid streven, want de leugen doet zich aan hen voor als waarheid. Maar de mens herkent ze niet als dat wat ze is, omdat hij nog geen diep verlangen naar de waarheid heeft. En zo wint de dwaling veld en houdt zich zolang staande, tot een ijveraar voor de waarheid tegen haar ten strijde trekt. Want deze herkent de dwaling als het werk van de tegenstander en hij verafschuwt haar. En daar hij voor God vecht, heeft hij ook de ondersteuning van de kant van God te verwachten, daar God wil dat de waarheid verbreid wordt in de wereld. Want waar onwaarheid is, is duisternis en duisternis is onwetendheid en de duisternis moet door het licht worden verdrongen, de zuivere waarheid te weten moet verbreid worden.

Alles wat door de tegenstander onder de mensen aan dwaling wordt rondgestrooid, moet voor de zuivere waarheid wijken en de waarheid moet naar God leiden, die in zich de Waarheid is. En ieder mens die God dient, moet zich ook inzetten voor de waarheid, hij moet ophelderend werkzaam zijn, hij moet de dwaling blootleggen en de mensen onderwijzen waar de zuivere waarheid alleen te zoeken en te vinden is. Want alleen door de waarheid kan de mens tot inzicht komen, alleen door de waarheid komt hij tot een juist geloof en alleen door de waarheid kan de ziel zich positief ontwikkelen.

Maar waar de leugen het denken van de mens beheerst, wordt ook de mens zelf op ’n dwaalspoor gebracht, want nooit wijst de leugen op God, integendeel verwijdert ze de mens steeds meer van Hem tot wie hij moet terugkeren. En dus verhindert de dwaling de mens zijn bestemming te zien, bij kan nooit het doel bereiken dat hem gesteld is op aarde, want nooit zal hij dat nastreven wat doel en zin is van het aardse leven, daar de kennis daarvoor hem ontbreekt.

Waar de leugen is, heeft de tegenstander de overhand en de ziel is in gevaar. En daarom leidt God Zijn strijders op, opdat ze tegen de leugen te velde trekken, opdat ze voor de waarheid opkomen en zonder pardon de dwaling brandmerken als product van de tegenstander. Want alleen zo kan de waarheid worden verbreid, doordat de leugen verdrongen wordt door de waarheid. Wie echter in de waarheid vaststaat, zal niet bevreesd zijn tegen de leugen op te treden, want het is zijn taak ook de medemensen uit de duisternis van de geest in het heldere licht binnen te leiden. En in het licht te zijn betekent, de zuivere waarheid te weten, omdat slechts alleen de waarheid de mensen naar God toe kan voeren.

Amen

BD.2488
1 oktober 1942

Geschillen van het leven zijn genade

Wie voor God heeft gekozen, blijft ook in Zijn genade. Want elk geschil van het leven is genade, die zijn klim omhoog moet bevorderen. Alleen door voortdurende strijd kan de mens rijper worden, tot zijn leven een ononderbroken dienen in liefde is geworden. Elke weerstand vergroot zijn wilskracht als hij hem probeert te overwinnen. Hij vergroot zijn drang om werkzaam te zijn, zonder welke het leven een achteruitgang zou zijn, omdat activiteit alleen het alomvattende begrip van het leven is. Maar zonder weerstand zou ook de drang om werkzaam te zijn verlammen en zou het aardse leven niet tot het resultaat voeren dat zijn einddoel is: tot de rijpheid van de ziel, die alleen in de strijd en in voortdurende werkzaamheid rijp kan worden, vooropgesteld dat de werkzaamheid een dienen in liefde is en niet wordt uitgevoerd in vernietigende zin.

Maar wie op God aanstuurt zal nooit het gebod van de naastenliefde buiten beschouwing laten en zo ook elk geschil van het leven proberen te overwinnen, zonder de naaste schade te berokkenen. Dus zijn strijd om het bestaan wordt geleverd met inachtneming van het gebod van de naastenliefde. En dit is doorslaggevend, of alle noden en wederwaardigheden van het leven die God uit genade de mens oplegt, ook als genade werkzaam zijn, of ze als toetsstenen op de weg van het aardse leven worden overwonnen en dus de ziel van de mens voordelen opleveren. Want de genade moet ook als genade worden onderkend. Maar wie God tracht te bereiken, neemt alles berustend aan wat hem door God wordt opgelegd. En voor hem zal elk leed alleen een bewijs van de liefde van God zijn, dat hem de rijpheid van ziel moet opleveren.

Amen

BD.2489
1 oktober 1942

Wil en daad – Verantwoording

De wil brengt de daad voort en is dus het beslissende, ofschoon de daad pas de bevestiging is van de wil. Zonder de wil zal de daad niet tot uitvoering worden gebracht. Maar de wil moet ook zonder de daad al voor God verantwoord worden, omdat hij de gezindheid openbaart van de mens, zijn drang naar het goede of naar het boze.

Om de wil zich te kunnen laten verwezenlijken moet door de mens de hem toestromende levenskracht benut worden, dan kan hij goede maar ook slechte daden volbrengen. Maar steeds zal hij daar de kracht toe gebruiken die God zelf hem geeft.

Begaat hij nu een slechte daad dan volbrengt hij die met hulp van goddelijke kracht en doet dus iets, waarvoor hij zich eens voor God moet verantwoorden. Hij heeft dan zijn wil gebruikt om met de kracht uit God de kracht van Gods tegenstander te vergroten, want iedere slechte daad is een zich overgeven aan de boze macht en daarom ook een vermeerderen van die macht. De wil van de mens heeft zich dan van God afgewend en keert zich tot die kwade macht door elke daad die tegen God gericht is, en zodoende het bewijs is van een slechte gezindheid.

Is de wil van de mens goed en God toegewijd, dan zal hij de hem toestromende levenskracht steeds gebruiken voor daden die de medemens tot nut zijn. En hij zal zich in dienende naastenliefde oefenen omdat hij dan zonder ophouden werkzaam is, dat wil zeggen: zijn wil tot daad laat worden. En zijn de daden van hem uit de liefde geboren, dat wil zeggen: dat de liefde de wil van de mens aanspoort, dan is de wil van de mens naar God toe gewend.

Dan heeft de wil uit eigen beweging voor God beslist en iedere uit deze wil voortkomende daad is voor God gerechtvaardigd, want God beoordeeld deze daad overeenkomstig onze liefde bereidheid.

Amen

BD.2494
4 oktober 1942

Wat is materie?

Wat is de wereld en wat haar materie? Deze vraag houdt vele mensen bezig en toch zijn zij niet in staat met hun verstandelijk denken deze vraag op te lossen. Alles wat zichtbaar is bestaat uit materie, dat wil zeggen: uit “stof”, die zich samengeperst heeft tot een vorm. Zij is als het ware pas door het samenpersen tot een zichtbare stof geworden, want tevoren was de materie als geestelijke substantie onzichtbaar.

Geestelijke substantie is een van God uitgegane kracht die overeenstemmend met Zijn wil tot dat wordt wat zij is, zodra God haar een bepaalde vorm toegedacht heeft. En deze vorm is dus weer de samensluiting van talloze substanties, dus een maaksel dat zich oplossen kan om iedere aparte substantie weer vrij te geven wanneer God dat wil.

Iedere materiële vorm is dus vernietigbaar. De materie is iets dat geen eeuwigheids bestaan heeft, want zij is alleen het omhulsel van geestelijke substanties die zich ontwikkelen moeten en daarom niet voor eeuwig in deze omhulsels blijven. Weliswaar bestaat de materie ook uit geestelijke substantie, dat wil zeggen: uit door goddelijke wil samengeperste geestelijke kracht die door oplossen, vervliegen en weer nieuwe vormen aannemend bovendien net zo wordt, dat zij zich na een eindeloos lange tijd zelf in zo’n vorm kan belichamen.

Dus bestaat alles wat zichtbaar is uit geestelijke kracht die nog in het begin staat van ontwikkeling. Terwijl het al rijpere geestelijke voor het menselijke oog onzichtbaar is, zich echter van een zichtbare vorm bedient om daarin zijn verblijf te nemen. In iedere uiterlijke vorm leeft dus iets geestelijks, een wezen dat zich zijn “zelf” onbewust is. Dat echter naar aaneensluiting met gelijke wezens verlangt om zijn hoeveelheid kracht te vermeerderen door deze aaneensluiting, want ieder wezen streeft naar voleinding.

En zodra de materie oplost en een vorm uiteen valt streeft dat vrij geworden geestelijke tot het hem gelijke geestelijke, en verenigt zich om een nieuwe vorm te doen herleven. Deze toedracht ligt het voortdurende ontstaan en ook het vergaan in de natuur ten gronde, en is de aanleiding tot gestadig leven en sterven in de natuur.

Want de geestelijke substanties doorlopen de gehele schepping, deels afzonderlijk en deels in talloze samenvoegingen. Dien overeenkomstig zijn ook de hen omhullende vormen in grootte en aard, want alles wat omhulsel is van het geestelijke bestaat uit materie.

De materie zelf bestaat uit zulke geestelijke substanties die in het begin van hun ontwikkeling staan en daarom voor het menselijke oog zichtbaar zijn, alleen het reeds rijpere geestelijke is onzichtbaar.

Daarom moet alles wat zichtbaar is als nog onvolmaakt beschouwd worden, dat wil zeggen: als het geestelijke dat nog ver van God verwijderd is en zijn weg van ontwikkeling pas begint. Daarentegen heeft het geestelijke dat het in zich bergt reeds deze weg afgelegd, en streeft al naar God. En daarom is een vernietiging dat wil zeggen: een vergaan of oplossen van de vorm niet tegen de wil van God, omdat daardoor voor het geestelijke de voortzetting van ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

Amen

BD.2496
5 oktober 1942

Verkeer met het hiernamaals – Bereidheid om te geven (Spiritisme)

Het is onvergelijkelijk waardevol, zich in een toestand te verplaatsen die de verbinding met het geestelijke rijk oplevert, want alleen door zo’n verbinding is het mogelijk in de waarheid te worden binnen geleid. En daarom is het ook door God gewild dat dit verkeer in stand wordt gehouden zolang de mens naar de waarheid streeft. Alleen het verlangen naar waarheid geeft het recht op zo’n verbinding, want dit is het doel van een verbinding van deze kant met de overkant, dat daardoor de zuivere waarheid naar de aarde wordt geleid.

Evenwel, ieder mens meent naar de waarheid te verlangen, zodra hij zich verbindt met het hiernamaals. Maar vaak is het slechts weetgierigheid, dus het verlangen om over het rijk hierna uitsluitsel te verkrijgen, zonder zich daarbij bewust te worden van een taak dat het ontvangen weten verder geleid moet worden naar de onwetende medemensen. Want wie ontvangt, moet ook geven. Is de liefde voor het eigen ik van een mens sterk geaccentueerd, dan neemt die mens het weten uit het geestelijke rijk alleen voor zichzelf in ontvangst.

Dit strookt niet met de wil van God, want aan al het denken en handelen moet het gebod van de naastenliefde ten grondslag liggen. Een liefdevol hart ontvangt en deelt het ontvangene uit. Is de mens echter niet bereid om te geven, dan verliest hij ook het recht gaven te ontvangen. Houdt hij nochtans de omgang met het hiernamaals in stand, dan is er geen garantie voor de zuivere waarheid te geven, want nu dringen zich ook die wezens op die door eigenliefde nog ver van de waarheid verwijderd zijn.

Bijgevolg hoeven niet alle boodschappen in overeenstemming met de waarheid te zijn, als ze door een mens ontvangen zijn die zich niet in de dienst van God heeft gesteld, dat wil zeggen: zijn wil aan Hem kenbaar heeft gemaakt, voor Hem en de verbreiding van de zuivere waarheid werkzaam te zijn. Dit bewuste God willen dienen, behoedt de mens voor onware geestelijke gaven, want God leidt de waarheid alleen naar de aarde met het doel dat deze aan de mensheid wordt overgebracht. Het ontvangen van geestelijke gaven moet de uitwerking van een liefdevol hart zijn, eerst de liefde voor de medemens moet de mens in staat stellen en waardig maken, geestelijke gaven in ontvangst te nemen.

Een verbinding met het hiernamaals kan echter ook door mensen tot stand worden gebracht wier graad van liefde erg laag is; ze zullen ook voortdurend mededelingen uit het geestelijke rijk in ontvangst nemen, maar deze zullen steeds in overeenstemming zijn met het wezen of de graad van zielenrijpheid van de mens die de verbinding aanknoopt. Op ieder mens wordt beslag gelegd die zich bereid verklaart boodschappen uit het geestelijke rijk te ontvangen. Alle geestelijke wezens willen zich uiten en ze doen dit ook beantwoordend aan de graad van hun rijpheid, dat wil zeggen: hun weten. De scheidsmuur tussen waarheid en onwaarheid richt de mens echter zelf op door de graad van zijn verlangen naar de waarheid. Wie streeft naar de zuivere waarheid, aan diens verlangen wordt ook gevolg gegeven door de dragers van de waarheid, door wezens die vol licht zijn en in verbinding staan met God. Dezen kunnen alleen maar zuivere waarheid uitdelen, en ze beschermen ook de ontvangende mens ervoor, dwaling in ontvangst te nemen, want hun kracht is zo sterk dat ze alle onvolmaakte wezens verdringen uit de nabijheid van de mens die alleen maar de waarheid begeert en ze in ontvangst wil nemen om haar te verbreiden onder de in duisternis voortgaande mensheid.

Amen