Inhoud

BD.2203 Het boek der boeken – ’n Lamp zonder olie
BD.2204 Begoocheling van de satan – Masker – Materie
BD.2211 Het wereldgericht – De wegneming
BD.2216 Aardse omgeving, capaciteiten en kennis, onbelangrijk voor het rijp worden van de ziel
BD.2218 Liefde is de sleutel tot de waarheid
BD.2221 Opvolgers van Petrus – Kerkelijk wereldse macht
BD.2223 Egoïsme – Het ingrijpen van God het laatste redmiddel
BD.2224 Het verbreiden van de openbaringen is Gods wil
BD.2231 De leugengeest en zijn werktuigen
BD.2232 Leugen en waarheid en hun oorsprong
BD.2233 Hemelse gelukzaligheid
BD.2246 Catastrofe
BD.2250 Woorden van de Vader – De stem van God – Luisteren naar het innerlijk
BD.2254 Traditioneel geloof – Gehoorzaamheid – Vrije beslissing
BD.2259 De aan God gelijke wil van het volmaakte geestelijke en werkzaam zijn – Scheppen en weer tot leven brengen
BD.2267 Dienen in liefde uit vrije wil
BD.2268 Eigenliefde – Een geringe wil om verlossend bezig te zijn
BD.2284 Hemelse heerlijkheid – Geestelijk schouwen
BD.2287 De goddelijke liefdevonk – Ware en verkeerde liefde
BD.2289 God is de Liefde – Het mysterie van de liefde
BD.2292 Christendom – Vormen – Strijd tegen geestelijke richtingen toegelaten
BD.2296 Goddelijke ingreep – Verwoesting van het bezit
BD.2300 Levend geloof

                                                              – * –

BD.2203
5 januari 1942

Het boek der boeken – ’n Lamp zonder olie

Een lamp zonder olie is slechts een leeg vat dat niet voldoet aan zijn doel, want hij straalt geen licht uit omdat de permanente voeding ontbreekt die aan het licht moet worden toegevoerd. En zo is ook de heilige schrift zo lang als boek slechts te beschouwen als hij niet waarachtig licht verspreidend werkt, dat wil zeggen: zolang hij niet tot de verlichting van de geest leidt.

De heilige schrift kan waarlijk de hoogste wijsheid aanbieden aan hem die in diepste gelovigheid en met een hart dat op God is gericht, begeert er de wijsheid uit te putten, zodra dus de mens zelf door dit verlangen zijn honger naar licht laat zien. Dan is het boek der boeken niet zo maar een leeg vat, integendeel wordt het tot een schenker van licht.

De mens neemt toe in wijsheid, want hij wenst voeding voor zijn geest, en deze voeding doet het licht in hem tot een helder stralende vlam worden die tot ver weg zijn schijnsel zendt en de donkerste nacht kan verlichten. Het woord Gods is gezegend met Zijn kracht en zij die rechtstreeks van God het woord in ontvangst mogen nemen, zullen daarom ook voortdurend doorstroomd zijn door Gods kracht. En deze kracht stroomt ook naar de mens die met dezelfde innigheid het woord daar tot zich neemt waar het voor alle mensen toegankelijk is, zodra hij er maar naar streeft goddelijke wijsheid in zich op te nemen, zodra hij enkel en alleen licht begeert. Want elke honger naar Zijn woord zal God stillen, Hij zal geven waar er naar verlangd wordt. Dus moet het hart verlangen naar geestelijk voedsel, dan wordt hem dit aangeboden in de vorm van weten, want elk woord uit de heilige schrift wordt de mens nu duidelijk en dit weten maakt gelukkig en stemt hem tevreden. Maar hoe vaak leest de mens alleen maar het geschreven woord en laat dit niet tot zijn hart spreken, hoe vaak ontbreekt hem betekenis en inzicht van datgene wat hij leest, omdat hij niet bidt om de genade van het begrijpen en dan is het boek niet meer waard dan elk ander boek dat alleen maar tot doel heeft te vermaken. Maar dan mist de lamp de olie, dan is hij zonder licht, hij is slechts een leeg vat dat zijn doel niet nakomt, want hij straalt geen licht uit en kan ook niet het hart van de mens verlichten. Het woord Gods komt tot ieder mens die het begeert, want God is het woord, en aan wie Hem tracht te bereiken, openbaart God zich op de meest verschillende manieren.

Hij geeft hem de waarheid door middel van gedachten, of Hij brengt mensen bij elkaar en Hij spreekt door dezen, of Hij spreekt door het boek der boeken tot hem. Maar steeds moet de bereidwilligheid aanwezig zijn om het goddelijke woord te ontvangen, het hart moet het wensen opdat zijn verlangen kan worden vervuld. De geest uit God zal dan steeds werkzaam zijn, het doet er niet toe hoe en waar de mens het goddelijke woord in ontvangst neemt, omdat de geest uit God pas dan kan werken waar de honger van de mens naar geestelijk voedsel, naar het licht, duidelijk blijkt. En dan zal ook elke dwaling zijn uitgesloten, want zelfs waar zoiets door menselijke wil is ontstaan, stuurt de geest uit God het denken van de mens zo, dat hij juist begrijpt en dus zijn weten aan de waarheid zal beantwoorden. Dus dan is het weten als een licht dat helder in de omgeving straalt en de kracht van zijn straling in de duisternis zendt. En dit weten zal hij altijd en overal mogen verwerven.

Steeds is de geest uit God bereid weten uit te delen, en waar het maar uit het diepst van het hart wordt begeerd, daar zal ook het hart worden gevoed, want God wil dat het licht en helder zal worden in de harten der mensen. Hij wil dat Zijn woord niet alleen uiterlijk zal worden gelezen of aangehoord, maar dat het diep zal binnendringen, opdat het als geestelijk goed vast zal blijven zitten en eens de rijkdom is van de ziel in de eeuwigheid.

Amen

BD.2204
6 januari 1942

Begoocheling van de satan – Masker – Materie

Het is een begoocheling van de satan, wanneer de mensen iets als een reddingsactie wordt voorgesteld, wat in werkelijkheid een werk van grootste liefdeloosheid is, wanneer de mensen voor juist houden wat het bitterste onrecht is, wanneer de meest edele motieven worden voorgespiegeld, waaraan egoïstische gedachten ten grondslag liggen. De satan zal zich bedienen van woorden van liefde om de mensen te verblinden en hij zal groot succes hebben, omdat de mensen door hun liefdeloosheid niet meer bij machte zijn het valse spel te onderkennen van diegene, die hen in het verderf wil storten. En steeds zal hij zich van zulke middelen bedienen, die schijnbaar goed en edel zijn. Nooit zal hij onder zijn ware vlag strijden. Integendeel, hij zal zijn ware gezicht onder het masker van het goede verbergen. En daarom gaat het erom bijzonder waakzaam te zijn, dat de mensen, wier wil het is steeds het juiste te doen, niet aan deze vermomming ten offer vallen. Nooit moet de mens alleen maar naar de uiterlijke schijn oordelen. Woord en daad moeten overeenstemmen en daar, waar de liefde werkelijk te herkennen is, hoeft het werkzaam zijn van de tegenstander van God niet gevreesd te worden. Maar de satan zal nooit een goed werk realiseren, want zijn doel is al het goede en edele te bestrijden. En daarom probeert hij de mensen aan te zetten elkaar schade toe te brengen.

Maar nooit zal God werkeloos toezien, waar zijn tegenstander het denken van de mensen verblindt, om de zielen van de zuivere waarheid af te houden. En waar de tegenstander van God dus actief is, dwaling te verbreiden onder de dekmantel van liefde en menslievendheid, daar geeft God eveneens uitsluitsel over het ware wezen van hem, die nu de mensheid beheerst. God laat hem, die deze productief gebruikt, weliswaar nog een tijd de volledige macht, evenwel is de tijd voor zijn verderf brengend werkzaam zijn op aarde beperkt. Want het ware gezicht van de satan moet worden onthuld en zijn doen en laten onmaskerd. Wiens wil op God is gericht, zal de begoocheling van de satan inzien en zich vol afschuw van hem afkeren. Doch velen zullen zich laten misleiden en het zal hen moeilijk vallen, de intriges van kwade machten te doorzien.

Maar als waarschuwing zij het allen gezegd, dat uit elke belofte van aards voordeel het werkzaam zijn van slechte krachten valt op te maken, dat er dus nooit goede krachten aan het werk zijn, wanneer zaken worden nagestreeft, die tot vooruitgang van het aardse leven moeten dienen, want dan zou er materie worden nagestreefd, die in het aardse leven echter moet worden overwonnen. Maar de tegenstander van God zal dit als eerste beogen: de mensen aan de materie te ketenen, ze aan te sporen deze te begeren, om hen daardoor weer in zijn macht te krijgen. En daaraan is het werkzaam zijn van de satan te herkennen, dat hij tracht te vermeerderen, wat de mens gewillig moet prijsgeven.

Amen

BD.2211
14 januari 1942

Het wereldgericht – De wegneming

Het wereldgericht zal plotseling en onverwachts over de mensen losbarsten en het zal elk schepsel van de aarde wegvagen, want de aarde op zich zal veranderen. Alles wat levend genoemd kan worden zal vernield worden door een gloeiende stroom van vuur. De aarde zal er heel anders uit gaan zien, onvoorstelbaar voor de mensen die nu op de aarde leven. Maar dit moet hun verkondigd worden omdat er enkele onder hen zijn die zowel de oude alsook de nieuwe aarde zullen meemaken en deze moeten getuigenis afleggen van de wonderen die God aan hen heeft gedaan. Want zij zullen in levende lijve de ondergang van de oude aarde meemaken en toch niet daardoor getroffen worden, omdat de Heer tot hen komt en hen van deze aarde wegneemt. Deze weinigen bezitten een sterk geloof en zijn in liefde God toegedaan. Zij leven volgens de wil van God en worden scherp vervolgd door de mensen die zonder enig geloof zijn. Daardoor zijn de mensen die in God geloven in groot gevaar en hieruit zal de Heer hen redden doordat Hij zelf komt en hen omhoog haalt.

En er zal een scheiding plaatsvinden. Het goede zal van het kwade worden gescheiden, het gelovige van het ongelovige. God ontneemt satan de macht over het geestelijke, door dit opnieuw te kluisteren in de vaste vorm. En daarmee wordt de nieuwe aarde gevormd. Niets blijft bestaan in zijn oude vorm, want de tijd die God het geestelijke heeft gegeven om bevrijd te worden uit de vorm is beëindigd. Er is weer een nieuwe fase in het tijdperk van verlossing, en dit zal met verbazing worden geconstateerd door de mensen die naar de nieuwe aarde worden geleid om de stam van een nieuw mensengeslacht te vormen. Zij kennen nog de oude aarde en maken nu de nieuw gevormde aarde mee. En zij herkennen de grootheid van God, Zijn wijsheid en almacht en Zijn oneindige liefde. Want hun ogen zullen een tafereel zien dat zij met verbazing en eerbied in zich op zullen nemen.

Een rijk van vrede dat lieflijk en gracieus is om te aanschouwen en met buitengewoon bekoorlijke scheppingen van veelvuldige aard, echter geheel afwijkend van de scheppingen op de oude aarde. En de mensen zullen triomfantelijk jubelen en juichen dat hun deze grote genade deelachtig is geworden, de nieuwe aarde mee te maken. Zij zullen de verschrikkingen vergeten van het wereldgericht, die ze meemaakten ofschoon zijzelf daardoor niet waren getroffen. Want God laat voor hun ogen zich de toedracht afspelen die vernietiging brengt aan alles wat op aarde leeft, maar zijzelf komen ongedeerd daaruit tevoorschijn. Want God verplaatst hen in levende lijve naar een oord van vrede, tot Hij dat nieuwe vormgeving heeft volbracht en hen dan weer naar de nieuwe aarde leidt.

Liefde, vrede en eendracht zal nu de mensen met elkaar verbinden die het proces van de omvorming mochten meemaken. Zij zullen God loven, Hem danken en aanbidden in diepe eerbied. Zij zullen leven naar Gods wil en Hij zal hen zegenen en uit hen een nieuw geslacht laten voortkomen dat voor een lange tijd niet meer verdrukt kan worden door de tegenstander, omdat hem iedere macht ontnomen is. En deze tijd zal een tijd van vrede en verbondenheid met God zijn. Want God vertoeft in hun midden, omdat de liefde in deze mensen woont.

Amen

BD.2216
19 januari 1942

Aardse omgeving, capaciteiten en kennis, onbelangrijk voor het rijp worden van de ziel

Het heeft geen betekenis voor de positieve ontwikkeling van de ziel in welke omgeving deze haar belichaming op aarde doormaakt. Het is ook helemaal onbelangrijk welke aardse capaciteiten de mens bezit en op welk niveau van aardse kennis hij staat. De mens kan aards de voortreffelijkste eigenschappen hebben, hij kan in alle aardse gebieden en bekwaamheden goed thuis zijn, hij kan ook een hoge graad van kennis bezitten en toch kan hij geestelijk beduidend lager staan dan een mens die in het aardse leven al deze eigenschappen niet bezit en geestelijk hoog ontwikkeld is; ja, vaak is de geestelijke rijpheid veel eerder daar herkenbaar, waar alle aardse eigenschappen wegvallen, want deze mensen zijn innerlijker en meer met God verbonden, omdat ze in de arbeid aan hun ziel niet door welke invloeden van buitenaf dan ook worden belemmerd.

Het heeft soms de schijn, als zou een welgevormde ziel alleen in een welgeschapen lichaam kunnen wonen, als zou de waarheid alleen daar te vinden zijn, waar kennis wordt onderricht en ontvangen en als zou de graad van weten afhankelijk zijn van meer of minder hoog ontwikkeld verstandelijk denken van de mens, en toch kunnen juist die schijnbare voordelen een hindernis zijn die het rijp worden van de mens op losse schroeven zetten. De mens wiens denken anders scherp en logisch is, kan juist in geestelijk opzicht de grootste dwaling verdedigen, maar dwaling zal er nooit toe bijdragen geestelijk vooruit te gaan. Dat levert alleen een leven in liefde op en daarom hoeft de mens volstrekt geen door de wereld erkende goede eigenschappen te hebben en kan toch op een zeer hoog peil staan, omdat de liefde in hem aanwezig is, en deze echter de mens pas waarachtig verheft.

De wil God te dienen kan net zo sterk ontwikkeld zijn bij een mens die er aards heel klein en nederig voor staat, want juist deze wil trekt God, als de eeuwige Liefde, aan. Deze helpt echter de mens, ofwel diens ziel, op de eerste plaats geestelijk rijp te worden en dus kan een welgevormde ziel zich veel eerder ontwikkelen bij een mens die zijn opmerkzaamheid niet verdeelt tussen geestelijke en aardse belevenissen. In zekere zin heeft hij het iets makkelijker omdat de verleidingen van buitenaf hem niet zo bestormen, terwijl de mens van de wereld die over buitengewone gaven beschikt, maar deze niet gebruikt voor het heil van zijn ziel, ver achter kan staan bij die andere ziel.

Amen

BD.2218
21 januari 1942

Liefde is de sleutel tot de waarheid

Het werkzaam zijn in liefde heeft onvermijdelijk het inzicht tot gevolg en dus is werkzaam zijn in liefde de enige weg naar de waarheid. Dit is wat de mensenkinderen als eerste moeten weten. Op een andere weg zullen ze nooit ofte nimmer tot de waarheid geraken. Komt hun nu een weten toe dat hun aannemelijk toeschijnt, zonder dat hun leven een werkzaam zijn in liefde is, dan is dit een begoocheling van de satan, of, wanneer hun de waarheid wordt aangeboden, zien ze deze niet als zodanig in en wijzen deze daarom af. De zuivere waarheid wordt wel aan velen aangeboden, maar juist afgewezen omdat het de mensen aan liefde ontbreekt. Maar zulke mensen houden hardnekkig aan de onwaarheid vast en het is hun niet duidelijk te maken dat ze zich op een dwaalweg bevinden, dat ze door verkeerde leren worden misleid. De liefde is de sleutel tot de waarheid, zonder deze is de toegang versperd.

Waarheid echter is alles wat van God komt. De waarheid wordt niet verstandelijk doorgrond maar langs de weg van het hart van God ontvangen. De mens kan wel de waarheid ontvangen door middel van gedachten, maar dan zal hij steeds verlangen naar God hebben. Dit verlangen echter is liefde en de liefde heeft een uitwerking in werken van onbaatzuchtige naastenliefde. Deze getuigt pas van de liefde voor God. En dan staat de mens in het juiste denken, dat wil zeggen de gedachten die nu tot hem komen, stemmen overeen met de waarheid. Ze zijn vanuit het hart geboren, ofschoon de mens meent verstandelijk tot het resultaat gekomen te zijn. Maar is de mens liefdeloos, dan zal zijn denken nooit met de waarheid overeenstemmen, want de tegen de waarheid ingaande krachten hebben dan een sterke invloed op het denken van zulke mensen, omdat dezen door hun liefdeloosheid hun harten voor zulke krachten openstellen, deze dus toegang hebben en nu hun macht volledig gebruiken doordat ze het denken van de mensen nu in de war sturen.

God is de Waarheid. God is de Liefde. Het een is ondenkbaar zonder het andere. Bijgevolg kan de waarheid alleen daar zijn, waar de liefde is. Ontelbare dwalingen zijn er in de wereld gekomen door de liefdeloosheid van de mensen en de waarheid is verdrongen. Ze kan ook alleen dan weer toenemen onder de mensheid, wanneer deze tot liefde verandert. En daarom moet er eerst liefde worden beoefend eer de mens tot inzicht komt. Elke studie is tevergeefs als de liefde bij de mens ontbreekt. Want wat hij zich daardoor aan weten eigen maakt, stemt of niet met de waarheid overeen, of is dood leergoed doordat het niet bijdraagt aan de positieve ontwikkeling van de ziel zolang het hart er niet door getroffen is, het zich dus niet in liefdadigheid uitwerkt. En daarom moet elk geestelijk weten met de maatstaf van de liefde worden gemeten. Het moet uit een liefdadig hart stromen en weer tot liefdadigheid opvoeden, dan zal het waarheid zijn en God zelf zal de Bron van zo’n weten zijn.

Amen

BD.2221
25 t/m 27 januari 1942

Opvolgers van Petrus – Kerkelijk wereldse macht

Lees in de bijbel en u zult inzien dat de geest der waarheid bij de meeste mensen kennelijk verdrongen is. Het woord van God is u daarom onthouden, opdat u, die de waarheid zoekt, niet ziende wordt. De kerkelijke overlevering wordt getrouw opgevolgd, maar in hoeverre deze overlevering met de leer van Christus overeenstemt, dat wordt niet onderzocht. En hoe vaak is de zin van het goddelijke woord niet veranderd? Hoe vaak werd het woord van God verkeerd uitgelegd en hoe zelden wordt de verkeerde uitleg bekritiseerd? Dit misleiden van de mensheid kan niet genoeg naar voren worden gebracht, het is toch de oorzaak van alle scheuringen en religieuze strijd geweest.

Toen Jezus op aarde leefde sprak Hij van het rijk Gods. Van een rijk dat niet van deze wereld is. Hij sprak niet van wereldlijke macht, Hij sprak ook niet van kerkelijke macht, van een organisatie. Hij had het ook niet over mannen die in de plaats van God zouden heersen over Zijn gemeente. Hij sprak alleen tot Zijn discipelen: “Ga heen en onderwijs alle volkeren”. Hij gaf hen de opdracht de mensen te onderwijzen in Zijn leer van liefde, en Hij beloofde hun Zijn medewerking als ze in Zijn geest één bleven. Want zoals zij de liefde onderwezen, moesten zij ook zelf in liefde leven, en dan was God, die de Liefde is, ook zelf met hen.

Waar echter de liefde regeert daar is elke heersende macht overbodig. Waar de liefde regeert dient de één de ander. Waar de liefde regeert daar zijn geboden overbodig, behalve het gebod van de liefde, dat aan de mensen gepredikt moet worden omdat God dat zelf heeft gegeven. Wat de liefde leert is volgens Gods wil. Wat evenwel aan deze geboden werd toegevoegd is niet naar de wil van God, want om te gebieden is een heersende macht vereist.

Maar de mensen moeten als broeders en zusters met elkaar leven, alleen onderdanig aan de wil van God, als zij Gods rijk willen verwerven. Zij moeten zich volstrekt niet tegen de wereldlijke macht verzetten, die God heeft ingesteld voor tucht en orde als die overtreden wordt. Maar toch is Zijn rijk niet van deze wereld. In Zijn rijk is Hij alleen de Heer en machthebber. Hij heeft waarlijk geen mensen op aarde nodig die Hem vervangen en hun macht uitoefenen tegenover de medemensen. Maar waar wijst een woord van de Heer gedurende Zijn leven op aarde op zo’n macht?

Hij leefde in liefde, Hij gaf liefde en onderwees liefde. Ware liefde echter schakelt een willen heersen uit. Het sterkere mag niet beslissen voor het zwakkere, zelfs daar niet waar het vervullen van de goddelijke geboden onderwezen wordt. Want wat onder dwang wordt gedaan heeft niet heel veel waarde, al is het nog zo edel en goed. Pas als de vrije wil in de mens werkzaam is geworden, zijn deze handelingen waard door God gezien te worden. Zodoende verlangt God alleen de vrije wil van de mensen. Nooit echter hebben de mensen op aarde het recht om eigenmachtig bij de goddelijke geboden die van henzelf te voegen. En nog veel minder mag het onderhouden van deze geboden de mensen als een plicht worden opgelegd – dus geëist onder bedreiging van tijdelijke of eeuwige straffen. Want om deze straffen te ontgaan wordt nu een gebod nageleefd, waar anders geen aandacht aan zou worden geschonken. Dus kan het onderhouden van zulke geboden onmogelijk een grote waarde hebben voor God en voor de eeuwigheid.

Toen de discipelen de opdracht van Christus uitvoerden en het evangelie uitdroegen in de hele wereld, was ook het werkzaam zijn van God duidelijk zichtbaar. Want zij genazen zieken in Jezus’ naam, zij dreven boze geesten uit en deden wonderen, om te bevestigen wat zij onderwezen. Want Gods geest was met hen en in hen. Alles wat zij volbrachten was het werken van Gods geest. Zij verkondigden de leer van Christus, de goddelijke leer van de liefde, en leefden hun medemensen eveneens deze liefde voor. En dat schakelde de wil tot heersen geheel uit, want zij waren als broeders en zusters onder elkaar en dienden elkaar in liefde. Dit was de taak die Jezus Christus Zijn discipelen opdroeg voor hun verdere werkzaamheden. Maar Hij heeft niet één van Zijn apostelen aangesteld als opperhoofd of als leider, naar wie alle anderen zich voegen moesten.

Maar wat nadien ontstond week geheel af van dat wat de Heer zelf vertegenwoordigde. Er werd een kerkelijk-wereldlijke macht in het leven geroepen die het gebod van de liefde in zo’n vorm goot, dat die niet meer overeen kwam met hetgeen Jezus Christus de mensen zelf heeft geleerd. Het dienen in liefde werd nog wel verlangd, maar het werd niet meer zelf beoefend. En dat was van diepgaande betekenis, want er ontstond weer hetzelfde wat Jezus Christus had gebrandmerkt tijdens Zijn leven op aarde. De mensen werden verplicht tot dat wat zij uit eigen vrije wil moesten doen. En mannen van aanzien, rang en waardigheid betitelden zich als opvolgers van de apostelen, die toch in grote armoede hun ambt bekleed hadden. Evenzo bestempelde een bouwwerk met een enorme ontplooiing van pracht zich als de “alleen zaligmakende kerk” die Jezus Christus zou hebben ingesteld met de woorden: “Jij bent Petrus, de rots”.

Deze woorden zijn door mensen die naar macht streefden zo uitgelegd zoals zij ze zelf konden gebruiken. In geen geval hebben deze woorden de betekenis dat Petrus de stichter van een kerkelijke macht is, en dat de machthebbers van deze kerk de opvolgers van de apostelen zijn – van die apostelen, die zonder rang en waardigheid alleen het evangelie van de goddelijke liefdesleer in de wereld verkondigden. Petrus was de gelovigste van hen en Jezus plaatste zijn sterk geloof op de voorgrond met de woorden: “Jij bent Petrus, de rots, op deze rots wil Ik mijn kerk bouwen”. Jezus noemt de gemeenschap van gelovigen Zijn kerk, want zij die het rijk Gods willen verwerven moeten zich in diepste gelovigheid aaneensluiten en zo Zijn kerk vormen. Zo is het Zijn wil, en deze wil bracht Hij in de genoemde woorden tot uitdrukking.

Het is echter niet Zijn wil, dat hoge en hoogste waardigheidsbekleders zich als hoofd van zo’n gemeenschap voelen en ook hun macht zodanig gebruiken. En ook niet dat talloze gebruiken en ceremoniën de eigenlijke kern onbelangrijk laten worden, dat wil zeggen dat de goddelijke leer van de liefde onopgemerkt blijft door louter uiterlijkheden waar teveel waarde aan wordt gehecht en zodoende de eigenlijke zending van de apostelen, de wereld in te gaan om het evangelie te verkondigen, niet meer erkend wordt. Wel kunnen er ook onder die machthebbers nog mannen zijn naar Gods hart, en hun zal Hij ook waarlijk Zijn geest en Zijn genade niet onthouden. Maar hun wijsheid is dan niet het gevolg van hun positie of hun hoge ambt dat ze bekleden, maar hun juiste levenswandel voor God. Dezen zijn dan de ware opvolgers van Petrus, want zij zijn sterk in het geloof. En uit de sterkte van het geloof putten zij de wijsheid, want dan zijn zij als een rots waaruit het levende water stroomt. Zij zijn dan de ware vertegenwoordigers van de kerk van Christus, die bestaat uit de gemeenschap van gelovigen.

Amen

BD.2223
29 januari 1942

Egoïsme – Het ingrijpen van God het laatste redmiddel

In haar onvoorstelbaar egoïsme gaat de mensheid geestelijk te gronde, als God niet een doeltreffend tegenmiddel gebruikt, om dat egoïsme te verminderen. De mens denkt alleen maar aan zijn eigen “ik” en het lot van de medemens laat hem meestal koud. Zijn denken en spreken is dienovereenkomstig, steeds maar berekenend, om zichzelf het grootste voordeel te verschaffen, wat in geestelijk opzicht een uitermate nadelige uitwerking heeft. Elke dag is dus vergeefs geleefd, als er naar aardse voordelen wordt gestreefd. En er zijn op het ogenblik in de wereld maar heel weinig mensen, die hun geestelijke vorming op het oog hebben. Maar dezen gaan aan de nood van de medemensen niet onverschillig voorbij. Veeleer proberen ze deze waar mogelijk te lenigen en brengen zelfs offers, want ze denken meer aan de nood van anderen dan aan hun eigen nood. En ter wille van dezen talmt God nog steeds het laatste middel te gaan gebruiken, want Zijn liefde wil de mensen graag onuitsprekelijk leed besparen, wanneer het mogelijk is hen zonder leed te bewegen in liefde werkzaam te zijn.

Maar het ingrijpen van God heeft groot leed tot gevolg, want juist het leed moet de harten der mensen van mening doen veranderen. Ze moeten bij de ellende en de nood van de naaste, hun eigen nood vergeten, dus hun eigenliefde bestrijden en er steeds naar streven de ellende van de medemensen te verminderen. Dan pas levert het leven op aarde hen geestelijk resultaat op.

Maar jammer genoeg hebben juist nu de mensen een buitengewoon sterk uitgesproken werelds verlangen; een verlangen naar de goederen van deze aarde. En elke gedachte betreft alleen nog de vraag, op welke manier ze er aan kunnen komen. Daarbij houden ze ook geen rekening met het wereldgebeuren en nog veel minder met de kennisgevingen, die het werkzaam zijn van God aankondigen. Ze letten niet op de verschijnselen, die samengaan met het geestelijk verval. Ze zien de inbreuken niet, die al als geoorloofd gelden. Ze slaan ook geen acht op de verkeerde opvattingen van recht en rechtvaardigheid en ze hebben daarom ook geen kritiek op de geest der tijd, de negatieve houding tegenover al het religieuze. Ze houden veel meer alles voor goed, wat duidelijk aan de invloed van de tegenstander is toe te schijven.

En daarom ook doet God Zijn invloed gelden, dat wil zeggen Hij werkt zo duidelijk die geestelijke vervlakking tegen, dat kan inzien wie het wil inzien. Want Hij trekt alle macht naar zich toe; Hij maakt de mensen machteloos, Hij laat hen voelen, dat ze van zichzelf uit tot niets in staat zijn tegen de ingreep van God, dat ze deze moeten ondergaan, zonder daar het geringste aan te kunnen veranderen. En nu kunnen ze alleen maar hun wezen veranderen, wanneer ze daartoe bereid zijn. Er worden hen gelegenheden geboden in overvloed, de vonk van liefde in zich te doen opgloeien, hem te voeden tot een vlam en dan in overeenstemming daarmee in liefde werkzaam te worden. Grijpen ze deze laatste mogelijkheid niet aan, dan kunnen ze op aarde niet meer worden geholpen, want wier egoïsme te groot is, die zullen ook dan nog niet hun eigenlijke bestemming inzien. Ze zullen verknocht zijn aan hun leven en aan hun have en goed, zo mogelijk weer proberen te vervangen wat ze verloren hebben. En dan was het ingrijpen van God voor hen tevergeefs, dan moeten ze de gevolgen van hun materialistische toestand dragen, zoals ze dit zelf willen, want door dwang kunnen ze niet uit hun egoïsme worden bevrijd.

Amen

BD.2224
30 januari 1942

Het verbreiden van de openbaringen is Gods wil

Het is Gods wil dat Zijn openbaringen worden verbreid opdat de mensen elk wereldgebeuren leren beschouwen als door God gezonden of als goddelijke toelating ter wille van hun ziel opdat ze een samenhang leren zien van dat wereldgebeuren met de geestelijke toestand van de mensen. Alleen door het woord Gods dat Hij zelf aan de mensen overbrengt kan hun deze samenhang worden uitgelegd. Want de mensen moeten tevoren onderwezen worden over de geestelijke nood en de inwerking ervan op de zielen om te kunnen begrijpen welke tegenmaatregelen noodzakelijk zijn om deze nood van de mensen op aarde op te heffen.

Het op de hoogte zijn van de zin en het doel van de schepping, van de genade van de belichaming en van de gevolgen van een juist als ook van een verkeerd leven op aarde maakt alles begrijpelijk wat voor de mens anders onbegrijpelijk is. En er is maar één manier om de mensen dit weten over te brengen, daar het hun anders niet kan worden aangeboden. Want zodra een mens de medemens zou willen onderrichten zou hij niet geloofd worden, hoewel hij alleen de waarheid spreekt, omdat de mensheid al te zeer gematerialiseerd is, dus zich te ver van de waarheid heeft verwijderd om deze als waarheid te kunnen herkennen.

De mensen zijn zo werelds ingesteld dat ze alleen maar hoogmoedig lachen om alles wat hun als geestelijke leer wordt overgebracht. Daarom moet er op aardse grondslagen worden gebouwd. Dat wil zeggen: geestelijke leren moeten op een manier aan de mensen worden overgebracht die de interesse van de mensen opwekt. Ze moeten zich kunnen overtuigen van het werkzaam zijn van een Macht, zelfs wanneer ze deze Macht niet willen erkennen. En daarom moet hun kennis worden gegeven van dit werkzaam zijn. Ze moeten door de inhoud van de bekendmakingen worden onderricht zodat zij zichzelf ervan kunnen overtuigen dat die met de waarheid overeenstemmen als het wereldgebeuren zich ontwikkelt overeenkomstig deze kennisgevingen. De ongelovige zal desondanks bij zijn ongeloof blijven daar het hem vrij staat te geloven of niet. Hij zal alles als toeval bestempelen en ook trachten zijn medemensen te beïnvloeden. Maar er zullen ook veel mensen nadenken en hun opvatting veranderen. En God is op de hoogte van deze mensen en wil hen helpen, omdat ze uit eigen kracht geen uitweg vinden uit de chaos. Aldus openbaart Hij zich aan hen. En zalig zijn degenen die Hem onderkennen en geloof schenken aan Zijn openbaringen. Ze worden uit de geestelijke nood gered omdat ze gewillig zijn zich te laten onderrichten.

Amen

BD.2231
8 februari 1942

De leugengeest en zijn werktuigen

De leugengeest beheerst, de wereld en wie de wereld en haar goederen begeert, is een prooi van deze leugengeest. Want alleen daar kan hij zich handhaven, alleen daar zal hij als heer worden erkend doordat er naar hem wordt geluisterd en hij aanvaard wordt.

De geest der waarheid daarentegen zal alleen maar veld winnen onder de mensen die trachten zich van de wereld en haar goederen los te maken, die er geen enkel verlangen naar hebben, maar zich bezighouden met goddelijke zaken en hun denken erop richten, die denken aan hun eigenlijke bestemming en positief staan tegenover een geestelijk leven. Daar is de leugengeest de toegang ontzegd. Want deze mensen verleent God zelf Zijn bescherming en Hij onttrekt hen aan de macht van diegene die de leugen in de wereld brengt.

De mensen die de wereld zijn toegedaan, bekennen daardoor, dat ze hem toebehoren die zijn macht in de wereld heeft, want ze begeren wat nog zijn aandeel eraan is: niet verloste materie die nog veel van het kwade geestelijke bevat. En daar hij de wereld helemaal voor zichzelf wil winnen, gebruikt hij elke gelegenheid om de zucht naar materie in de mensen te vergroten, deze hun dus als begerenswaardig voor te stellen. Daartoe bedient hij zich van de leugen, want de waarheid zou de mensen opheldering geven en hen het verlangen naar aardse goederen laten verliezen.

En zo probeert hij elke waarheid met leugen te vermengen, hij tracht de mensen een verkeerd denken binnen te leiden, hij tracht hun geest te vertroebelen, dat wil zeggen: hen te verstrikken in aardse hartstochten en begeerten, zodat de geest in hen met de dichtste omhulsels is omgeven en de ziel geen enkele opheldering kan geven. En al het goddelijke probeert hij omlaag te trekken, al het edele te verstikken, de waarheid te vertroebelen, de liefde uit te roeien, haat en onvrede te zaaien en de mensen geleidelijk zo te vormen dat ze op hem gaan lijken, dat ze al die eigenschappen aannemen die het kwade kenmerken.

De liefde tot de waarheid is maar bij heel weinig mensen aanwezig en zij zijn het die de wereld verachten. Maar hun doel is God, die de Waarheid is en ze trachten geestelijke goederen te verkrijgen die duurzaam zijn voor eeuwig. En dus stijgen ze zelf boven de wereld uit en heeft de vorst van de leugen geen invloed meer op hen.

En toch wil hij ze nog in het nauw brengen en daartoe bedient hij zich van hen die uiterlijk eveneens naar de waarheid streven, dat wil zeggen: de schijn wekken de waarheid te zoeken, maar innerlijk de vorst van de leugen zijn toegedaan – die zichzelf en hun leven lief hebben en trachten het zich zo aangenaam mogelijk te maken, die midden in de wereld staan en toch proberen de verbinding met haar te loochenen, die zonder innerlijke drang om zich van de wereld af te keren, hun medemensen een onzelfzuchtig leven voorspiegelen en dus de leugen zijn toegedaan.

Dezen gebruikt de tegenstander als zijn werktuigen, doordat bij ze laat spreken onder de dekmantel van de waarheid, zoals de vorst van de leugen het wil. En zo vermengt zich de leugen met de waarheid en de mensheid neemt alles aan wat haar als waarheid wordt voorgeschoteld en toch de grootste onwaarheid is, want ze heeft geen inzicht omdat ze de waarheid niet begeert, en de onwaarheid beantwoordt meer aan haar aardse verlangen en daarom wordt die zonder enig bezwaar aangenomen.

Maar de geest der waarheid zal baan breken, zodra de mensen zich gewillig van de materie afkeren, zodra ze geestelijke goederen begeren en zich op God richten. En Hij zal de leugengeest overwinnen, want wie de waarheid inziet, zal haar verdedigen en trachten haar te verbreiden, en de onwaarheid zal worden verdrongen en daarmee wordt hij overwonnen door wie de leugen in de wereld is gekomen.

Amen

BD.2232
11 februari 1942

Leugen en waarheid en hun oorsprong

Het werkzaam zijn van de geest is niet te miskennen, waar de begrippen waarheid en leugen zo duidelijk van elkaar worden onderscheiden, dus God of Zijn tegenstander als oorsprong van datgene wat de mensen wordt aangeboden, te herkennen is. De geest uit God zal steeds tegen elke onwaarheid ten strijde trekken, daar Hij in zich de zuivere Waarheid is – de Uitstraling van God, die de Waarheid zelf is. De waarheid en leugen zijn zo tegengesteld, dat ook de oorsprong ervan twee heel tegengestelde wezens moeten zijn. En steeds zal de mens die zich in de waarheid bevindt, zich met God verbonden voelen, dat wil zeggen: vanuit zijn innerlijk het goede nastreven, terwijl de aanhanger van de leugen gebonden is aan de wil van de macht die alle slechte driften en neigingen in de mens opwekt.

Zoals nu het begrip waarheid alleen met God in verband kan worden gebracht, zal de mens nooit onwaarheid of dwaling hoeven te vrezen die zich zelf in verbinding stelt met God en bijgevolg kan steeds daar de waarheid vermoed worden waar de wil van de mensen op God is gericht. Maatgevend daarvoor zijn echter niet de woorden, maar de daden van diegenen die geloven dat ze wetend zijn. Een mens die niet ophoudt met werkzaam te zijn in liefde, zal onherroepelijk in de waarheid wandelen want de geest uit God stuurt zijn gedachten naar het goede inzicht.

Maar achter de leugen staan zullen die mensen die niet actief zijn in de liefde, want het denken van hen wordt door de macht die tegen God gericht is, beïnvloed. Deze zal steeds waarheid en leugen trachten te vermengen. De mens zal noch de waarheid begeren, noch de leugen als zodanig inzien, veeleer alles zonder te oordelen aannemen wat hem wordt aangeboden, nog wel alles voor goed houden, zelfs wanneer men duidelijk kan besluiten dat er slechte krachten in het spel zijn. Want hij verafschuwt de leugen niet daar hij in zijn verstand blind is en door zijn liefdeloze wezen nog zeer verwant is aan hem die zelf zonder enige liefde is. En hij zal ook niet de drang in zich voelen het ware en juiste te willen inzien, omdat hij niets begeert wat van God is, zolang hij zich nog in de macht van de tegenstander van God bevindt.

Een werkzaam zijn van de geest is dan begrijpelijkerwijs niet mogelijk, want de geest uit God kan zich alleen uiten waar de waarheid wordt begeert, omdat God het goddelijke alleen aan diegene kan aanbieden die probeert dichter bij God te komen. Maar de leugen gaat van de tegenstander uit en voert ook naar hem terug, want alles wat leugen is, betekent verwijdering van God en dus aanpassing aan Zijn tegenstander.

Alle kenmerken van de waarheid zowel als ook die van de leugen worden herkenbaar aan de mens die naar de waarheid verlangt en hij zal zeer spoedig weten waar hij de waarheid zoeken moet en waar hij de leugen kan vermijden. Want de mens die de waarheid begeert geeft zichzelf, dat wil zeggen: zijn denken, over aan God, die hem nu met Zijn geest verlicht, dat wil zeggen: het denken richt, zodat hij duidelijk kan inzien en de waarheid goed onderscheidt van de leugen.

Amen

BD.2233
12 februari 1942

Hemelse gelukzaligheid

Elke vergelijking die de gelukzaligheden van de hemel voor de mensen aanschouwelijk zou moeten maken zou misplaatst zijn, want niets op aarde kan bij benadering deze gelukzaligheden beschrijven. Niets kan eraan gelijkgesteld worden, wilde de poging worden gedaan de mensen daar een beeld van te onthullen. Er is niets tastbaars wat de zielen in de eeuwigheid oneindig gelukkig maakt en daarom kan de mens zich ook niets voor de geest stellen, maar moet hij genoegen nemen met de belofte van de Heer: “Geen menselijk oog heeft het ooit gezien en geen menselijk oor ooit gehoord, wat Ik heb bereid voor diegenen die in Mij geloven.”

Het weten van de gelukzaligheden van het eeuwige leven zou ook hoogt nadelig zijn voor het rijp worden van de zielen, want de mens moet volmaakt worden en dus moet hij goed zijn uit de meest innerlijke aandrang, niet ter wille van het loon. Wat een volmaakt wezen in de eeuwigheid zal wachten, is zo onvergelijkelijk gelukkig stemmend dat de mens alles zou doen en ook alle leed zou dragen, als hij op de hoogte was van de graad van gelukzaligheid, als hij zou weten waarin deze gelukzaligheid bestaat.

Alleen zover kan hem opheldering worden gegeven, dat het gevoel van de liefde in het hiernamaals doorslaggevend is, dat zonder deze geen gelukzaligheid denkbaar is, dat de liefde alles zal verbinden en daardoor een staat van geluk geschapen wordt die voor de mensen op aarde onvoorstelbaar is. Want op aarde is de liefde uiterst klein vergeleken met de graad van liefde van de lichtwezens in het hiernamaals. En daarom is de mens ook niet in staat zich de liefde als summum van gelukzaligheid voor te stellen, hoewel al op aarde de liefde, dat wil zeggen liefdadigheid en gevoelens van liefde, als iets kostelijks wordt ervaren en begeerd, zodra de mens het eenmaal heeft leren kennen.

Want gelukkig stemmend is alleen de goddelijke liefde, de liefde die gevend, dus onbaatzuchtig is. De verlangende liefde is alleen gelukkig stemmend wanneer het voorwerp van het verlangen God en Zijn liefde is, omdat deze verlangende liefde tegelijk vervulling is, daar de goddelijke liefde ieder mens toevloeit die haar begeert. Wanneer al op aarde de liefde voor God gelukkig makend is, hoeveel meer is het wezen in de eeuwigheid gelukkig gemaakt als God zich in Zijn oneindige liefde naar hem over buigt en zijn vurig verlangen stilt.

De verrukkingen van dit vervulde verlangen zijn onbeschrijfelijk en laten zich niet met woorden weergeven, omdat het een zuiver geestelijk gebeuren is wanneer het wezen de aaneensluiting met God vindt en Zijn liefdesuitstraling in zich opneemt. En daarom kan geen mens zich een voorstelling maken van de eeuwige gelukzaligheid, zolang hij nog op aarde vertoeft. Want God zelf houdt voor hem het weten zolang verborgen, tot hij de geestelijke rijpheid heeft verkregen om een kijkje te nemen in het geestelijke rijk, dat hem de eeuwige heerlijkheid onthult als het Gods wil is.

Amen

BD.2246
28 februari 1942

Catastrofe

Het naderende rampzalige noodweer is van beslissende betekenis voor alle mensen in zoverre, dat ook het wereldgebeuren daardoor een verandering ondergaat, maar de mensen nu voor andere opgaven en gebeurtenissen worden geplaatst, die een niet minder moeilijke en smartelijke uitwerking hebben. Het is een angstige tijd, die de overlevenden aanvankelijk doormaken. Want ze weten niet of en wanneer deze natuurcatastrofe zich zal herhalen.

Veel mensen weten ook niets over de verblijfplaats van mensen met wie ze nauwe betrekkingen hebben. Vele zullen helemaal alleen en verlaten achterblijven. En ellende en kommer zal overal te vinden zijn. En er zal bijna geen huis zijn, waarin geen treurige mensen wonen en in het land, waar de stem Gods heeft gesproken, geen stad, waar geen puinhopen te zien zijn. En dan zal de liefde zich waar moeten maken en zal de één het leed moeten helpen dragen van de ander, als de mensen zich het leven draaglijk willen maken en niet helemaal de moed willen verliezen.

Het leed op aarde heeft alleen andere vormen aangenomen. Maar het kan nog niet helemaal van de mensen worden weggenomen, zolang ze zich niet tot God bekeren en proberen hun geestelijke taak te vervullen. En daarom moeten ook diegenen worden getroffen, die door het wereldgebeuren tot dusver onaangeraakt bleven. En dus volgt een onvoorstelbaar zware tijd op de tijd van de wereldbrand, overal duidelijk merkbaar waar de liefdeloosheid overheerst.

De mensen kunnen zich een natuurcatastrofe van die omvang niet voorstellen, zoals ze de aarde te wachten staat. En ze zal ook in het begin niet in haar omvang worden doorzien, want er zal lange tijd nodig zijn, eer de mare ervan de wereld is rondgegaan. En deze onzekerheid maakt het leed en de zorg groter, want elke verbinding met de buitenwereld is verbroken en moeilijk weer tot stand te brengen. En de mensen zullen in het nauw worden gedreven door de heersende macht en worden opgeroepen tot uitoefening van verrichting, die hun krachten bijna te boven gaan. En ze zullen zich niet kunnen verweren en een leven leiden zonder hoop, zonder vooruitzicht op verbetering.

En toch is dergelijk leed nodig, willen de mensen naar hun eigenlijke bestemming worden toegeleid, dat wil zeggen de verbinding met God aanknopen en voor zich daar raad en hulp afsmeken. En dan moet hen het woord Gods worden bijgebracht. Dan moet hen over de werken Gods worden verkondigd, over Zijn wil en Zijn goddelijke leer van de liefde. Dan moeten ze gewezen worden op het leven na de dood, op de vergankelijkheid van al het aardse, op de zin en het doel van het leven op aarde en hun taak, die bestaat in de vorming van hun ziel en in een levenswandel op aarde in overeenstemming met Gods wil.

Spoedig is het uur gekomen, dat God tot de mensen zal spreken op een manier, dat de hele wereld in beroering zal komen. Want een nacht zal onnoemelijke ellende brengen over de mensen, wier landen door deze catastrofe worden getroffen. En de dag, die dan aanbreekt, zal verschrikkelijk zijn, want hij zal de overlevenden een aanblik van verwoesting tonen, die nog veel erger is dan wat ze hadden gevreesd. Maar aan de wil van God valt niet te tornen. Want Hij is op de hoogte van de noodzaak, het menselijke denken te schokken. Hij kent de nood van de zielen en om hen te helpen in deze nood, zal het zich voltrekken, zoals het is vastgesteld sinds eeuwigheid.

Amen

BD.2250
5 maart 1942

Woorden van de Vader – De stem van God – Luisteren naar het innerlijk

Als u mijn woord wilt vernemen, dan is waarlijk een gedachte, die u naar Mij zendt in vurig verlangen, voldoende. Ik ben te allen tijde bereid in het woord bij u te zijn. Ik ben genegen zonder voorbehoud met u te spreken, want waar een liefdevol hart naar Mij verlangt, daar zal steeds mijn stem weerklinken en de meest kostelijke gave aanbieden: de zuivere waarheid.

Ik heb maar één doel: u tot Mij te trekken. En om dit doel te bereiken liet Ik alles ontstaan wat u omgeeft. Als nu een hart zelf Mij tegemoet komt, als het in diepste liefde begeert dicht bij Mij te zijn, heb Ik dit doel bereikt. Want dit vurig verlangen ernaar is al verwezenlijking. Ik laat niets meer vallen, wat er eens naar streefde bij Mij te zijn.

En zo moet u weten, dat u allen Mij kunt vernemen, als u maar ernstig wilt. U moet weten, dat Ik overal en te allen tijde bereid ben met u te spreken, als uw liefde Mij zoekt. En u zult waarlijk voortdurend worden gevoed met mijn woord en nooit bang hoeven te zijn dat Ik u deze gave van genade ontneem. Want mijn liefde blijft steeds dezelfde. Mijn liefde wordt nooit minder en mijn liefde is onophoudelijk bezorgd om u en wil u geven wat u nodig hebt om u voor eeuwig met Mij te verenigen.

Mijn liefde wil u ook in staat stellen lief te hebben. En daartoe hebt u mijn woord nodig, dat u uitsluitsel geeft over wat u bent en wat uw taak is op aarde. U hebt mijn woord nodig, dat u liefde leert, opdat u nader tot Mij komt, opdat u zult worden wat Ik ben, opdat u liefde wordt.

En dus onderricht Ik al mijn kinderen en breng Ik mijzelf in het woord dichter bij hen. En allen mogen Mij vernemen. Maar dan moeten ze ook luisteren naar de stem in hun hart. Ze moeten zich in stilte terugtrekken in hun kamertje. Dat wil zeggen ze moeten zich vrij maken van de wereld en zijn verlokkingen en dan met Mij tweespraak houden. En als ze nu opmerkzaam en ingespannen naar hun innerlijk luisteren, zullen ze ook mijn woord vernemen. Des te inniger ze zich met Mij verbinden en des te meer ze zich van de wereld kunnen afsluiten, des te helderder en duidelijker zullen ze mijn woord vernemen.

Ze moeten Mij zijn toegedaan en Mij onveranderlijke trouw beloven, dan zal het geestelijke oor gescherpt zijn en dan zullen ze heel goed mijn stem herkennen. Want het zijn woorden van liefde, die Ik spreek tot diegenen, die naar deze woorden verlangen.

Amen

BD.2254
9 maart 1942

Traditioneel geloof – Gehoorzaamheid – Vrije beslissing

Een duidelijke beoordeling van datgene wat waarheid is en wat dwaling, zal alleen mogelijk zijn voor de mens die de vaste wil heeft juiste kennis te hebben. Maar deze wil ontbreekt meestal bij diegenen wier geloof al in een bepaalde vorm werd gedrongen, die dus geen eigen verworven geloof hebben, maar alleen een traditioneel overgenomen geloof het hunne noemen. Ze zijn met een zekere gehoorzaamheid grootgebracht, die God hun ook aanrekent als deugd. Ze geloven immers daardoor ook naar Zijn welgevallen te leven. Toch mist de mens iets belangrijks: de vrije wilsbeslissing, dat wil zeggen: het inzicht dat de vrije wil aanleiding geeft datgene aan te nemen of af te wijzen, wat hem traditioneel werd overgeleverd. De gehoorzaamheid is hem door opvoeding zo aangeleerd, dat hij het niet eerst in overweging neemt zelf in gedachten een standpunt in te nemen tegenover de leren die hem werden aangeboden. Hij voelt zich noch gerechtigd, noch in staat te onderzoeken en te oordelen. Veeleer neemt hij alles zonder tegenspraak aan wat door leerkrachten aan hem wordt doorgegeven, omdat hij bij dezen alleen waarheid veronderstelt. Menselijke fouten en onvolkomenheden schakelt hij helemaal uit en zonder twijfel erkent hij de leraren als bevoegd en onfeilbaar. Zelf maakt hij ook geen gebruik van de gaven waarmee God hem heeft uitgerust: het verstand en het vermogen te oordelen, waarmee de mens bevoorrecht is tegenover het dier en wat hij vervolgens dus ook moet gebruiken. Bijgevolg kan hij ook geen geestelijke vooruitgang boeken, want daar is absoluut voor vereist dat hij zelf met zijn gedachten actief is, dat hij dus zijn verstand en zijn vrije wil gebruikt om tot inzicht te komen. Maar hij wordt daarbij gehinderd, of hij laat zich hinderen, door bestaande geloofsleren, die een gebruik van het verstand of van de vrije wil overbodig maken. Die dus zonder nadenken moeten worden aangenomen, wat echter nooit een levend geloof tot gevolg kan hebben. Dit is een misstand die voor de positieve geestelijke ontwikkeling belemmerend werkt, want zulke leren zijn niet geschikt om de liefde tot God te laten ontbranden, om dus het nader tot God komen te bewerkstelligen. Ieder denkend mens zal het als geestelijke vrijheid ervaren wanneer hij zich zelf grondig kan bezighouden met zijn gedachten, wanneer hij niet wordt gedwongen zich in het denken van andere mensen in te leven.

Evenzo moet hij ook het recht hebben om dat wat hem als waarheid wordt aangeboden, zelf te overdenken en daar een standpunt tegenover in te nemen. Want dan pas is zijn vrije wil actief en beslist de mens. Maar tevoren kan er niet van een eigen beslissing worden gesproken en dat is een tekortkoming die de positieve ontwikkeling van de ziel buitengewoon benadeelt, om welke reden daar ook onvermoeibaar tegen wordt gestreden door de dragers van de waarheid en de wezens die licht brengen.

Amen

BD.2259
13 en 14 maart 1942

De aan God gelijke wil van het volmaakte geestelijke en werkzaam zijn – Scheppen en weer tot leven brengen

Al het geestelijke, dat zich met God heeft verenigd, heeft ook dezelfde wil als Hij. De kracht van God doorstroomt het en dus zal nu worden gerealiseerd wat overeenstemt met de wil van God. Want het nu volmaakte geestelijke brengt weliswaar uit zichzelf tot stand, echter in samenhang met God, doordat het zich van de kracht bedient die het vanuit God toestroomt. Het wezen kan niets anders verwezenlijken dan wat God wil. En het zal ook geen andere wil hebben, want zijn wil heeft zich geheel aan de goddelijke wil aangepast, of ook: zijn wil gaat volledig op in de wil van God.

Deze overeenstemming van denken en willen is onuitsprekelijk gelukkig makend. Het beleeft zijn bekroning daarin dat het wezen niets onmogelijk is wat het denkt en wil en het nu door de kracht van God kan scheppen en vormen naar eigen goeddunken, zonder ooit tegen de goddelijke wil in te handelen, terwijl de wil van het wezen dat ver van God verwijderd is eigenmachtig handelt en steeds dat zal willen en denken wat tegen de goddelijke ordening is gericht. Maar volmaakt kan het wezen alleen dan zijn, wanneer het zich in volledige harmonie met de goddelijke ordening bevindt.

God heeft in Zijn wijsheid en volmaaktheid alles in de meest volmaakte ordening geschapen en zal tot in alle eeuwigheid Zijn schepping leiden met Zijn wil. Bijgevolg zal ook al het wezenlijke dat de graad van volmaaktheid heeft bereikt, eveneens de schepping verlevendigen door zijn wil. Dat wil zeggen: er zullen steeds nieuwe scheppingen ontstaan door de wil van het geestelijke, want God laat tot eigen diepe vreugde deze wezens scheppen en vormen in Zijn opdracht, in overeenstemming met Zijn plan en wijsheid. En dit is de oerstaat van het geestelijke, in welke het na ondenkbaar lange tijd weer is binnengegaan.

Het geestelijke komt zijn aanvankelijke bestemming na, doordat het de oerkracht – de liefde – tot vorm laat worden volgens zijn gedachten en zijn wil. En dit betekent voor het wezenlijke een graad van gelukzaligheid die onvoorstelbaar is, maar die ook aan al het wezenlijke ten doel is gesteld. En al gaan er ook eeuwigheden overheen, het volmaakte zal onafgebroken zijn gelukkig makende werkzaamheden uitvoeren en scheppen en vormen, en zo het universum met steeds nieuwe scheppingen vullen, die weer ten doel hebben het nog onvolmaakte wezenlijke naar volmaaktheid te leiden.

De taak van het wezenlijke bestaat dus alleen uit het weer doen opleven van de schepping, met als doel de volmaaktheid van het geestelijke dat de schepping in zich draagt. En deze taak is het voorrecht van de lichtwezens die zich in een hoge graad van volmaaktheid bevinden. Dat wil zeggen: ze zijn door wederzijdse aaneensluiting als het ware grote krachtzenders geworden die dus nu ook dienovereenkomstig kunnen werken. Ook zullen deze vele wezens slechts één wil hebben, omdat zij – met de kracht uit God – ook door Zijn wil worden doorstroomd.

Want het teken van hun gelijkenis met God is, dat hun denken enkel en alleen het verlossen van het nog onrijpe geestelijke betreft, omdat deze lichtwezens met innige liefde voor de niet verloste zielen zijn vervuld en hen graag naar God willen leiden. Ze proberen hun dus eveneens de gelukzalige staat te doen toekomen. Dus moeten ze het denken van die wezens eerst veranderen en ontvankelijk maken voor licht en liefde. Dit is wederom het werkzaam zijn van de lichtwezens uit het hiernamaals, waardoor ze een taak vervullen die hun opgedragen is.

De onderrichtende krachten zijn eveneens onafgebroken aan het werk, want hun missie is buitengewoon moeilijk en vergt zo nu en dan lange tijd voor ze succes heeft. Ook deze lichtwezens vervullen alleen maar de wil van God, dat wil zeggen: zoals Gods wijsheid het geestelijk voedsel de wezens op aarde en in het hiernamaals wil doen toekomen, zo delen de lichtwezens dit uit. Want ze hebben het hoogste inzicht en weten daarom ook in welke vorm en hoeveelheid het nog onvrije geestelijke de gaven Gods kan worden aangeboden en in welke staat van rijpheid de ontvangende zielen zich bevinden.

Elke bezigheid van de lichtwezens betreft alleen de verlossing van het nog onvrije geestelijke, zoals ook de wil van God onophoudelijk de van Hem eens uitgegane kracht weer tot zich wil doen komen, dus al het geestelijke wil terugwinnen dat zich van Hem heeft verwijderd. Elke activiteit van de lichtwezens heeft als doel de uiteindelijke vereniging van het nog van God gescheiden geestelijke met God en daardoor het grootste geluk, door het werkzaam zijn met God en voor God in overeenstemming met Zijn wil.

Amen

BD.2267
18 maart 1942

Dienen in liefde uit vrije wil

Er is een voortdurende positieve ontwikkeling gewaarborgd, zolang het wezenlijke nog in een gebonden wil is, dus de gang door de scheppingswerken gaat. Want het dient, ofschoon in zekere zin tot dienende werkzaamheid gedwongen. Het is echter ook bereid te dienen, daar het anders zijn werkzaam zijn niet toegewezen zou hebben gekregen. De bereidwilligheid te dienen is eerste voorwaarde voor voortdurende positieve ontwikkeling.

In het stadium als mens nu is het weer aan het wezenlijke overgelaten of het liefdevol werkzaam is of niet. Zijn ziel is in de toestand van rijpheid, dat de grootste dwang, de gebonden wil, vervangen kan worden door de vrije wil. Daarom wordt het dan niet meer gedwongen dienend bezig te zijn. Integendeel, de ziel moet uit vrije wil verrichten wat dan weer haar positieve ontwikkeling tot gevolg heeft. En zo vormt dit stadium ook een zeker gevaar voor de mens, dat wil zeggen voor diens ziel, als ze faalt. Als ze dus haar vrije wil niet gebruikt om liefdevol bezig te zijn.

En daarom heeft God het hele leven van de mensen op aarde een zodanige vorm gegeven, dat ze elkaar nodig hebben, om hun gelegenheid te geven elkaar te dienen. Dit is waarlijk niet willekeurig zo geregeld. En de verschillende leefomstandigheden hebben hun wijselijk doel. Ze moeten de mens het dienen verlichten. Hij wordt wel door de omstandigheden tot dienen gedwongen, maar kan zich toch ook nog verzetten of het werk met tegenzin doen. Dat wordt echter door God daarmee in overeenstemming beoordeeld, dat wil zeggen: het belemmert het rijp worden van de ziel. Want pas het dienen in liefde levert de ziel de graad van rijpheid op en verlost haar voorgoed van het gebonden zijn.

Het menselijk leven is schijnbaar ook wel een leven onder dwang dat zich in het kader van de natuurwetten voltrekt, zodat de mens de vrijheid van zijn wil zeer vaak in twijfel trekt. En toch bezit de mens veel vrijheid. Want zijn denken, handelen en willen staat hem vrij. En zo kan hij ook tegen de goddelijke ordening zondigen, als zijn drang ongeremd is en hij zich aan de duistere macht overgeeft.

De innerlijke strijd tegen goed en kwaad is zonder beperking aan hem zelf overgelaten. En dit zal hem gemakkelijker of moeilijker vallen, al naar gelang hij werkzaam is in liefde, dus in liefde dient. Het vrijwillig dienen in liefde laat hem pas goed van de vrijheid van zijn wil bewust worden. Want dan ziet hij in, dat hij daar op geen enkele wijze toe gedwongen is, dat hij veeleer recht heeft op dezelfde wilsvrijheid om tegenovergesteld te handelen.

Elke liefdeloosheid versterkt de wil om te heersen, terwijl bij elke handeling in liefde de drang om te dienen groter wordt in hem. En dit dienen is een gelukkig makend dienen als het in vrije wil en in liefde wordt verricht, terwijl een dienen onder dwang – dat wil zeggen tegen zijn wil – de mens tot last wordt en hem innerlijk in opstand doet komen. Dan wordt de mens beheerst door de kwade macht, die hem verhinderen wil zich te verlossen.

En daarom is het aardse leven een verantwoordelijk leven, omdat er zoveel mogelijkheden zijn om in dienende liefde werkzaam te zijn, dat de ziel zichzelf kan verlossen en deze mogelijkheden niet in overeenstemming daarmee worden gebruikt. En deze mogelijkheden zullen toenemen, hoe minder de mensen de zin van hun bestaan inzien en vervullen, om in hen het gevoel van liefde op te wekken bij het zien van de grote nood van de medemensen en hun nu aanleiding te geven om dienend werkzaam te zijn.

Amen

BD.2268
18 maart 1942

Eigenliefde – Een geringe wil om verlossend bezig te zijn

De wil om verlossend bezig te zijn op aarde is heel gering te noemen, omdat de mensen door hun levenswandel de afstand tot God hebben vergroot en die steeds groter wordende afstand ook steeds grotere wilszwakte betekent. Maar het verwijderd zijn van God betekent ook gebrek aan inzicht en derhalve is de mens niet op de hoogte van de noodzakelijkheid en de zegen van het verlossend werkzaam zijn. Hij weet niets over de gevolgen in het hiernamaals en doet er daarom niets aan de verre afstand van God te verkleinen. Dit is een zekere gebondenheid van de wil, want ofschoon de wil van de mens vrij is, heeft de tegenstander toch nog grote macht over hem en wel dan, wanneer de levenswandel niet beantwoordt aan de goddelijke geboden.

Vrijheid van wil bezit de mens wel doordat hij kan handelen en denken zoals het hem goeddunkt, want gedwongen worden kan hij noch door de kwade macht, noch legt God hem welke dwang dan ook op. Maar is zijn denken en streven slecht, dan keert hij zich uit vrije wil naar hem toe die zijn eigen wil eenmaal heeft misbruikt en deze eigent zich nu ook de wil van diegene toe die zich naar hem toekeert. En nu is het voor de mens moeilijk de vrije wil te gebruiken en dit wordt steeds lastiger, hoe meer macht hij de tegenstander van God over zich verleent.

Wil nu de mens vrij worden van zijn macht en ook anderen verlossen of hen behulpzaam zijn, dan moet hij liefde beoefenen. Want liefde is toch de tegengestelde kracht aan die van de tegenstander, die totaal liefdeloos is geworden. Elk werk van liefde maakt de mens vrij, want dan maakt hij zich los van hem die de ordening van God omver wilde werpen, die God als de eeuwige Liefde niet erkende en wiens macht een heersen in algehele liefdeloosheid is. Verlossende bezigheid is dus elk bezig zijn waarvan de drijfveer liefde is.

Maar in de huidige tijd is voor elke bezigheid van de mensen de eigenliefde bepalend. Ieder mens denkt alleen maar aan zijn eigen voordeel bij zijn werk, doch het verlangen, de medemensen daardoor te helpen, is maar zelden aanwezig. En daarom levert zulke arbeid weinig geestelijk resultaat op. Waren de mensen meer met God verbonden, dan zou de liefde voor het “ik” steeds zwakker worden en zou de liefde voor de medemens in dezelfde mate toenemen. En dan zou de mens van binnenuit worden aangespoord om in liefde te werken. Hij zou nu steeds willen helpen en geheel vrij worden van het gezag van de liefdeloze macht.

Maar daar de wil om verlossend bezig te zijn slechts zo zelden te vinden is, heeft de tegenstander grote macht op de aarde. En dit uit zich daarin dat hij de mensen aanzet tot steeds grotere liefdeloosheid en dat de mensen hem gewillig volgen en elkaar bijna overtreffen in werken van verwoesting en in gevoelens van haat en wraak. En de verwijdering van God wordt steeds groter tot ze weer geheel ten prooi zijn gevallen aan de invloed van de boze en dit een algehele geestelijke ondergang betekent, waaraan God echter door Zijn macht paal en perk stelt. Hij ontwringt Zijn tegenstander opnieuw de macht over het geestelijke, doordat Hij dit voor weer ondenkbaar lange tijd kluistert in de vorm.

Amen

BD.2284
1 april 1942

Hemelse heerlijkheid – Geestelijk schouwen

Het weten van de heerlijkheid van het eeuwige leven heeft God de mens onthouden, omdat dit het handelen en denken in zoverre zou beïnvloeden, dat de mens niet anders dan goed zou kunnen zijn, om de eeuwige heerlijkheid te verkrijgen. Dan echter zou hij nooit volmaakt kunnen worden, want de volmaaktheid stelt een goede levenswandel uit vrije aandrang voorop, maar niet ter wille van een loon. Is de mens uit meest innerlijke aandrang goed, dat wil zeggen vormt hij zich tot liefde, dan wordt hem ook op aarde al het weten van de eeuwige heerlijkheid ontsloten, al naar gelang de graad van rijpheid van zijn ziel.

Het voorstellingsvermogen van de dingen die in het bovenaardse gebied liggen, wordt gewekt en er worden hem aanschouwelijke indrukken overgebracht en door zijn geest aan de ziel overgedragen. Dit is het geestelijke schouwen, wat een bepaalde graad van rijpheid van de ziel vooropstelt. Deze mensen zal dan het weten van de eeuwige heerlijkheid niet schaden, dat wil zeggen dit is pas het gevolg van hun juiste levenswandel voor God.

Wanneer de mens ook ervan in kennis wordt gesteld dat het leven na de dood onvergelijkelijk mooi en gelukzalig is voor een zich tot liefde vormende mens, dan is deze aanwijzing toch geen dwang, omdat het de mens vrij staat dit te geloven of niet. En het geloven zal wederom alleen de mens die zijn best doet naar de wil van God te leven, terwijl de anderen het geloof ontbreekt. Bijgevolg zal ook alleen de diep gelovige, de wil Gods vervullende mens, in staat zijn geestelijk te schouwen, want hem alleen worden de heerlijkheden van de eeuwigheid geopenbaard.

Steeds echter zal de mens het schouwen, dat een bewijs van de rijpheid van zijn ziel is, kort voor de voltooiing van het lichamelijke leven beschoren zijn, want deze heeft een langer verblijf op aarde niet meer nodig, daar hij zijn doel vervuld heeft en de innige verhouding tot God tot stand gebracht heeft. Alleen ter wille van de mensheid roept God hem niet tevoren al tot zich, opdat haar een klein bewijs wordt aangeboden van de waarachtigheid van het goddelijk woord: “Geen menselijk oog heeft ooit gezien en geen menselijk oor ooit gehoord, wat Ik bereid heb voor diegenen die Mij liefhebben.”

Want het aardse oog is niet in staat zoiets te schouwen. Het geestelijke oog echter kan deze indrukken alleen ontvangen in een bepaalde graad van volmaaktheid. Wat het geestelijke oog nu aanschouwt, dat is de mens slechts moeilijk bij machte weer te geven, omdat dit het begripsvermogen van de aardse mens te boven gaat en woorden het niet bij benadering kunnen beschrijven.

Maar de overgebrachte indrukken zouden de medemensen voldoende moeten zijn om diep gelovig te worden en ze aan te sporen een God welgevallige levenswandel te leiden. Doch waar de mens zijn wil er tegenin brengt, daar zou ook niet de heerlijkste beschrijving van de eeuwige gelukzaligheid in staat zijn deze te veranderen, want het inzien en het weten van het leven in het hiernamaals in de staat van volmaaktheid is het gevolg van de God toegekeerde wil. God echter verandert deze wil niet door dwang. Integendeel, Hij laat hem zijn vrijheid.

Amen

BD.2287
2 april 1942

De goddelijke liefdevonk – Ware en verkeerde liefde

De goddelijke vonk in de mens is de liefde. God heeft de liefde in elk mensenhart gelegd en hem nu een taak opgedragen op aarde: de goddelijke liefdevonk te laten aanwakkeren tot een hoog oplaaiende vlam, die dan alles om zich verteert. De liefde woont dus in alle mensen, maar naar welke zaken deze liefde zich keert, is aan de mensen overgelaten, dat wil zeggen de menselijke wil bepaalt het doelwit van zijn wensen, dus het voorwerp van zijn liefde. Geestelijk verlangen en aardse begeerten kenmerken de ware – dat wil zeggen God welgevallige – en de verkeerde liefde. Want liefde is verlangen naar aaneensluiting.

Wordt de mens met iets vertrouwd gemaakt en hij tracht het te bezitten, dan is de liefde al in hem ontstoken. En met beide wordt hij in kennis gesteld, opdat de mens kan beslissen. Hem worden aardse goederen en verlokkingen der wereld geboden, maar er wordt hem ook geestelijk goed ter beschikking gesteld, zodat de liefde in de mens nu kan beslissen welk object ze als doel neemt. En dienovereenkomstig groeit ook de liefde. Het verlangen naar aaneensluiting geeft dus het aardse leven pas zijn inhoud, want nu streeft de mens naar bezit, geestelijk of aards, al naargelang het geloof en het verlangen naar God sterk is. Daarom zal de liefde de aandrift zijn voor al het handelen en denken.

De wereldse liefde is hetzelfde als liefdeloosheid, want wereldse liefde schakelt de liefde voor God uit, wereldse liefde streeft alleen naar eigen bezit en richt zich nooit op de naaste. Maar eigenliefde is het tegengestelde van naastenliefde, dus uit deze liefde zich in liefdeloosheid tegen de medemens. Want van zichzelf zal ieder mens houden, hoewel zijn denken en handelen tegenover de medemens liefdeloos moet worden genoemd.

In het begin zullen twee begeerten strijden in de mens en dan is het van betekenis aan welke begeerte in zich de mens toegeeft. Is de liefde voor het goede in hem overheersend, dan zal hij spoedig de begeerten naar de wereld overwinnen, want het goede heeft zijn oorsprong in God. Bijgevolg stuurt de mens op God aan en dus richt zijn liefde zich op Hem. En deze liefde uit zich in de liefde voor de naaste en ze zal uitbreken tot een hoog oplaaiende vlam.

Maar de verkeerde liefde zal vergankelijk goed als doel hebben. Ze zal daarom ook onbestendig zijn, ze zal steeds nieuwe dingen ontdekken die ze begeert en deze verkeerde liefde zal de mensen afkerig maken van God en hen naar diens tegenstander toe leiden. De goddelijke vonk in de ziel van de mens wordt dan niet gevoed, maar veeleer in onzuivere lusten verstikt. De zuivere liefde wordt vervangen door een verlangen, dat eveneens voor liefde wordt aangezien, maar met dit onderscheid, dat ze niet God, van diens tegenstander als doel heeft, zodat er dus van een verkeerde liefde kan worden gesproken. Deze verkeerde liefde is echter thans het kenmerk van het geestelijke dieptepunt van de mensheid. Want wie God als doel heeft – dus zich met Hem probeert te verbinden – bemint God en is dicht bij Hem, dus geestelijk rijper dan diegenen, die ver van God afstaan door hun verkeerde liefde voor de wereld. Want alleen door de aaneensluiting met God kan de geestelijke rijpheid worden verkregen. En wie daar naar streeft, heeft de ware liefde, hij heeft de goddelijke liefdesvonk in zich doen ontbranden en probeert zichzelf te vormen tot liefde.

Amen

BD.2289
4 april 1942

God is de Liefde – Het mysterie van de liefde

Het grootste geheim is de liefde van God. En dit geheim is alleen te ontsluieren door de liefde. Dat wil zeggen: alleen de mens die zelf liefdadig is, is in staat de goddelijke liefde te begrijpen. Elke liefdevolle geestelijke gedachte is een uitstraling van God Die op zich Liefde is. En de bereidwilligheid zo’n gedachte aan te nemen, dat wil zeggen haar vanuit het hart waar ze geboren wordt naar de hersenen te leiden, haar dus in zekere zin zich eigen te maken, is de bereidheid deze uitstraling van Gods liefde te ontvangen. Want de bereidwilligheid van het hart is voorwaarde dat Gods liefde werkzaam wordt.

God is de Liefde. Dit is een mysterie en zal voor de mensen een mysterie blijven, zolang ze bij deze aarde horen en vaak ook nog in het hiernamaals. Want de liefde komt hun voor als een begrip waarmee een wezen in verbinding moet worden gebracht. De liefde schijnt hun een kenmerk toe van een wezen en toch is de Liefde het Wezen zelf. De Liefde is iets geestelijks dat niet de aard van het wezen begrijpelijk maakt, maar op zich iets wezenlijks is. De liefde is het goede, het goddelijke als het woord op mensen wordt toegepast, terwijl God zelf alleen als Liefde is voor te stellen, maar dit wordt alleen begrijpelijk voor de mensen die zelf van de liefde zo doordrongen zijn dat ze in het werkzaam zijn in liefde ook de nabijheid van God voelen. Want wat ze nu gewaar worden is weer alleen de liefde en toch zijn ze dicht bij God, omdat God en de Liefde één zijn.

Alles wat zich tot liefde vormt is in innige verbinding met God. Dat wil zeggen: het vormen tot liefde is een aanpassen van het tot nu toe onvolmaakte aan het volmaakte. De liefde is iets volmaakts. God is de Volmaaktheid, dus moeten de Liefde en God één zijn. Gebrek aan liefde is echter een graad van onvolmaaktheid. Het is ook een toestand van het van God verwijderd zijn, omdat God zonder liefde niet is voor te stellen. Daarom zal een in daden omzetten van de liefde steeds een geluksgevoel teweegbrengen. En dit is de nabijheid van God die ook de ziel voelbaar ervaart. Bijgevolg moet zich ook elk vergroot werkzaam zijn in liefde uiten in een vergroot gevoel van geluk, innerlijke vrede en een krachtig zelfbewustzijn, omdat dit alles goddelijk is, dat wil zeggen een bewijs is van Gods nabijheid die zich alleen op geestelijke wijze kan doen gevoelen, dus in gevoelens van de ziel, niet in het welbehagen van het lichaam.

De nabijheid van God wekt weer liefde op, want daar God op zich Liefde is, moet Zijn aanwezigheid zich weer uiten in een gevoel van liefde. En deze liefde stroomt weer naar God terug als haar Oorsprong. De tot liefde geworden mens – dat wil zeggen zijn ziel – verenigt zich met God. Liefde stroomt naar Liefde, en zo vindt de aaneensluiting plaats van het wezenlijke met het Oerwezen dat op zich alleen Liefde is.

Amen

BD.2292
8 april 1942

Christendom – Vormen – Strijd tegen geestelijke richtingen toegelaten

Wat u denkt te bezitten zult u zich eerst moeten verwerven, want u zult het niet uw eigendom kunnen noemen zolang u zich met de vorm tevreden laat stellen. De leer van Christus is door de mensen in een vorm geperst en deze vorm wordt nu abusievelijk het christendom genoemd. Bijgevolg noemen de mensen zich christenen, die deze vorm aanhangen. Ze wanen zich in het bezit van de door Christus verkondigde leer, ze voelen zich als aanhangers van de kerk van Christus en kunnen er toch ver vanaf staan, zolang ze niet beantwoordend aan de leer van Christus leven. Wilt u ware christenen zijn, dan zult u zich eraan gelegen moeten laten liggen, diep in de goddelijke leer van de liefde binnen te dringen, die Jezus Christus in de wereld heeft verkondigd. Dan pas wordt ze uw eigendom, dan bezit u iets kostbaars en dan pas zult u zich christen mogen noemen.

Het christendom van de huidige tijd heeft geen grote omvang, want van de mensen die zo leven, zoals Christus het heeft gepredikt, zijn er nog maar weinig op deze aarde. En dezen zijn overal vertegenwoordigd, dat wil zeggen elke geloofsgemeenschap en elke geestelijke richting kan bogen op mensen, voor wie de goddelijke leer van de liefde tot richtsnoer voor hun levenswandel op aarde is geworden. En dit zijn de ware christenen, die noch uiterlijke vormen in acht nemen, noch zich afhankelijk voelen van bepaalde – door mensen ontstane – organisaties, die voor zich aanspraak maken door God gesticht te zijn. Geestelijke verbondenheid is wel heel bevorderlijk voor de vorming van de menselijke ziel. Een formele aaneensluiting daarentegen eerder hinderlijk, want die draagt het gevaar in zich, meer in acht te worden genomen dan de leer die de eigenlijke kern van elk geestelijk streven moet vormen. En daarom zal juist de vorm, dat wil zeggen het gebouw, dat is ontstaan als een schaal die de kern omvat, bouwvallig worden en instorten.

Alles wat de mensen in de loop der tijd lieten ontstaan, zal verdwijnen. En nu pas zal blijken, wie het ware weten, het diepe geloof en de zuivere leer van Christus zijn eigendom noemt. Nu pas zal de mens moeten bewijzen, hoe diep hij vaststaat in het christendom en in hoeverre hij zich afhankelijk heeft gemaakt van de vormen, die alleen mensenwerk zijn en daarom ook niet duurzaam kunnen zijn. Want alles wat van mensen is, vervalt. En alleen wat uit God is, blijft bestaan. Maar de goddelijke leer van de liefde is zuiver en onvervalst van God uit aan de mensen overgebracht door Jezus Christus en ze zal ook zuiver en onvervalst blijven bestaan. Maar wat er door mensen aan is toegevoegd of werd veranderd, gaat zijn verval tegemoet. En daarom zal er ook geen geestelijke richting blijven bestaan die van de leer van Christus afwijkt. En daarom is de strijd tegen de verschillende geestelijke richtingen van God uit toegelaten, ook al stemt het niet overeen met Zijn wil dat alles op aarde wordt bestreden wat geestelijk leven doet blijken. Maar met des te grotere duidelijkheid wordt Zijn eeuwig ware woord naar de aarde gestuurd, dat als zuivere leer van Christus steeds weer nader tot de mensen wordt gebracht, opdat ze zich deze tot geestelijk eigendom maken en zich nu tot ware christenen kunnen vormen als ze volgens deze leer leven.

Amen

BD.2296
10 april 1942

Goddelijke ingreep – Verwoesting van het bezit

De zin en het doel van het leven op aarde is de definitieve bevrijding van de ziel uit de vorm. God verlangt niets onmogelijks van Zijn schepselen. En heeft Hij de mens deze taak opgelegd voor de duur van zijn leven op aarde, dan stelt Hij hem ook alle middelen ter beschikking om deze taak te kunnen vervullen. En toch falen de mensen en laten ze de tijd en de genaden van hun belichaming ongebruikt voorbij gaan. En dit willoos zijn van de mensen beweegt God tot een ingrijpen met een ontzaglijke draagwijdte. Hij verwoest dat, wat de mensen verhindert hun eigenlijke bestemming te vervullen. Dat is het aardse bezit, wat de gedachten en de wil der mensen zodanig vasthoudt, dat ze hun taak op aarde niet nakomen.

Het aardse bezit hoeft in geen geval hinderlijk te zijn, wanneer het juist wordt gebruikt op aarde. Het kan veelmeer de ziel nog helpen vrij te worden, wanneer ze het verlangen ernaar overwint en het aardse bezit in dienst stelt van de naastenliefde. Dan heeft de ziel de grootste weerstand op aarde overwonnen, zich er dus vrij van gemaakt, omdat ze de materie heeft overwonnen. Maar als het bezit het verlangen ernaar nog groter maakt, is het voor de ziel een keten, die elk vrij worden verhindert.

Wat God in Zijn wijsheid heeft besloten, is aards gezien een werk van verwoesting van reusachtige omvang en Hij ontneemt de mens zijn angstvallig verdedigd bezit. Het maakt hem dus vrij van een keten en nu zou voor de ziel de opgang omhoog gemakkelijker kunnen zijn, zodra ze zich dit goddelijke toezenden waarlijk ten nutte maakt, als ze de vergankelijkheid ervan inziet en nu haar aandacht richt op goederen, die onvergankelijk zijn, dus eeuwigheidswaarde hebben. De wil van de mens beslist nu en de mens is verantwoordelijk voor zijn wil. Wat hem aards werd afgenomen, kan hem duizendvoudig worden vergoed, wanneer hij zich onderdanig voegt naar de goddelijke wil en geestelijke gaven verlangt als vervanging.

Bij het zien van de grote ellende, die het gevolg is van de goddelijke ingreep, zal bij zo menig mens het inzicht komen, dat aardse goederen niet moeten worden nagestreefd en dat ze de mens alleen dienen tot beproeving van zijn wil. Maar de mensen zijn thans helemaal de materie toegedaan en des te zwaarder zal hen het werk van verwoesting treffen. En hun denken en streven zal gericht zijn op het terugkrijgen van de goederen. En zo zal op deze goddelijke ingreep een tijd volgen, die duidelijk de geestelijke toestand van de mensen karakteriseert.

Ze zullen zich met vergrote wilskracht het leven op aarde weer zo gestalte proberen te geven, dat het beantwoordt aan het lichaam en zijn welbehagen. En de boeien van de ziel kunnen niet losgaan en de ziel vrijlaten. Slechts weinigen zullen in zichzelf keren en aan de goddelijke stem gehoor geven, die in hen aanmanend en waarschuwend klinkt en hen aanspoort na te denken over het eigenlijke doel van het leven op aarde. En ter wille van deze weinigen laat God het grote leed over de mensen komen, dat allen uit de nood van de ziel zou kunnen helpen. Maar de wil van de mens is vrij en hij kan beslissen naar eigen keuze.

Amen

BD.2300
12 april 1942

Levend geloof

Het is het levende geloof waaraan het de mens ontbreekt, maar dat het belangrijkste is. Want zonder het levende geloof brengt de mens de verbinding met God niet tot stand. Om te streven bij God te komen en het verlangen te hebben naar de aaneensluiting met Hem, moet Hij eerst in het hart worden aanvaard. Hij moet als aanwezig worden gevoeld, dus moet de mens van Hem geloven dat Hij bestaat en in nauwste samenhang staat met Zijn schepselen. Pas dit levende geloof heeft het bewuste streven om bij Hem te zijn tot gevolg. En dus is het geloof onvoorwaardelijk nodig. En het kan nooit meer worden vervangen, want zonder het geloof is het gebed tot God om kracht en genade ongegrond. Wie God niet onderkent, roept Hem niet aan. Maar het aanroepen van God om kracht is niet te omzeilen, omdat de mens alleen te weinig kracht heeft om zich positief te ontwikkelen, wat echter het doel is van het leven op aarde. Levend geloven wil zeggen, met volle overtuiging kunnen opkomen voor iets wat niet bewezen kan worden en dan ook naar deze overtuiging te leven, dat wil zeggen: ze om te zetten in daden. Maar meestal hebben de mensen slechts een dood geloof, dus ze beamen alleen met de mond en stemmen met alles in wat van hen gevraagd wordt te geloven, maar zodra ze in overeenstemming met het geloof moeten leven, brengen ze daar de kracht niet voor op, omdat ze niet in staat zijn te bidden, dus hulp te vragen. En denken ze daar nu ernstig over na, dan wordt het hun duidelijk dat hun innerlijk, hun hart, er zich helemaal niet bevestigend tegenover instelt, dat ze dus helemaal geen levend geloof hebben. Maar zonder dit geloof faalt de mens in het leven, want nu mist hij elke basis. Hij kan ook niet de zin en de bedoeling van de schepping begrijpen, want alles wat met God verband houdt, is niet te bewijzen. Integendeel, het moet worden geloofd, dat wil zeggen met het hart aanvaard, en het ontbreekt de mensheid aan dit levende geloof.

Ze neemt wel het woord “Godheid” in de mond en belijdt haar zogenaamd, maar ze beaamt eigenlijk alleen het aanwezig zijn van een Schepper, daar de schepping zoiets vereist. Maar de samenhang van alle dingen onderkent ze niet en daarom ook niet de verhouding van de mens tot de Schepper. Maar de juiste verhouding van de mens tot de Schepper kan pas tot stand worden gebracht, wanneer de mens overtuigd is van een Wezen dat zich in liefde naar hem over buigt. Want nu probeert hij deze liefde voor zich te winnen door gebed en overgave aan zijn Schepper. Maar het gebed stelt het geloof aan een Macht voorop, die alles kan wat ze wil en alles wil wat goed is.

Dus moet het Wezen almachtig en liefdevol zijn.

Het geloof in een zo volmaakt Wezen kan pas levend worden genoemd. Want dit geloof zet pas aan tot werkzaam zijn. De mens streeft eveneens naar volmaaktheid, omdat hij het verlangen heeft dichter bij de eeuwige Godheid te komen, die hij onderkent, maar dit vraagt om een actief worden van de wil. Maar waar het levende geloof ontbreekt, daar blijft ook de wil passief, of hij heeft zich een verkeerd doel gesteld. Hij streeft naar de wereld, en de mens brengt geen verbinding tot stand met het Wezen dat hem heeft geschapen. Het ontbrekende geloof is bijgevolg de aanleiding voor de meest verschillende geloofsrichtingen, die hierop neerkomen, de onafhankelijkheid van de mens van de Macht die hem geschapen heeft aan te leren, en die daarom de dood van een levend geloof genoemd kunnen worden. Want de zin en het doel van het aardse leven is het bewust aansturen op de eeuwige Godheid. Het verlangen naar aaneensluiting, wat echter een levend geloof vooropstelt, een geloof dat een aangelegenheid is van het hart, maar dat nooit door middel van het verstand kan worden verkregen. God kan alleen gevoeld worden en zodra het hart positief tegenover Hem staat, is ook het geloof levend. Want nu brengt de mens in overeenstemming met dit gevoel ook de juiste verhouding tot God tot stand. En een bewust streven naar volmaaktheid is het gevolg van deze juiste instelling tegenover God. Wie echter door middel van zijn verstand tracht God te doorgronden, staat buiten het geloof, ofschoon hij tracht zichzelf door woorden als gelovig voor te stellen. Het levende geloof spoort aan te werken aan de omvorming van de ziel, terwijl het vormgeloof zoiets doet ontbreken en juist daarom niet levend kan worden genoemd, want alles wat leeft moet werkzaam zijn of tot voortdurende werkzaamheid worden aangespoord.

Amen