Inhoud

BD.2101 De genaden van het verlossingswerk
BD.2104 Het diepste gevoel is het richtsnoer voor de levenswandel
BD.2105 Het proces van overdracht is een daad van geestelijke straling van kracht
BD.2106 De afval van God – Het terugleiden naar de Oerkracht
BD.2107 “Waar twee of drie in mijn naam verzameld zijn”
BD.2111 De oorsprong van de gedachte in het hart van de mens
BD.2113 Geloof in een voortbestaan – Uitwerking van het leven op aarde in het hiernamaals
BD.2117 Gods beschikking – Verkeerde wil
BD.2119 Uitstraling van liefde – Het worstelen van de lichtwezens om zielen
BD.2129 Gebed – Vereniging met God – Belangrijk gebeuren
BD.2133 Het werkzaam zijn van de goddelijke geest
BD.2136 “De mens is tot niets in staat zonder goddelijke genade” – Gevaar
BD.2142 Hemellichamen – Geestelijke en aardse substantie
BD.2143 Sterren – Geestelijke en aardse substantie
BD.2144 Omvorming van de uiterlijke vorm na de lichamelijke dood – Geestelijk dood zijn – Activiteit – Niets doen
BD.2146 Strijd tegen Christus – Bijstand van God – Twijfel – Werktuig
BD.2147 “Wie in de liefde blijft, die blijft in Mij en Ik in hem”
BD.2165 Gebed voor de zielen in het hiernamaals die op aarde geen liefde hebben verworven
BD.2172 Het bidden voor mensen die ver van God af staan
BD.2174 Dankbaarheid van de door het gebed verloste zielen in het hiernamaals
BD.2175 Erupties – Daad van bevrijding voor het geestelijke in de vaste vorm
BD.2197 De catastrofe en de nood daarna
BD.2199 Uitwerking van de tegen God gerichte wil

                                                                  – * –

BD.2101
7 oktober 1941

De genaden van het verlossingswerk

Dit zijn de genaden van het verlossingswerk die Jezus Christus voor de mensen heeft verworven: dat ze in staat zijn hun zwakke wil te overwinnen, dat ze niet meer weerloos tegenover de vijand van hun ziel staan, dat hun onmetelijke kracht en genade toestroomt als ze deze begeren en dat de geringste wil voor God hun deze kracht uit God ook gewaar laat worden en het in een vergroot geestelijk streven tot uitdrukking komt.

De toestand van de mensheid voor de verlossing door Jezus Christus was erbarmelijk. Het ontbrak de mensen aan elke wil om omhoog te gaan, want ze misten het geloof aan een verder leven na de dood. Hun streven was alleen maar gericht op aardse voordelen en lichamelijk welbehagen. Wel geloofden ze in een God die hun het aardse leven vorm kon geven naar Zijn wil. En dus golden hun vragen alleen de verbetering van het aardse bestaan. Aan de ziel en haar vorming werd geen aandacht geschonken en dat leidde tot een werelds ingestelde mensheid waaraan geestelijk streven vreemd was. Dat was het werk van de vijand die de wil van de mensen nog te zeer in zijn macht had en die hen ook aanzette tot liefdeloosheid tegenover elkaar. En ter wille van het aardse welzijn, waren voor de mensen alle middelen goed en hun denken en streven was slecht en liefdeloos.

En in deze tijd daalde de Heer af naar de aarde. In deze tijd leefde de mens Jezus, in wiens hart het verlangen naar God overgroot was en wiens levensdoel de vereniging met God was. De aaneensluiting met God was alleen mogelijk in innigste liefde en Jezus gaf liefde aan alle mensen. Hij was onuitputtelijk in Zijn liefde en Hij nam de eeuwige Liefde zelf in zich op. Jezus zag de zwakheid van de mensen en dat hun de wil voor het goede ontbrak. Hij wist dat alleen de liefde hun verlossing kon brengen en Hij predikte de liefde aan alle mensen om hen daardoor aan de macht van de vijand te ontrukken.

Doordat Jezus Christus Zijn wil geheel onder de wil van God plaatste, doordat Hij bad: “Vader, niet mijn wil maar uw wil geschiede, maakte Hij zich de wil van God eigen. Hij offerde Zijn wil aan God en ontnam de vijand de macht over Zijn wil. En door Zijn dood aan het kruis brak Hij de wil van de vijand. En aan diens wil ontwrong Hij eveneens de mensheid voor wie Hij stierf. Want de mens Jezus onderging de dood aan het kruis om daardoor de mensen vrij te maken van degene die hen pijnigde.

En God nam het offer aan. En aan ieder mens die van de genaden van het verlossingswerk gebruik maakt en God eveneens zijn wil offert, geeft Hij vergrote kracht. Want wie leeft vanuit de navolging van Jezus, zal ook het verlangen hebben diegene te ontvluchten die hem wil binden. Maar erkent hij Jezus Christus niet, dan behoort hij tot degenen die nog gebonden zijn door de wil van de tegenstander van God. Over deze heeft hij nog macht en hun eigen wil is niet sterk genoeg om zich aan deze macht te ontworstelen. Hij zal zich steeds weer buigen onder diens wil en kan daarom nooit vrij worden.

Jezus bracht het offer voor de mensen die zelf te zwak waren. Hij plaatste Zijn sterke wil tegenover de wil van de vijand en tegenover deze wil kon de vijand zich niet staande houden. Want Jezus deed een beroep op de kracht uit God die Hem door de innige verbinding met God toestroomde. En wie Jezus Christus erkent als de goddelijke Verlosser, zal eveneens gebruik kunnen maken van de kracht van God. Want dat is de genade van het verlossingswerk, dat de wil van de mens sterk wordt om weerstand te kunnen bieden, dat de mens de kracht krijgt overgedragen die hij nodig heeft voor zijn klim omhoog. Jezus Christus heeft de mensen de weg getoond die omhoog voert.

Ook is het een genade, dat de mens aan Hem een voorbeeld kan nemen, opdat hij zijn leven op aarde naar Zijn voorbeeld leeft: in liefde en rechtvaardigheid. En wie het ernstig meent met het navolgen van Jezus, wie zijn best doet zijn ziel te vormen naar Zijn voorbeeld, wie onophoudelijk werkzaam is in liefde, wie zijn kruis geduldig op zich neemt en steeds maar bidt: “Vader, uw wil geschiede, diens wil zal sterk zijn en zich aan de vijand van zijn ziel ontworstelen. Want door de erkenning van Jezus als Gods Zoon en Verlosser van de wereld, heeft hij recht op de door Hem verworven genaden.

De weg naar boven zal gemakkelijk voor hem worden. Hij zal hem nooit zonder leiding hoeven te gaan, want steeds straalt voor hem het beeld van de Heiland aan het kruis. En hij weet dat Jezus Christus voor hem is gestorven en dat hem daardoor onmetelijke kwellingen bespaard zijn gebleven. Hij weet dat niets hem te moeilijk wordt, omdat Jezus hem kracht heeft bezorgd door Zijn dood aan het kruis. Hij weet dat zijn wil niet wankel wordt, wanneer hij Hem om genade vraagt.

En hij weet dat de macht van de vijand kleiner is geworden, dat hij hem kan overwinnen als hij wil, omdat hem de kracht toekomt, juist door zijn wil. Is deze gericht op God, dan pakt de liefde Gods hem vast en bevrijdt hem helemaal uit de macht van de tegenstander. Maar tevoren was de wil van de mens zo zwak, dat hij niet vrij werd uit die macht. En deze zwakke wil boezemde de mens Jezus medelijden in. Hij zette Zijn sterke wil tegenover de tegenstander van God en heeft hem overwonnen. En wie Jezus Christus erkent, zal hem eveneens overwinnen, omdat hij bewust een beroep doet op de genaden van het verlossingswerk.

Amen

BD.2104
9 oktober 1941

Het diepste gevoel is het richtsnoer voor de levenswandel

Het diepste gevoel in de mens is het richtsnoer voor zijn levenswandel. Zolang de mens vragen heeft, is hij noch afwijzend, noch aanvaardend. En dan uit de stem zich in hem, waarop hij alleen maar acht hoeft te slaan om op de juiste weg te zijn. Zolang het geloof ontbreekt, is het vaak heel moeilijk te kunnen aanvaarden. Doch pas de wil zorgt voor de beslissing. Is deze goed, dan neemt de mens zonder bezwaar aan wat het innerlijke gevoel hem zegt. Want door zijn vraag heeft hij het hart geopend voor de invloed van de vrienden in het hiernamaals. Maar de mens van wie de wil zich nog in de macht van de tegenstander bevindt, sluit zijn hart voor die influisteringen. Hij biedt er dus weerstand aan en verwerpt ze, dat wil zeggen: hij ontkent. Alleen de mens die bereidwillig is het juiste te doen, zal steeds acht slaan op de stem van zijn hart. Want deze stelt vragen en wacht op de beantwoording hiervan.

De onwillige mens leeft zonder zulke vragen te stellen die geestelijk weten betreffen, omdat hij al het geestelijke – dat wil zeggen een leven buiten het aardse – afwijst. En aan iemand die niet vraagt, kan geen antwoord worden gegeven. Het denken van de mens houdt zich meestal bezig met aardse zaken. En de tijd voor geestelijke onderzoekingen beschouwt hij als een verloren tijd. Maar dan is hij nog zo materialistisch ingesteld, dat hij geen gevoel heeft voor de fijne stem in zich. En daarom let hij ook niet op de innerlijke opwellingen. Dus zal de innerlijke stem voornamelijk daar klinken, waar de liefde voor de wereld, het gevoel voor al het aardse, voor de materie, begint af te nemen.

Want dan pas houdt de mens zich bezig met diepere gedachten. En deze leiden ertoe, dat hij zich vaak dingen afvraagt. Dat hij nu als het ware zichzelf ook het antwoord geeft, dat echter de geestelijke vrienden eigenlijk door middel van gedachten aan hem hebben overgebracht. Want zodra zijn wil goed is en zich niet afwijzend tegenover God gedraagt, zal hem ook de waarheid door middel van gedachten toekomen. En hij kan met een gerust hart de stem van het hart, dus zijn diepste gevoel, geloof schenken en nu datgene doen, waartoe het hem aanzet. Alleen de wil moet het goede nastreven. Hij moet willen, dat hij het juiste doet. Dan zal hem ook onomstotelijk de weg worden getoond die hij moet gaan.

Amen

BD.2105
9 oktober 1941

Het proces van overdracht is een daad van geestelijke straling van kracht

Het geestelijke contact kan steeds tot stand worden gebracht, maar zelden op een zo duidelijke manier, dat het werkzaam zijn van geestelijke krachten duidelijk te herkennen is. Vindt een dergelijke verbinding van het rijk hierna met de aarde plaats, dan is daaraan ook een doel verbonden. En dit maakt het weer begrijpelijk, dat er met zorg wordt toegezien op de inhoud van de bekendmakingen die van boven nu tot de mensen komen.

Aangaande de geloofwaardigheid ervan moet van alle bedenkingen worden afgezien. Want wat bestemd is voor de gehele mensheid en niet alleen voor een enkeling, wordt niet willekeurig of in het wilde weg aan de mensen overgebracht. De geringste tegenstrijdigheid zou de mensen aanleiding geven tot afwijzing. En daar het Gods wil is, hun zuivere lering aan te bieden, zal hij dus ook verhinderen dat het van boven aangebodene is vermengd met dwaling.

De gevende krachten zijn niet willekeurig toegelaten om te onderrichten. Ze ontvangen hun onderrichtingen van God en kunnen er uit eigen wil niets aan toevoegen, want ze voeren alleen de goddelijke wil uit. Ze staan zelf vast in de waarheid en zullen begrijpelijkerwijs geen onwaarheid uitdelen. Maar onwetende wezens zijn krachteloos. Ze kunnen wel de gedachten bezwaren van mensen die op dezelfde trap van onvolmaaktheid staan, maar ze zijn niet in staat geschriften correct te dicteren. Want wereldse capaciteiten vallen in het hiernamaals uit, zodra de toestand van rijpheid gebrekkig is.

Het proces van de overdracht van geestelijke bekendmakingen op deze manier is een daad van geestelijke overdracht van kracht. Geestelijke kracht kan alleen worden overgedragen door een lichtwezen, omdat dit ook een ontvanger en drager is van kracht. Maar onwetende wezens of wezens met een gebrekkig weten, ontbreekt het ook aan kracht. En bijgevolg kunnen er niet zulke geschreven dictaten tot stand komen, omdat die immers eerst het gevolg zijn van uitstraling van geestelijke kracht.

De aan de mens toebedeelde levenskracht is niet voldoende om in een zo korte tijd geschriften met geestelijke inhoud te laten ontstaan. Er zijn dus ontegenzeglijk geestelijke krachten aan het werk. En andere dan wetende krachten kunnen niet iets geven wat ze zelf niet bezitten. Maar wetende krachten zijn verbonden met God. Dat wil zeggen: hun wil is Gods wil en wat ze realiseren, doen ze in opdracht van God.

Onwetende krachten zouden, wanneer ze het zouden kunnen, op deze manier de hele wereld met dwaling bedelen. En de geestelijke chaos zou niet te overzien zijn. Weliswaar kunnen onrijpe wezens door middel van gedachten op eveneens onrijpe mensen inwerken. En dan is het gevolg een geheel verkeerd denken, een verkeerde zienswijze onder de mensen, die echter steeds door nadenken werd verkregen.

Maar overgebrachte mededelingen die zonder nadenken tot de mensen komen, zijn overdrachten van geestelijke kracht. Dat wil zeggen: geestelijke wezens die zelf over buitengewone kracht beschikken, brengen deze verder over op een mensenkind dat bereidwillig is te ontvangen, dat zijn wil geeft, dat wil zeggen zich als ontvangststation gereed houdt.

Dit proces is duidelijk herkenbaar, want de resultaten zijn aanwezig. Ze zijn ontstaan zonder enig hulpmiddel. Ze kunnen niet met het denken van de mens worden uitgelegd, want het verstandelijk denken brengt in een zo korte tijd een dergelijke inhoud van betekenis niet tot stand. Bijgevolg moet er een kracht aan het werk zijn, die buiten het aardse haar oorsprong heeft.

En wordt er dan een kracht erkend, dan kunnen alleen goede wezens de gevers zijn. Want zij alleen kunnen kracht uitdelen en verder leiden, omdat ze zelf met kracht zijn doorstroomd. Omdat ze ontvangers van kracht uit God zijn, dus dezelfde wil hebben als God.

Op het ongewone van het gebeuren wordt al heel gauw geen acht geslagen. En er wordt de scherpste kritiek uitgeoefend op de inhoud. Maar deze is niet te weerleggen. En dat zou al voldoende moeten zijn om te concluderen dat er een gever is die niet in het rijk van de boze is te zoeken.

De tegenstander bedient zich waarlijk van andere middelen, dan de mensheid te wijzen op het goede en edele. Hij verkondigt geen liefde, maar haat. Hij probeert niet het licht te brengen, maar het denken van de mensen in de war te brengen. Maar hier worden de mensen duidelijk en begrijpelijk wijsheden aangeboden, die alleen maar wetende krachten kunnen overbrengen. En alle wezens die wetend zijn, werken in opdracht van God.

Amen

BD.2106
10 oktober 1941

De afval van God – Het terugleiden naar de Oerkracht

Niets is bestendig; alles vergaat, wat voor het menselijk oog zichtbaar is. Maar het innerlijke leven van de mens is onvergankelijk, want het is geest van Gods geest. Uit Gods kracht is het voortgekomen en het moet onherroepelijk weer naar Gods kracht terugkeren. Het moet zich aansluiten, het moet zich verenigen met de Oerkracht, omdat het zich eens van Haar wilde losmaken. Maar een losmaken van de Oerkracht is in zoverre niet mogelijk, aangezien de kracht Gods niet deelbaar is. Doch de wil om zich ervan los te maken is blijven bestaan en dus moet nu weer eerst de wil de aaneensluiting wensen, om dan ook als teruggekeerd naar de Oerkracht te gelden.

Het geestelijke, dat ontstond uit de kracht van God, en de verkeerde wil van de tegenstander van God, waren werkelijkheden, essenties, die zowel een vrije wil als het bewustzijn van een individu in zich droegen. Ze waren uit de uitstraling van Gods liefde voortgekomen en moesten oorspronkelijk als volmaakte wezens oneindig gelukkig zijn. Ze moesten het goddelijke, de wil om lief te hebben, zowel in zich dragen als weer scheppen en vormen. Doch de verkeerde wil van hun verwekker legde in deze wezens eveneens de verkeerde wil en bijgevolg veranderden de wezens, die vol van licht zouden moeten zijn, in wezens der duisternis.

Alles in hen veranderde in het tegendeel. De liefde veranderde in haat, het wezen werd arrogant en heerszuchtig, het trachtte niet gelukkig te maken, veeleer begeerde het. Al het goddelijke sloeg om in het demonische en dus waren wezens, die tegen God waren, de voortbrengselen van de verkeerde wil van het wezen, dat God eens bestemde om lichtdrager te zijn.

Het terugleiden van deze wezens naar de Oerkracht was dus alleen mogelijk door middel van een verandering van wil. De verkeerde wil moest veranderen en zich weer naar Hem toekeren, van wie het zich eens had afgekeerd. In het begin veranderde het wezen zijn wil niet, maar koos het voor zijn verwekker. En daarom werd de wil van het wezenlijke gebonden. Het kon zijn vrije wil niet meer gebruiken en moest zolang in een soort van dwangtoestand blijven, tot de wil van het wezen koos voor een werkzaam zijn, wat het eens had afgewezen; tot het diende in liefde, terwijl het eens wilde heersen in liefdeloosheid.

Het gedwongen omhulsel levert het wezen de gehele schepping, die alleen is ontstaan met het doel, het zich tegen God verzettende wezenlijke te kluisteren. Deze scheppingen, die voor het menselijk oog duidelijk zichtbaar zijn, zullen voortdurend vergaan – dat wil zeggen veranderen – zolang ze het wezenlijke in zich bergen, dat de gang van de positieve ontwikkeling daarin moet afleggen. Maar de voortschrijdende ontwikkeling kan alleen door oplossen en vergaan van de uiterlijke vorm worden verkregen, want dan pas laat deze vorm het geestelijke vrij. Het geestelijke echter verlangt vurig naar zijn vrijwording uit de vorm, want zijn oerstaat was vrijheid en het ondervindt de onvrijheid als kwelling. Het verlangen naar vrijheid bepaalt nu ook zijn vrije wil, zich te onderwerpen en te doen wat er van hem wordt gevraagd. En zo richt de eens aan God tegengestelde wil zich langzaam op God, al is het ook in een zekere toestand van “je moet”, maar de laatste wilsproef wordt aan het wezen gesteld in zijn laatste belichaming als mens op aarde, waarbij hem de vrije wil wordt teruggegeven, opdat deze voor hem van nut kan zijn vrij te beslissen. En deze vrije beslissing bepaalt zijn leven in de eeuwigheid. De vrije keuze is hem gelaten uiteindelijk naar God terug te keren of ook weer van God af te vallen.

En in deze laatste beslissing grijpt God alleen in zoverre in, wanneer Hij het wezen alle denkbare mogelijkheden geeft om tot inzicht te komen, en hem ook onmetelijk kracht en genade verschaft, als het wezen bereid is deze aan te nemen. Maar de laatste beslissing moet het wezen zelf nemen, of het de staat geheel vol van licht weer wil bereiken, die voor hem bestemd was vanaf het allereerste begin.

Amen

BD.2107
10 oktober 1941

“Waar twee of drie in mijn naam verzameld zijn”

Waar twee of drie in mijn naam samen zijn, ben Ik in hun midden. Welke belofte is vervat in deze woorden van de Heer? Hij kondigt diegenen Zijn aanwezigheid aan die in de naam van Jezus bij elkaar vertoeven. En dus wil Hij dat de mensen samenkomen en aan de Heer denken. Hij wil dat ze elkaar wederzijds aansporen om te geloven, dat ze elkaar behulpzaam zijn en over Hem spreken, dat ze Hem dus in hun hart dragen en Zijn naam in de mond hebben.

En dan wil Hij bij hen zijn, al is het ook onzichtbaar. Hij wil dat ze op de hoogte zijn van Zijn tegenwoordigheid, ofschoon ze Hem niet zien. En zo is het de goddelijke wil dat de mensen in kleine kring samenkomen om het goddelijke woord te vernemen. Maar Hij voegt eraan toe: twee of drie. En de mensen moeten hier aan denken, dat de Heer deze woorden niet toevallig heeft gesproken. Ze moeten er aan denken dat ook deze woorden een diepe betekenis hebben.

Een grote gebedsgemeenschap kan niet volgens de wil van God zijn. Want er wordt iets tot een mechanisch handelen, wat een diepste innerlijke beleving moet zijn. Want waar maar weinig mensen bij elkaar zijn, daar vinden geen uiterlijkheden plaats. En deze dringen dieper binnen in het goddelijke woord, omdat ze elkaar hun opvattingen meedelen en ook serieus hun best doen, te leven naar dit woord. En deze goede wil trekt God al aan, om welke reden Hij met Zijn aanwezigheid de gelovigen gelukkig maakt.

Maar als er grote gebedsbijeenkomsten worden gehouden, is er geen wederzijdse uitwisseling van gedachten mogelijk. Ieder is voortdurend bezig met zijn eigen gedachten en deze houden zich niet steeds op in het geestelijke rijk. De mensen houden zich niet steeds bezig met eeuwigheidsvraagstukken. Ze zijn ook vaak erg aards gezind. En daarom zal God nooit onder diegenen vertoeven, want Hij is alleen maar daar, waar er in alle innigheid naar wordt gestreefd bij Hem te zijn.

En in zo’n gemeenschap zullen er slechts weinige zijn die de ernstige wil hebben goed te zijn en daarom God om kracht vragen om hun wil te kunnen realiseren. Deze zal de Heer gelukkig maken, maar het zijn er niet veel. De meesten vervullen alleen een plicht en zijn bijgevolg meer vormgelovig. En bij zulke mensen kan de goddelijke belofte nooit worden vervuld. En daarom moeten de mensen zich aan het goddelijke woord houden.

Ze moeten in kleine kring bij elkaar vertoeven en zich sterken aan het woord Gods. Maar ze moeten nimmer geloven dat het God welgevallig is, wanneer een dergelijk samen zijn plichtshalve wordt verlangd, wat diepe, innige verbondenheid met de Heer uitsluit wanneer de wil niet buitengewoon sterk is, zodat de mens alle indrukken die hem van buitenaf treffen, buiten beschouwing laat. Dan zal de Heer ook bij hem zijn. Maar bij wie enkel de vorm volstaat, diens geloof is niet levend. Dus zal hij ook die woorden niet de betekenis toekennen die deze woorden werkelijk hebben.

Amen

BD.2111
12 en 13 oktober 1941

De oorsprong van de gedachte in het hart van de mens

Elke gedachte stijgt op uit de diepte van het hart en slaat dan pas haar weg in, in de daarvoor bestemde organen, waardoor zij als gedachte gevoeld en tot uitdrukking gebracht wordt. Want voordat de gedachte in de mens tot bewustzijn komt, moet zij in het hart, dat wil zeggen in het innerlijke van de mens worden geboren. Wat hem ten diepste bezighoudt, dat voelt hij in het hart en dit gevoelen laat de gedachte ontstaan, weliswaar met het hart niet voelbaar, maar vanuit het gevoelsleven geboren en nu pas naar de hersenen geleid, die de gedachte opnemen en haar in zekere zin vasthouden, tot het de mens tot bewustzijn komt. De mens gelooft dat de gedachte van de hersenen uitgaat, dat zij daar ontstaat door organische bezigheid, want hij weet niets van het wezen van de gedachte. En daarom zal hem de verklaring niet geloofwaardig zijn, dat de gedachte in het hart haar oorsprong heeft. Maar begrijpelijker zal het hem worden, wanneer hij het hart als centrum van zijn gevoel beschouwt, wanneer hij tracht ook de gedachte als een gevoel te zien.

De eenvoudigste oplossing echter is die, dat geestelijke stromingen bliksemsnel in een opnamevat uitstromen en door de wil van de mens worden vastgehouden. Dus is de gedachte geestelijke kracht die via de weg van het hart omgeleid wordt naar de hersenen, daar vastgehouden, of waar de wil te zwak is, dadelijk weer wordt opgegeven zonder het bewustzijn van de mens binnengedrongen te zijn. En steeds is het van de wil afhankelijk of een gedachte wordt vastgepakt door de daartoe bestemde organen, want zodra de mens wil, treden deze pas in werking en nemen de uit het hart opstijgende gedachte in ontvangst en verwerken deze. Dat wil zeggen: zij wordt bij de al aanwezige gedachten gevoegd, zij wordt dus als het ware ondergebracht in het al voorhanden zijnde gedachtegoed en kan nu naar believen uitgeschakeld of ingeschakeld worden, al naar gelang de wil van de mens. Want de denkorganen van de mens zijn zo geconstrueerd dat elk voelen van het hart zich als een beeld weerspiegelt.

En zodra nu acht wordt geslagen op het beeld door de wil van de mens, wordt het vastgehouden. Dat wil zeggen: het raakt gegrift in speciaal daartoe bestemde fijnste netvliezen en is zo voor de mens altijd zichtbaar, dus hij zal het zich voor de geest kunnen halen wanneer hij wil. Dit is het zogenaamde herinneringsvermogen. Wanneer indrukken of beelden lange tijd nadien de mens weer tot bewustzijn worden gebracht, dan zijn de denkorganen werkzaam. Ze ontdekken onder de ontelbare met beelden bedekte netvliezen dat wat de menselijke wil zich graag wil voorstellen en zo kunnen al lang vergane indrukken, die eerst het hart van de mens bezig hebben gehouden eer ze tot gedachten werden gevormd, te allen tijde in herinnering worden gebracht, omdat ze, eens door de wil van de mens aangenomen, als indruk blijven bestaan, tot ontelbare indrukken de beelden onduidelijk maken, dus het herinneringsvermogen zo zwak wordt, dat ze niet meer duidelijk tot het bewustzijn komen.

Geestelijke indrukken nu zullen aardse indrukken en beelden verdringen. Is dus het hart bereid krachtstromingen uit het geestelijke rijk op te nemen, dan is ook de menselijke wil bereid de nu geboren gedachten naar de hersenen over te brengen en vast te houden. Want hij ervaart de krachtstroom als weldadig en zijn streven is, de daardoor ontstane beelden zeer vaak en duidelijk te aanschouwen. Bijgevolg zullen deze beelden zich bijzonder scherp ingraven, zodat ze spoedig het hele denken van de mens in beslag nemen.

Kracht en gedachte is bijgevolg een begrip, alleen dat het verschillend is of alleen de aan de mens toekomende levenskracht of de uit het geestelijke rijk overgebrachte kracht oorsprong van de gedachte is. Maar steeds wordt de gedachte in het hart geboren, want elke kracht stroomt eerst naar het hart en wordt van daaruit verder geleid. Er kan echter door de menselijke wil het verder leiden naar de hersenen worden verhinderd, of de gedachte teruggedrongen eer hij zich als beeld kon uiten. En daarom is de mens ook voor zijn gedachten verantwoordelijk, want zijn wil bepaalt welke gedachten zich duidelijk inprenten en zijn wil bepaalt welke gedachten steeds weer in het bewustzijn worden gebracht.

Amen

BD.2113
14 oktober 1941

Geloof in een voortbestaan – Uitwerking van het leven op aarde in het hiernamaals

De zorg voor het heil van de ziel wordt niet serieus genomen en moet toch aan alles worden vooropgesteld, want dit is het enige levensdoel van de mens. En toch kan de mens er niet toe gedwongen worden, het kan hem alleen steeds weer worden voorgehouden, dat hij de gevolgen van zijn werkzaam zijn op aarde op zich moet nemen na zijn aardse leven, dat hij, als hij niet denkt aan zijn ziel op aarde, een des te veelvoudig kariger en smartelijker bestaan moet doormaken dan het meest armzalige en smartelijke leven op aarde zijn kan. De mens leeft alleen in het heden en hij gelooft dat dit heden ten einde is met de dood van het lichaam. En dus zorgt hij ook niet voor de toekomst. En hij is toch alleen vanwege deze toekomst op aarde.

Het geloof aan een voortleven na de dood kan hem niet onder dwang worden overgebracht en daarom kunnen hem ook geen duidelijke bewijzen uit het hiernamaals worden geboden, om hem niet in zijn geloofsvrijheid te beknotten. Maar zou de mens alleen de goede wil hebben in de waarheid te staan, dan zou de geestelijke wereld zijn aandacht trekken, want hij zou dan aan de kleinste tekens aandacht schenken en het geloof aan een hiernamaals zou levend worden in hem.

Maar meestal hecht de mens er helemaal geen waarde aan iets te weten over het “hierna”. Hij leeft op de aarde en is met deze zekerheid tevreden, steeds in de veronderstelling dat hij na zijn lichamelijke dood niets meer weet en gewaarwordt. En hij denkt er niet aan dat alleen de buitenkant levenloos is geworden, omdat de geest, het ware leven, eruit is ontsnapt. Hij denkt er niet aan dat deze niet sterven kan, dat hij onvergankelijk is, alleen zijn buitenkant op de aarde achterlaat om het eigenlijke vaderland binnen te gaan. En hij denkt er niet aan dat hij zich zelf op aarde het geestelijke rijk vormgeeft, dat het beantwoordt aan zijn leven op aarde, dat het een duistere, onvriendelijke en terneerdrukkende of stralende, gelukkig makende omgeving voor de ziel van de mens kan zijn. Hij bedenkt niet dat hij in smartelijk berouw aan zijn onbenut aards leven denkt – daar hij nooit zeggen kan dat hem het weten daarover niet zou zijn overgebracht.

Ieder mens zal onderrichtingen daarover ten deel vallen, maar niet ieder mens neemt deze onderrichtingen aan, omdat hij niet bereidwillig is, maar de wil niet kan worden gedwongen. Dan denken ze alleen aan hun lichaam, hun aandacht is alleen op het welzijn daarvan gericht, terwijl de ziel buiten beschouwing blijft. De nood van de mensheid is groot en daarom moet ook de lichamelijke nood zo groot zijn, opdat de mens in zichzelf keert en zich de vergankelijkheid van al het aardse en ook de vergankelijkheid van het lichaam voor ogen houdt, opdat hij dan toch vragend tegenover de oneindigheid staat en hij nu in een ander denken kan worden geleid.

Amen

BD.2117
16 oktober 1941

Gods beschikking – Verkeerde wil

Het is geen blind toeval, zoals de mensen met de gebeurtenissen van het leven worden geconfronteerd. Integendeel, alles is goddelijke beschikking en sinds eeuwigheden voorbestemd. De levensweg van ieder mens is uitgestippeld tot in detail. En al mag het ook schijnen als zou de menselijke wil er bij zijn betrokken, dan geldt dat slechts in zoverre, dat God op de hoogte is van de menselijke wil sedert eeuwigheden en dat Hij dus ook weet, op welke manier de mens zijn wilsvrijheid gebruikt. En in overeenstemming met deze wil is het leven door God gevormd, nog voordat de mens begon te leven. De mens kan dus niets doen om zijn leven in een geheel andere baan te sturen dan God heeft bepaald, zoals omgekeerd ook geen toevalligheden een rol spelen in de vorming van het aardse leven. En daarom moet alles – gunstig of ongunstig schijnende veranderingen van het leven – met dank en berusting worden aanvaard, want ze hebben alleen de positieve ontwikkeling van de ziel tot doel; het zijn voor haar steeds alleen weer nieuwe mogelijkheden om rijp te worden.

Het is geheel onjuist, aan te nemen, dat de mens dit of dat zou hebben kunnen afwenden, door zijn wil en zijn werkzaamheid. Hoe de wil van de mens ook beslist, steeds zullen de resultaten overeenstemmen met het plan, dat God heeft gemaakt sedert eeuwigheid, waarmee echter de mens niet van zijn verantwoording is ontheven, als hij de wil op een verkeerde manier actief laat worden. God heeft juist met deze verkeerde wil van de mens al rekening gehouden, dus de gevolgen ervan weer tot mogelijkheden laten worden voor de ziel om vooruit te komen. Maar dit gevolg stemt niet overeen met de verkeerde wil van de mens, dus kan de mens wel vanuit een verkeerde wil een daad verrichten, maar de uitwerking van deze daad bepaalt niet hij, maar God. En dus beschikt God elk gebeuren. Hij laat de voorvallen zo op elkaar volgen, zoals ze voor de ziel van de mens bevorderlijk zijn en de mens kan er niet het minste aan doen om dit eenmaal vastgestelde plan van God te doorkruisen. Een toeval bestaat er niet, al kunnen de gebeurtenissen nog zo wonderlijk schijnen. Steeds is de wil van God aanleiding, hoe het leven van de enkeling verloopt. Want steeds laat God de vrije wil van de mens gelden en daar Hij daarvan op de hoogte is sinds eeuwigheid, heeft Hij zijn leven overeenkomstig deze vrije wil gevormd.

Amen

BD.2119
17 oktober 1941

Uitstraling van liefde – Het worstelen van de lichtwezens om zielen

De almacht van de goddelijke liefde pakt alles vast wat uit haar is voortgekomen en laat het nooit helemaal vallen. En zo zal al het lichtvolle dat door de liefde Gods is doorstraald, zich voortdurend tot datgene wenden wat zich er nog tegen verzet de goddelijke uitstraling van liefde in ontvangst te nemen. Want zonder de wil ervan kan de kracht der liefde niet werkzaam worden. God is altijd gewillig om te geven. Maar wat uit Hem is voortgekomen, is niet altijd gewillig om in ontvangst te nemen. En dus moet eerst de wil om te ontvangen in het wezen worden opgewekt en dit is de werkzaamheid van de lichtwezens die in onvermoeibare liefde en geduld de taak op zich nemen, de wezens van de duisternis de goddelijke liefde bij te brengen.

De wezens van de duisternis kennen niet het licht en de gelukkig makende toestand van diegenen die in het lichtrijk vertoeven. En omdat ze daar niets van weten, streven ze er ook niet naar hogerop te komen. Worden zij ervan op de hoogte gebracht, dan wijzen ze dit weten af, omdat ze nog niet kunnen geloven. Want hun tegenwoordige toestand is zo troosteloos, dat ze zich totaal geen voorstelling kunnen maken van een lichtrijk. En toch proberen de lichtwezens hen steeds weer aan te sporen een verandering van hun toestand teweeg te brengen. Ze stellen hun de mogelijkheden voor in lichtere omgeving te komen en ze trachten het wezen te beïnvloeden zulks na te streven.

De goddelijke liefde wil alles doorstralen en worstelt voortdurend om de zielen der duisternis, om hun weerstand te breken. En daarom moeten die wezens vaak door kwellende situaties in een toestand worden gedrongen die in hen de wil werkzaam laat worden deze te ontvluchten, als ze de voorstellingen van de lichtwezens geen gehoor schenken. De geringste uiting van de wil trekt de lichtwezens dichterbij, die echter niet in hun volheid van licht met de duistere wezens in aanraking kunnen komen en daarom hen in een omhulsel nader komen. Zodra de zielen gewillig zijn, ervaren ze ook de nabijheid van de lichtwezens als weldadig en dan is ook de invloed van hen sterker en zijn hun inspanningen succesvol.

De lichtwezens sporen nu de zielen aan werkzaam te zijn in liefde. Ze onderrichten hen op een voor hen bevorderlijke manier en geven hun adviezen, hoe ze het verblijf zonder licht kunnen ontvluchten. Ze laten hen dan weer over aan hun eenzaamheid, opdat wat ze vernomen hebben op hen in kan werken. En al naar gewilligheid zal nu het wezen dat wat het heeft vernomen aan andere wezens meedelen en begint het werkzaam zijn in liefde, dat verlossen is en het wezen ook in staat stelt de stromen van liefde te ontvangen die hem nu voortdurend toestromen. Want is eenmaal het verlangen naar het licht in hen actief geworden, dan wordt ook de wil om te helpen in hen sterker. Ze houden hun weten niet alleen voor zichzelf, omdat het hen diep ontroert. En dus wordt de uitstraling van liefde bij hen werkzaam. Van de lichtwezens ontvangen ze liefde en deze geven ze door aan zielen die net als zij in nood verkeren. En zodra een goddelijke straal van liefde de bereidheid om te ontvangen heeft gevonden, ontbrandt hij en groeit aan tot een vlam. De liefde wekt op, dat wil zeggen ze zet aan tot werkzaamheid. Het wezen zal nu actief zijn. Het zal niet meer krachteloos en passief blijven, veeleer zoeken waar het zielen vindt die zich in nood bevinden en vlijtig bezig zijn ook dezen de weg naar het licht te wijzen. Tot in de diepste diepten dringt de lichtstraal van de goddelijke liefde door. Alleen wie zich ertegen verzet, blijft onaangetast, ofschoon de goddelijke (liefde) zorg onafgebroken ook naar hen uitgaat. Want uit de liefde is alles geboren en tot de liefde moet alles weer terugkeren wat zich van haar heeft verwijderd.

Amen

BD.2129
26 oktober 1941

Gebed – Vereniging met God – Belangrijk gebeuren

Slechts weinig mensen begrijpen hoe belangrijk het gebeuren is van de vereniging met God. Maar deze weinigen streven met alle ijver naar de aaneensluiting met God, want ze zijn op de hoogte van de kracht die hun daardoor toestroomt. Ze weten dat een dergelijke toevoer van kracht hen gelukkig stemt en dat er niets bestaat wat hiermee gelijkwaardig zou zijn. En wat ze eenmaal hebben ingezien is beslissend voor hun aards bestaan. Maar het merendeel van de mensen blijft onaangedaan als ze ervan in kennis worden gesteld dat de aaneensluiting met God iets onuitsprekelijk kostelijks en kostbaars is. Ze voelen alleen zuiver aards en kunnen zich niet in geestelijk ervaren verplaatsen. Ze blijven in hun afwijzende houding als hun wijsheden worden overgebracht die het geestelijke gebied aanroeren en kunnen bijgevolg ook de stroom van kracht niet ervaren, daar hij bij weerstand werkeloos blijft. En aldus kan nooit het contact tot stand worden gebracht tussen de mens en God. En het nadeel ervan is zo onvoorstelbaar voor de menselijke ziel, want die gaat alleen opwaarts door de genade Gods, en die kan weer alleen worden verworven door erkennen van en streven naar de eeuwige Godheid.

Het toestromen van de goddelijke genade is steeds het gevolg van de aaneensluiting met God in het gebed. Want vragen om de genade Gods is gebed en dit veronderstelt steeds de geestelijke verbinding met God. Biddende mensen kunnen nooit vallen, dat wil zeggen: van God verwijderd blijven. Ze zullen steeds dichter bij God komen, want ze zoeken Hem. Ze verlangen naar Hem en Zijn kracht en ze nemen dus ook Zijn kracht en genade in ontvangst. Maar dit voert onvermijdelijk opwaarts.

Wie bidt, verenigt zich met God, vooreerst zolang als hij bidt, om zich echter steeds inniger met Hem te verbinden en uiteindelijk helemaal met Hem verenigd te zijn. Wie bidt, erkent God als een Macht aan welke hij is onderworpen. Hij plaatst zich met volledige wil onder Hem. Hij heeft geen heimelijke of openlijke weerstand tegen God en dus kan God hem bedenken met Zijn liefde, Zijn kracht, met Zijn geest. En wie de geest uit God ontvangt, staat in verbinding met het geestelijke rijk. Er komt hem weten toe en dus bevindt hij zich in het licht. En dit alles brengt de bewuste aaneensluiting met God teweeg. Dit alles wordt door innig gebed bewerkstelligd, dat zodoende het voornaamste gebeuren is voor de mens, zolang hij op aarde vertoeft. Want het gebed is het bewijzen van zijn wil en van zijn keuze voor God. Wie innig bidt heeft uit vrije wil beslist voor God en hij keert terug naar Hem, uit wie hij eens is voortgekomen.

Amen

BD.2133
29 oktober 1941

Het werkzaam zijn van de goddelijke geest

Alles wat weer naar God wijst, verraadt het werkzaam zijn van de goddelijke geest en dus zal alles wat goed is en naar het goede streeft, in verbinding kunnen worden gebracht met het werkzaam zijn van de goddelijke geest. Demonische werkzaamheid trekt naar beneden, hij verandert liefde in haat, hij ontkent het goede en edele en streeft het vergroten van de verwijdering van God na, terwijl het werkzaam zijn van de goddelijke geest opvoedt tot liefde, de mens edeler maakt en hem het nabij zijn bij God laat nastreven. En daarom zal de mens heel makkelijk kunnen onderscheiden welke krachten hem beheersen.

De mens kan niet goed handelen en denken zodra bij door slechte, demonische krachten wordt beïnvloed, zodra dezen macht over hem hebben. Zijn denken en handelen zal steeds in overeenstemming zijn met de macht die hem beheerst. Is het de mens erom te doen zo te leven als het God welgevallig is, dan beheersen hem ook goede geestelijke krachten, dus wezens waar goddelijke kracht doorheen stroomt. Hij staat dan onder de inwerking van de goddelijke geest, de krachtstroom uit God, die al het wezenlijke dat hij doorstraalt, weer naar God terug voert.

Het is dus het werkzaam zijn van de goddelijke geest als de gedachten van de mens zich met God bezighouden, dat wil zeggen: wanneer hem, als hij zijn gedachten bij God laat verwijlen, door middel van gedachten antwoord gegeven wordt op zijn vragen die zijn wil graag zou willen hebben beantwoord. Verder is er het werkzaam zijn van de goddelijke geest, wanneer het verlangen van de mens naar geestelijk voedsel gestild wordt door het overbrengen van het goddelijke woord. Het is het werkzaam zijn van de goddelijke geest als de mens de gave verkrijgt, het goddelijke woord te begrijpen zoals God wil dat het begrepen wordt.

Nooit zal men tot ’n demonische activiteit kunnen besluiten, waar de wil van God verkondigd wordt, waar liefde wordt bijgebracht en ook verlangd wordt, waar wijsheid wordt overgedragen in ’n overvloed, die nooit mensenwerk kan zijn. Het werkzaam zijn van de goddelijke geest zal alleen daarom door die mensen niet worden herkend die zich niet afsluiten voor demonische activiteiten, die hem niet voldoende tegenstand bieden en daarom geen duidelijk besef hebben van God en de kracht van Zijn geest.

En om deze toevloed in zich op te kunnen nemen, moet de mens zich openen, dat wil zeggen: er positief tegenover staan en dat kan alleen een mens die een verlangen naar God heeft. Maar over deze hebben demonische krachten geen macht, bijgevolg herkent hij God waar Hij zich uit, waar Zijn geest duidelijk werkzaam is.

Wie echter niet naar God verlangt, aan die dringt zich de aan God vijandige macht op, waarvan de invloed op hem sterk is en hem hindert in het herkennen. Bijgevolg zal hij het werkzaam zijn van de goddelijke geest niet herkennen of het als werkzaam zijn aanzien van diegene onder wie hij zich plaatst door zijn wil. Want dat is het werkzaam zijn van de laatste, dat hij het denken van de mens vertroebelt en in verwarring brengt en die mens aan het twijfelen brengt wiens geloof niet sterk en onwankelbaar is.

Amen

BD.2136
1 november 1941

“De mens is tot niets in staat zonder goddelijke genade” – Gevaar

Van het gebrek aan kracht wordt de mens zich bewust zodra hij gelovig is. Want dan ziet hij zichzelf als een zwak schepsel zonder de genade Gods. Bijgevolg hoeft een gelovig mens de eigen zwakheid niet speciaal te worden voorgehouden, want hij zal zichzelf zelden in staat achten uit eigen kracht bij God te kunnen komen. De gelovige mens ziet in God het meest verheven en meest volmaakte Wezen en is zich bewust van zijn geringheid en zwakte. Hij zal dus steeds de kracht voor zijn aardse levenswandel, voor zijn klim omhoog, van God afsmeken. Hij zal God om genade vragen, omdat hij weet dat hij zonder de goddelijke genade niet opwaarts kan gaan.

Ontbreekt het de mens echter aan geloof, dan beschouwt hij zich niet als een krachteloos schepsel. Hij is er veeleer vast van overtuigd, dat het aan hem alleen ligt datgene te bereiken wat hij zich voorneemt, hetzij aards of geestelijk succes. Meestal streeft hij alleen aards resultaat na en geestelijk streven vindt hij onbelangrijk. Maar voor hem is het een direct gevaar als een geestelijk resultaat alleen met het schenken van genaden wordt gemotiveerd. Want daar hij zichzelf als krachtig beschouwt, heeft hij geen twijfel, dat hij niet in staat zou zijn zich naar Gods wil te vormen. En daarom maakt hij zijn geestelijk rijper worden ervan afhankelijk of God hem uitverkiest, dat wil zeggen hem Zijn genade doet toekomen, dus hem heeft voorbestemd om zalig te worden. En bijgevolg schakelt hij zijn vrije wil uit, die hem toelaat te bidden om genade. Hij heeft geen diep geloof en kan en wil daarom deze leerstelling niet geloven, wanneer hem zijn krachteloosheid wordt voorgehouden. Maar van de andere kant wacht hij op de goddelijke genade, die hem zonder zijn toedoen vastpakt als dit goddelijke wil is.

Het juiste geloof laat de mens op de juiste manier bidden, vol deemoed en overgave aan de wil van God. Maar steeds is het zijn eigen wil die hem aanzet om te bidden, terwijl de ongelovige mens zelf niet actief wordt, doch wacht op datgene waarvoor hij zou moeten bidden, dat wil zeggen wat hij zou moeten vragen aan God. En deze instelling kan het gevolg ervan zijn dat de mens wordt geleerd dat hij tot niets in staat is zonder de gift van goddelijke genade. En daarom doet hij ook niets om deze genade waardig te worden.

De leer dat de mens uit eigen kracht tot niets in staat is, brengt hem niet tot het vragen om toezending van kracht, integendeel, ze brengt hem ertoe om passief te wachten. En daarom is het beter, hem alleen de zwakheid van wil voor te houden, opdat hij zijn best doet deze zwakheid op te heffen en nu in het gebed om versterking van zijn wil worstelt. Want de kracht kan hem door God worden gegeven. Maar de wil kan niet onder dwang tot activiteit worden aangezet. Hij moet uit eigen aandrang op God aansturen, dan wordt hem ook de goddelijke genade toegestuurd en ziet hij zijn zwakheid in tegenover de eeuwige Godheid.

Amen

BD.2142
7 november 1941

Hemellichamen – Geestelijke en aardse substantie

Alleen die mens gaat dieper in op het vraagstuk van de schepping wiens gedachten naar God zijn gekeerd, want deze peinst over het ontstaan van het heelal, over de oneindigheid en de Schepper van alle dingen. Hij zal geen snelle conclusies trekken, hij zal gissen en in gedachten vragen stellen, en door middel van gedachten zal hem ook het antwoord toekomen zodra hij op zijn gedachten let. De geringste bereidwilligheid om te worden onderricht door wetende krachten, beloont God zodanig, dat Hij dezen opdracht geeft de gedachtegang van de mens in rechte banen te lelden en dus zal zijn denken overeenstemmen met de waarheid en hij zal als het ware uit zichzelf wijsheden putten. De geest uit God onderricht hem en dus staat hij vast in de waarheid.

De wereld is het product van de goddelijke liefdewil, ze is de gedachte van God die tot vorm is geworden. Al het tastbare en aards zichtbare behoort tot de aarde, het rijk van de materie. Maar buiten deze is er de geestelijke wereld, niet zichtbaar voor het menselijk oog, echter eveneens uit de goddelijke kracht van de Schepper voortgekomen. Want het heelal bevat ontelbare scheppingen waarvan de grondstoffen geestelijke substantie zijn, die het menselijk oog niet kan waarnemen omdat dit alleen maar aardse materie kan zien. Zou de mens deze geestelijke scheppingen kunnen aanschouwen dan zou hem een bijzonder weten ontsloten zijn, zijn vrije wil echter was dan in gevaar, want wat hij schouwend zou zien, zou beslissend zijn voor zijn hele leven op aarde. Maar daarom moet dit weten voor hem verborgen blijven, opdat hij zijn aardse levensweg helemaal onbeïnvloed kan afleggen.

De wil, wijsheid en liefde van God liet voortdurend scheppingen ontstaan die de mens alleen maar als heel verre hemellichamen voorkomen, waarvan hij dus vermoedt dat ze dezelfde gesteldheid hebben als de aarde. Deze hemellichamen zijn evenwel van een heel ongelijksoortige samenstelling en voor de bewoners van de aarde totaal ontoegankelijk. Toch kan de menselijke geest ook in deze scheppingen ronddolen en wat hij ziet en hoort mee terug nemen naar de aarde. En dit is een buitengewone genade van God, want de mens als mens zal nooit in dat rijk kunnen geraken en daarom zou hem het weten erover helemaal ontbreken. Zo echter onderricht zijn geest hem op de volgende manier:

(7 november) Er bestaat niets in het heelal wat zijn oorsprong niet in God heeft. Bijgevolg moet alles de goddelijke wijsheid verkondigen, dat wil zeggen: het moet beantwoorden aan een plan dat God in Zijn wijsheid heeft ontworpen. Dus niets is zinloos in het heelal al mag dit ook de mens zo voorkomen. De hemellichamen nu beantwoorden precies zo aan hun doel als de aarde, ofschoon ze anders gevormd zijn. Alles in het heelal biedt het nog onvrije geestelijke de mogelijkheid zich positief te ontwikkelen. Dat is het enige doel van elk scheppingswerk.

Het is nu echter geenszins aan te nemen dat daarom alle scheppingswerken uit dezelfde substantie bestaan, dat dus alleen maar de aardse substantie, de materie, de verblijfplaats kan zijn waar het onontwikkelde geestelijke wordt ondergebracht, want uit deze veronderstelling zou volgen dat alles in het heelal uit dezelfde aardse substantie bestaat. Verder zou dit met zich mee brengen dat alle hemellichamen door dezelfde wezens, door mensen, bewoond zouden zijn, maar dit betekent een blijven stilstaan in steeds dezelfde toestand, dus in een toestand van levenloosheid die zich niet ontwikkelt, ofwel: niets doen. En verder zou dit betekenen een voortdurende duisternis en dat wil zeggen dat alle hemellichamen scheppingen zonder licht zouden moeten zijn.

De hoger ontwikkelde wezens zouden echter deze schepping als een onverdraaglijke dwang ervaren, want voor hun uitstraling van licht zouden ze geen wezens vinden die bereidwillig waren dit in ontvangst te nemen, dus zou het streven naar God nooit verwezenlijkt worden, wanneer het wezen niet uit zijn toestand van gebonden zijn aan de aarde verlost zou worden en in vrije regionen komen waar een werkzaam zijn zonder een omhulsel als dwang mogelijk is. Dus moeten er ook scheppingen bestaan die geen dwang meer betekenen voor het wezen. Elke aardse substantie is echter een dwang voor het geestelijke dat zich daarin bevindt, bijgevolg moet deze wegvallen, en er moeten scheppingen bestaan die alleen zuiver geestelijk verklaard kunnen worden omdat ze alleen geestelijke substantie zijn. Ze bestaan, echter niet zichtbaar voor het menselijk oog, maar zijn alleen waarneembaar met het geestelijke oog.

Ze zijn dus als geestelijke scheppingen te bestempelen, wat zoveel wil zeggen als dat ze pas na het aardse leven kunnen worden aanschouwd, dat ze geestelijke wezens bevatten die het aardse leven al hebben afgelegd en zich hoger moeten ontwikkelen. De staat van rijpheid van de wezens is echter verschillend, bijgevolg moeten ook de scheppingen die nu het wezenlijke tot verblijfplaats dienen, verschillend zijn.

Amen

BD.2143
7 november 1941

Sterren – Geestelijke en aardse substantie

Voor de positieve ontwikkeling van het geestelijke is het dienend werkzaam zijn doorslaggevend, en wel wordt er naar gelang de verblijfplaats ook een zekere activiteit van het wezen verlangd en deze stemt weer overeen met de gesteldheid van het hemellichaam dat die wezens als bewoners heeft. Aardse zichtbare en tastbare substantie vereist ook een werkzaamheid die weer het zichtbare en tastbare tot stand brengt en bijgevolg moet ook de ziel, het geestelijke, zich in een omhulsel bevinden dat tastbaar en zichtbaar is.

De bezigheid kan echter ook uit zuiver geestelijke activiteit bestaan, dat wil zeggen: niet aan een vorm of aardse schepping gebonden zijn en toch eveneens een dienende liefde zijn, waardoor het wezen tot volmaaktheid komt. Bijgevolg hoeft het rijp worden van deze wezens niet van aardse scheppingen, dat wil zeggen: materiële scheppingen, afhankelijk gemaakt te worden. Veeleer kan de positieve ontwikkeling in geestelijke regionen sneller en gemakkelijker plaats vinden. Toch is activiteit in een geestelijke omgeving moeilijk aan de mensen uit te leggen. Ze is hun niet duidelijk te maken, omdat de mens zich een leven zonder lichamelijke buitenkant niet kan voorstellen, maar bij God is geen ding onmogelijk en schiep Hij dus dingen die aan het menselijk verstand onaannemelijk voorkomen, die naar menselijke begrippen als niet bestaand moeten worden uitgelegd, evenwel niet uit het universum weg te denken en dus ook niet te loochenen zijn. En dit zijn de hemellichamen die voor de mensen als aan de hemel staande sterren zichtbaar zijn. Deze sterren zijn eindeloze afstanden van elkaar verwijderd en zijn steeds een wereld apart.

Elke schepping getuigt van Gods almacht, wijsheid en liefde, maar de mens begrijpt de aard van de sterren niet, zolang hij op aarde vertoeft, want hij kan zich niets voorstellen wat niet uit aardse substantie bestaat. Het geestelijke in de mens echter is ook een van de aardse materie volledig onafhankelijke substantie en dit laat al het aards tastbare of zichtbare op de aarde achter zodra de ziel door de poort van de eeuwigheid het geestelijke rijk binnengaat.

En dus is de verblijfplaats van de ziel na de lichamelijke dood geen schepping die bestaat uit aardse substantie, integendeel zijn daarvoor de ontelbare sterren bestemd, die voor het menselijk oog zichtbaar zijn als stralende hemellichamen, maar in werkelijkheid niet door het menselijk oog aanschouwd kunnen worden, omdat ze geen aardse scheppingen zijn, die echter toch door God geschapen werden voor de voortgaande ontwikkeling van het nog onvolkomen geestelijke.

Amen

BD.2144
8 november 1941

Omvorming van de uiterlijke vorm na de lichamelijke dood – Geestelijk dood zijn – Activiteit – Niets doen

De mens heeft levenskracht nodig om elk werk uit te voeren, dus betekent bezig zijn ook leven. Wordt hem deze kracht ontnomen, dan is hij niet in staat zichzelf of andere zaken te veranderen – hij is levenloos. Maar toch verandert de uiterlijke vorm als zodanig, zodra de mens levenloos is geworden. Hij valt uiteen en dit proces duurt zo lang tot elke substantie weer in een nieuwe uiterlijke vorm is opgenomen. Dat wil zeggen: is het geestelijke uit de vorm ontsnapt, dan wordt de achterblijvende vorm wel van zijn vroegere bestemming ontheven, maar moet deze een nieuwe bestemming vervullen. Hij moet bijdragen tot aanwas van een of andere nieuwe vorm. De substantie valt uiteen om bij een nieuwe uiterlijke vorm gevoegd te worden. Deze ontwikkelingsgang vergt weer veel tijd.

De oude vorm lost dus schijnbaar op. Maar in werkelijkheid treden de geestelijke substanties, waar ook de aardse uiterlijke vorm uit bestaat, met andere geestelijke substanties in verbinding en vormen een nieuwe uiterlijke vorm, omdat het geestelijke dat verdicht is tot uiterlijke vorm, eveneens de positieve ontwikkelingsgang op aarde moet doormaken, want het staat nog aan het begin van zijn ontwikkeling. Zodra nu weer iets geestelijks deze nieuwe uiterlijke vorm tot zijn verblijfplaats krijgt toegewezen, begint diens dienende werkzaamheid. Dus de vorm wordt tot leven gewekt, want bezig zijn is leven. Naar elk scheppingswerk stroomt van God uit de kracht toe, zodat het dienend werkzaam kan zijn, ongeacht de manier waarop. En elke activiteit levert het geestelijke in de vorm de positieve ontwikkeling op. Bijgevolg moet dat wat leeft, dus werkzaam is, onvermijdelijk voortgaan in de ontwikkeling. Alleen de dode toestand betekent een stilstand in zijn ontwikkeling. Maar elke materie heeft leven in zich, want ze verandert, alleen in verschillend lange tijdsduur. Zelfs de meest vaste vorm wordt door invloed van buiten, die met de lichtstraling – dus het werkzaam zijn van de lichtdragers – samenhangt, tot werkzaamheid aangespoord, ofschoon dit voor het menselijk oog niet zichtbaar is. Maar het leven is ook in deze vorm in beweging en brengt veranderingen tot stand die dus een leven ervan bevestigt. Volledig dood kan de materie daarom niet worden genoemd, ofschoon ze de mens levenloos voorkomt. En toch bestaat er een toestand van levenloosheid, en wel in het stadium als mens.

In dit stadium stroomt het wezen de grootste mate aan levenskracht toe, die het tot dienende werkzaamheid moet gebruiken. En toch kan de mens totaal ineffectief door het leven gaan, zodra hij de hem toekomende levenskracht niet benut om de taak te vervullen die de zin van zijn aardse bestaan is, wanneer hij datgene verzuimt of nalaat, wat hem de positieve ontwikkeling oplevert.

Wanneer hij het werkzaam zijn in liefde niet in acht neemt, de werkzaamheid waarvoor God de mensen de levenskracht doet toekomen.

Dan treedt er een stilstand op in zijn opwaartse ontwikkeling. Dit betekent een toestand van levenloosheid, van dood, en dit is het ergste, omdat deze toestand alleen door het wezen zelf kan worden opgeheven. Maar de dode toestand is een toestand van krachteloosheid, waaruit het wezen zichzelf dus niet meer kan bevrijden, omdat het dat tevoren, toen de kracht hem toekwam, niet wilde.

Voor de uiterlijke vorm betekent de dood alleen een omvorming tot een andere vorm, dus als het ware een verdere mogelijkheid voor de positieve ontwikkeling van de geestelijke substantie waaruit de uiterlijke vorm is gevormd. Maar geestelijk dood te zijn is allerverschrikkelijkst, omdat de laatste genade die het wezen ter beschikking staat, ongebruikt wordt gelaten, omdat de levensstroom die God dit wezen toevoert, niet wordt gebruikt voor dienende werkzaamheid en het wezen blijft steken op het zelfde ontwikkelingsniveau, waarop het stond aan het begin van zijn belichaming als mens. Geestelijke vooruitgang is zonder werkzaamheid niet mogelijk. Het wezen is door zijn passief zijn krachteloos geworden en gaat zonder kracht het hiernamaals binnen.

Amen

BD.2146
10 november 1941

Strijd tegen Christus – Bijstand van God – Twijfel – Werktuig

Er zullen maar weinig mensen te vinden zijn die in de tijd van de strijd tegen Christus moedig en openlijk voor Hem opkomen, want het geloof aan de bijstand van God is te gering en dus vrezen de mensen voor hun leven en hun vrijheid en uiteindelijk geven ze zelfs hun geloof prijs, omdat ze meer van hun leven houden dan van hun ziel. En maar weinigen zullen het aandurven zo te spreken zoals ze denken en maar weinigen zullen de bijstand van God afbidden en zonder vrees Jezus Christus bekennen tegenover de wereld. Maar deze weinigen zijn sterk in geloof. Zij weten dat nu de tijd is gekomen die de Heer aankondigde tijdens Zijn leven op aarde, de tijd waarin Hij weer naar de aarde komt om de mensheid weer te redden uit de diepste nood. Zij weten dat de medemensen in grote nood zijn en dat hun hulp moet worden gebracht en ze zien duidelijk hun taak op aarde in en trachten die te vervullen. Dus moeten zij vrij en openlijk spreken opdat het denken van de medemensen wordt gestimuleerd en ertoe wordt gebracht een vrije beslissing te nemen. Ze mogen niet angstig naar de gevolgen van hun handelen vragen, ze moeten frank en vrij getuigenis afleggen van God en dus Zijn wil op de eerste plaats vervullen voor ze een andere verplichting nakomen. En nu zullen ze zwaar op de proef worden gesteld.

Het goddelijke woord zal punt voor punt worden weerlegd op zo’n manier dat er niets meer van heel blijft en ook de gelovige mens overvallen wordt door twijfel over de echtheid van de leer van Christus. En in deze zielennood zal Hij zelf zich openbaren en diegenen kracht geven die wankelmoedig worden, omdat Hij hun wil Hem te dienen inziet. En nu is de mens alleen maar een werktuig in de handen van God. Want hij verricht wat God wil, hij spreekt en handelt volgens de wil van God en hij vreest de wereld en haar macht niet, hij plaatst zich integendeel onder goddelijke bescherming. En dat is zijn kracht, want wie met God ten strijde trekt, zal elke tegenstand overwinnen, hij zal sterk zijn waar anderen zwak worden, hij zal spreken waar anderen zwijgen, hij zal werken, ook wanneer dit verboden is en hij zal weten dat hij juist handelt en dat hij niet anders handelen kan, want de innerlijke stem zegt hem wat hij moet doen en laten.

Amen

BD.2147
11 november 1941

“Wie in de liefde blijft, die blijft in Mij en Ik in hem”

Blijf in Mij, opdat Ik Me met u kan verenigen. Uw leven moet een voortdurende werkzaamheid in liefde zijn. U moet alles doen uit de meest innerlijke aandrift. En deze aandrift moet de liefde zijn, het mooiste en heiligste gevoel dat u in u moet laten heersen. Wie in de liefde leeft, die gaat in Mij op. Wie in de liefde leeft, blijft eeuwig met Mij verbonden. Want hij is wat Ik zelf ben. Hij is liefde, zoals Ik zelf de Liefde ben. En dan zult u ook de vrede in u hebben, want uw geest heeft zich met Mij verbonden. Hij is niet meer buiten Mij, maar in Mij. Want hij is een deel van Mij sinds eeuwigheid. Ik zelf ben dan bij u en waar Ik ben moet vrede zijn en liefde en eendracht. En leeft u in vereniging met Mij, dan is uw leven op aarde geen strijd of zorg. Want dan strijd Ik voor u en neem Ik uw zorgen op Mij. Want Ik heb u lief, omdat u van Mij bent vanaf het allereerste begin.

Maar tevoren moet u zich helemaal aan Mij overgeven. U zult voor Mij alles moet opofferen en zult zo van Mij moeten houden, dat u bereid bent alles voor Mij op te geven. En u zult deze liefde aan Mij moeten tonen, doordat u ernaar streeft uw medemensen hetzelfde te bewijzen wat u Mij zou willen bewijzen. Ik wil dat uw liefde voor Mij bewezen wordt door de liefde tot de medemens. Ik wil dat u elkaar helpt, dat de één bereid is voor de ander te lijden, dat u elkaar dient in liefde. Dan zal uw werkzaam zijn in liefde op aarde gezegend zijn. Het zal u het mooiste loon opleveren. Ik zal bij u zijn en u in de toestand van diepste vrede en stille gelukzaligheid verplaatsen. Want deze belofte heb Ik u gegeven. En mijn woord blijft altijd hetzelfde: “Wie in de liefde blijft, die blijft in Mij en Ik in hem”.

Amen

BD.2165
24 november 1941

Gebed voor de zielen in het hiernamaals die op aarde geen liefde hebben verworven

De lijdensweg van een niet verloste ziel is de mensen niet te beschrijven. En toch moeten ze weten dat het een onvoorstelbaar troosteloze toestand is die ze moet verdragen. En dit weten moet de mensen ertoe aanzetten zulke zielen hulpvaardig bij te staan en daarom gaat naar hen steeds weer de aanmaning uit deze zielen niet te vergeten. Ze zijn de mensen duizendvoudig dankbaar die hun in hun kwelling hulp brengen door voor hen te bidden. De zielen in het hiernamaals die bij hun overlijden mensen op aarde achterlaten met wie ze in liefde waren verbonden, zijn in het voordeel tegenover diegenen die op aarde geen liefde hebben verworven. De eersten volgen lieve gedachten en vrome wensen na, of door innig gebed voor zulke zielen wordt hun kracht toegestuurd en hun toestand kan zich daardoor aanzienlijk verbeteren. Elke liefdevolle gedachte wordt door de zielen als weldadig ervaren en wekt weer liefde op die zich nu uit tegenover de eveneens lijdende zielen. Maar de zielen die op aarde zonder liefde hebben geleefd, moeten leven in onuitsprekelijk gebrek en lijden. Zij zijn snel vergeten, of er wordt aan hen gedacht in liefdeloosheid en dit heeft een vreselijke uitwerking op hun toestand in het hiernamaals. Elke goede gedachte van de mensen op aarde aan de zielen in het hiernamaals verzacht hun kwellingen. Elke slechte gedachte vergroot ze. En de zielen zelf kunnen zich niet verweren of liefde van de mensen voor zichzelf afdwingen. Nu heeft dus de liefde of de liefdeloosheid een voelbare uitwerking en verlicht of bemoeilijkt de ziel het worstelen om opwaarts te komen.

Zielen die de liefde van de mensen op aarde helemaal moeten ontberen, zijn in de duistere omgeving alleen op zichzelf aangewezen. En hun nood is onuitsprekelijk groot. Aan deze zielen moet op aarde in het bijzonder worden gedacht in gebed, zodat zij de zegen van de voorspraak voelen. Dat ze de kracht van de liefde ervaren en er daardoor een verandering in hen plaatsvindt. Want zodra een liefdevolle gedachte zulke eenzame zielen even beroert, letten ze op en ze wenden zich naar de plaats vanwaar die gedachten uitgingen. Ze komen in de nabijheid van de mens die vol erbarmen aan hen heeft gedacht en slaan hem en zijn wezen, zijn handelen en zijn gedachtegang gade. Ze zullen ook nooit een mens in het nauw brengen die hun goed doet, ofschoon zij zelf maar tot weinig goede opwellingen in staat zijn. Doch ze piekeren over de reden ervan dat de toestand van hun lijden in de nabijheid van die mensen afneemt en zij door het gebed voor de worstelende zielen in de duisternis voelbare verlichting bespeuren. En ze leren inzien dat de liefde het enige middel is om hun toestand te verbeteren. En heeft de ziel dit inzicht verworven, dan wordt ze fijngevoelig en hulpvaardig, ook tegenover de andere zielen, en ze is de bitterste nood ontvlucht.

De mensen op aarde kunnen oneindig veel zielen verlossen uit hun nood, wanneer ze proberen zich de hulpeloosheid van deze zielen voor te stellen. Want als ze een vonkje liefde in zich voelen, moet dat grote leed hun aan het hart gaan en hun wil aansporen deze zielen te helpen. De mensen moeten in hun gebed deze arme zielen opnemen bij welke het aan kracht ontbreekt zichzelf te helpen. Ze moeten God aanroepen om genade en erbarmen voor deze zielen. Zij moeten ze hun liefde doen toekomen en nooit in liefdeloosheid aan een overledene denken om diens kwellingen niet te vergroten. Want de ziel is dan in het grootste gevaar dat ze geheel verhardt en elke goede opwelling in haar langzaam ophoudt. Maar de zielen moeten worden verlost en de mensen op aarde kunnen daartoe onuitsprekelijk veel bijdragen.

Amen

BD.2168a
27 november 1941

Christendom – Liefdesleer – Onderkennen van de goddelijkheid van Jezus (1)

Alleen de liefde verlost en alleen de leer die liefde predikt, kan als christelijke leer, dat wil zeggen als liefdesleer van Christus, van de goddelijke Verlosser, worden bestempeld. Het christendom is bijgevolg de uitwerking van een leer aan de mensen, dat wil zeggen alle mensen die werkelijk in overstemming met de liefdesleer leven, zijn aanhanger van deze leer, dus vertegenwoordigers van het ware christendom. De mens die van Jezus Christus niets weet en toch zijn leven op waarachtig christelijke wijze leeft, in het zeer ijverig naleven van het gebod van de liefde voor God en de mens, kan zich ook christelijk noemen. Omgekeerd echter kan ieder mens christelijk denken worden betwist die niet de goddelijke geboden van de liefde tot grondbeginsel van zijn levenswandel maakt. En tegenwoordig is de wereld, dat wil zeggen de mensheid, wel zeer weinig christelijk te noemen, want de liefde is haar vreemd geworden en zelfs het uiterlijke bekennen tot Christus is vaak niet doorslaggevend voor christelijk denken, wanneer de mens niet tevens liefdadig is.

De christelijke leer van de liefde kan ook worden nageleefd door de mensen die zich nog negatief instellen tegenover het verlossingswerk. Ze zullen echter niet lang bij hun opvatting blijven, want waar de liefde werkt, daar is het inzicht niet ver meer en als eerste ziet de mens in dat hij Jezus Christus nooit meer kan afwijzen en dan pas leeft hij het christendom bewust. Hij doet wat Jezus van de mensen in Zijn tijd verlangde. Hij leeft in de liefde en dus in de navolging van Jezus. Het huidige gebrek aan liefde echter is de aanleiding dat de mensheid zich steeds verder verwijdert van God, dus ook van de goddelijke Verlosser, dat dus het christendom in gevaar is van de wereld te verdwijnen, omdat de mensen er niets voor doen zich van hun liefdeloosheid vrij te maken en dus zullen ze ook Jezus Christus als Verlosser van de wereld ontkennen, want die zelf niet de liefde beoefenen, erkennen Hem ook niet Die in zich puur Liefde was.

Amen

BD.2168b
28 november 1941

Christendom – Liefdesleer – Onderkennen van de goddelijkheid van Jezus (2)

De liefdadigheid is voorwaarde voor het weten van de oneindige liefde Gods, want wetend wordt de mens pas als hij in de liefde leeft, omdat de liefde en de wijsheid niet zonder elkaar te denken zijn. Dus leidt de liefde tot het inzicht, bijgevolg zal voor de liefdevolle mens zowel de verlossingsgedachte begrijpelijk zijn, als ook Jezus Christus als Verlosser van de wereld. Want zodra de mens het inzicht heeft, is hij ook op de hoogte van de ontzettende noodtoestand waarin al het wezenlijke zich bevindt bij zijn gang door het aardse leven. De grote verwijdering van het wezen van God wordt hem duidelijk, zoals ook de zwakheid ervan zonder goddelijke hulp. En daarom ziet hij ook de zegen van het verlossingswerk in. Hij weet dat alleen de liefde verlossende kracht heeft en dat Jezus Christus uit liefde voor de mensheid zich zelf heeft geofferd, dat Hij dus door Zijn kruisdood de eeuwige dood van de wezens afwendde, dus dezen heeft verlost. En al staat de mens ook volledig veraf van het christelijk geloof, zijn werkzaam zijn in liefde levert hem het inzicht op in het verlossingswerk van Jezus Christus.

Wie in de liefde leeft, die weet ook dat Jezus Christus zelf de Liefde belichaamde en hij zal zich nooit of te nimmer tegen Hem keren. Hij zal in het hart en ook voor de wereld positief tegenover Hem staan, want de liefde in zijn hart kiest voor Hem. De christelijke leer zal daarom steeds alleen de leer van de liefde zijn, en nooit zal een leer liefde prediken die zich tegen Jezus Christus opstelt. De liefde van de mens moet onbaatzuchtig zijn. Ze moet geven en niet eisen.

In de navolging van Jezus leven betekent alles opgeven wat de mens aantrekkelijk voorkomt en niets verlangen voor zichzelf. Wie dit gebod van de liefde in acht neemt, die volgt Jezus na en zijn aards bestaan levert hem de verlossing uit de geestelijke gevangenschap op. Zijn geest onderkent de goddelijkheid van Jezus en hij twijfelt geen ogenblik wanneer de hele wereld zich tegen hem zou willen keren en hem het geloof in de Verlosser wilde ontnemen. Het inzien van de waarheid hangt er niet vanaf hoe die hem wordt aangeboden. Veeleer wordt alleen die mens wetend die meer zijn hart laat spreken en dit komt tot uitdrukking in werken van onbaatzuchtige naastenliefde.

God is de Liefde en Jezus vormde zich tot Liefde. Bijgevolg was de Godheid in alle volheid in Hem. De goddelijke leer van de liefde moet nu de mens eveneens zo vormen dat het menselijke hart tot woning kan worden van Hem die de Liefde zelf is. Jezus bracht deze leer als eerste aan de mensen over en versterkte ze door Zijn kruisdood. En al zijn de mensen nu ook volledig liefdeloos geworden, toch zal de goddelijke liefdesleer nooit geheel uitgeroeid kunnen worden, want hij is van God en al het goddelijke is onvergankelijk. En al wordt de goddelijke Verlosser ook verloochend, zolang er nog een vonk van de liefde in het hart van de mens gloeit, zal hij opkomen voor de goddelijke Heiland en dit zal hem meer liefde opleveren en hij zal steeds dieper en onwankelbaarder leren geloven dat God naar de aarde is afgedaald en zich in Jezus heeft belichaamd om de mensheid te verlossen, om voor diegenen het eeuwige leven te verwerven die zich tot liefde vormen.

Amen

BD.2172
2 december 1941

Het bidden voor mensen die ver van God af staan

Het meest ver verwijderd van God zijn die mensen die menen er boven te staan God aan te roepen om hulp, die noch geloven kunnen aan een Macht, die tot hulp bereid en almachtig is, noch in het gebed een brug zien die leidt naar de eeuwige Godheid, die daarom ook geen verbinding aanknopen en daarom helemaal alleen staan wanneer ze geconfronteerd worden met een zwaar lot, waarbij aardse hulp niets meer vermag. Want als de mens in deze nood niet de weg naar God vindt, is dit een bewijs dat hij nog volhardt in erge weerstand tegen God, dat het leven op aarde hem nog geen hogere ontwikkeling heeft opgeleverd, dat hij derhalve in een zeer gebrekkige toestand is, als hij zijn aardse leven moet opgeven. Hij heeft nog niets bewust aan zichzelf gedaan om op een hoger niveau te komen, en daartoe mankeert hem ook de kracht, daar hij deze in het gebed niet heeft gevraagd.

En toch zullen ook die mensen de zegen van het gebed bespeuren, want ze zullen een merkbare meegaandheid van hun wezen kunnen vaststellen, zodra een medemens voor hen bidt. Deze voorbede vermag zeer veel en het grootste deel der mensheid zou gered zijn als de een voor de ander bij God om liefde en genade zou willen vragen. De afwijzende wil zou dan niet meer zo groot zijn, want God verhoort het gebed waaruit onzelfzuchtige naastenliefde blijkt, als er voor de medemens om de gave van het inzicht wordt gebeden.

Gods oneindige liefde is dadelijk bereid zo’n gebed te verhoren, omdat het getuigt van de liefde tot de medemens. De verwijdering van God is echter alleen door de liefde te verkleinen, en faalt het wezen zelf, dan kan hij nog op aarde door voorspraak geholpen worden en de juiste weg gewezen. Hoe verder de mens van de eeuwige Godheid verwijderd is, des te onvoorstelbaarder is hem ook de gedachte aan hulp. En daarom wendt hij zich ook niet in het gebed tot God. Daar er echter alleen door innig gebed een verandering in het denken bereikt kan worden, moet de mens geen mogelijkheid verzuimen, voor zijn medemens die nog zwak is in het geloof, innig te bidden. De kracht van het gebed is enorm en door het gelovig gebed bereikt de mens alles, en in het bijzonder heeft het zijn uitwerking op de geestestoestand, dat wil zeggen: de mens zal zijn weerstand tegen al het geestelijke opgeven, hij zal gestemd worden om na te denken en dat wat hij tevoren voortdurend afwees, nu goed overwegen en tot een andere gevolgtrekking komen dan eerst.

De mens die voor zijn medemens om geestelijke verlichting bidt, heeft buitengewone invloed op de laatste en dit blijkt dan zo, dat deze nu gewillig aanhoort wat hem wordt overgebracht, ook wanneer zijn instelling er aanvankelijk tegen was, dat hij er nu grondig over nadenkt en als hem dit later weer in het bewustzijn komt, het graag en met vreugde aanneemt. En daardoor wordt de afstand tot God verkleind. Innig gebed levert de grootste kracht op en moet derhalve zijn uitwerking op de medemens hebben zodra dit gebed hem betrof.

Daarom zijn de mensen die ver van God afstaan niet hopeloos verloren, want zodra er iemand te vinden is die de grote geestelijke nood van hen beseft en hen daaruit zou willen bevrijden, heeft hij zelf een doeltreffend middel bij de hand: de innige voorspraak bij God, die de tevoren hardleerse mens uiterst weldadig ondergaat, terwijl hij zich voor deze liefde niet kan afsluiten. En hij zal op de rechte weg geleid worden en toch nog tot het inzicht komen al is het ook pas na lange tijd; hij is echter niet hopeloos aan de invloed van de vijand overgeleverd, veeleer zullen de goede wezens die om hem worstelen de overwinning behalen en de mens helpen bevrijd te worden uit zijn toestand van verwijdering van God.

Amen

BD.2174
4 december 1941

Dankbaarheid van de door het gebed verloste zielen in het hiernamaals

Hoe hulpvaardiger de mens aan de zielen in het hiernamaals denkt, des te inniger sluiten deze zielen zich weer bij de mens aan. Want ze zien in hem toch de redder uit hun noodsituatie. Ze maken de verbinding met de aarde pas dan losser, wanneer ze de hulp van de mensen niet meer nodig hebben, wanneer ze in zekere mate rijper zijn dan die en zich nu met de zielen in het hiernamaals verbinden, die zich in dezelfde toestand van rijpheid bevinden. Maar dan staan ze de mens weer behulpzaam bij, echter niet meer de nabijheid van de aarde wensend. Veeleer proberen ze de gedachten van de mensen omhoog, in het geestelijke rijk te trekken. Ze trachten de geest van de mens van de aarde weg opwaarts te leiden, omdat ze in dat andere rijk gelukkiger zijn en de aarde elke aantrekkingskracht voor hen verloren heeft. Maar ze vergeten de mensen op aarde niet en ze staan bijzonder hulpvaardig diegenen bij, die hun toestand van lijden hebben verzacht en ze uit hun nood en pijn hebben verlost door gebed en innige gedachten. Zijn deze zielen verlost, dan staat hun zelf veel kracht ter beschikking, die ze de mens op aarde kunnen toesturen. En diens worstelen op aarde zal steeds lichter worden en zijn geestelijke vooruitgang zal gemakkelijk te herkennen zijn. Want nu scheppen de verloste zielen uit een onuitputtelijke bron.

Het is hun gelukzaligheid, te kunnen helpen. En hun liefde zal gericht zijn op de mensen op aarde die nog moeten strijden om het heil van hun ziel. Ze betuigen nu hun dank op dezelfde manier, ze helpen het niet verloste vrij te worden van zijn gebonden zijn. Hoe gemakkelijk kunnen de mensen voor zichzelf het opwaartse streven maken, wanneer ze door hun hulpvaardigheid de liefde van de wezens in het hiernamaals hebben verworven en hun liefde hun nu wordt vergolden.

Dan kunnen de mensen in een staat van licht het hiernamaals binnengaan. En de kwellende toestand van de onvolmaakte wezens blijft hun bespaard. Want ook dit is geestelijk goed, wat de mens op aarde verwerft.

Hij vindt in het hiernamaals zijn geliefden weer. Er is geen gescheiden zijn voor hen die op aarde in liefde met elkaar verbonden waren en wier liefde ook met de dood van het lichaam niet ten einde was.

Diep gevoeld begrijpen en gelukkig stemmende liefde verbindt ook nu de wezens, omdat dezelfde geestelijke staat van rijpheid het gevolg is van het wederzijdse denken aan elkaar. Wat het betekent, te hebben bijgedragen aan de verlossing van een ziel, zal pas in het hiernamaals begrijpelijk zijn, wanneer het wezen zich bewust wordt van zowel de staat van geluk als ook de toestand van lijden.

En daarom is ook het verloste wezen in het hiernamaals steeds bereid het niet verloste te helpen en zijn liefde strekt zich uit zowel in het rijk hierna als ook op de aarde. En daarom moeten de mensen op aarde vrienden in het hiernamaals verwerven door hun voortdurende bereidheid om te helpen tegenover de zielen die nog op hun hulp en liefde zijn aangewezen. Want wat zij uit liefde voor dezen doen, zal hun veelvoudig worden vergolden.

Amen

BD.2175
5 december 1941

Erupties – Daad van bevrijding voor het geestelijke in de vaste vorm

Eeuwigheden zijn er al vergaan en eeuwigheden zullen er nog verlopen, eer de vergeestelijking heeft plaatsgevonden van al datgene, wat oersubstantie van de schepping is. Dit proces is zo onvoorstelbaar moeilijk en het vraagt oneindig lange tijd, omdat de aanvankelijke weerstand van het geestelijke niet met geweld kan worden gebroken. Integendeel, dit geestelijke moet zelf besluiten de weerstand op te geven. En daarom kan er op geen enkele wijze versneld worden ingegrepen. Alleen door buitengewoon harde druk op het geestelijke kan diens wil om te weerstaan afnemen. En daarom zijn de zichtbare scheppingen van een gesteldheid, dat ze in hun beginstadium bijna onverwoestbaar lijken en hun oplossing weer alleen door gewelddadige gebeurtenissen mogelijk is.

Zulke gewelddadige oplossingen vinden door Gods wil plaats, wanneer het geestelijke zo ver volgzaam is geworden, dat het de ondraaglijke toestand van dwang niet meer nodig heeft. Dan maakt God de boeien ervan losser, doordat de voormalige vaste vorm uiteenvalt en zich in nieuwe uiterlijke vormen weer aaneensluit, die echter niet meer de zo kwellende toestand voor het geestelijke betekenen als tevoren.

Elke gewelddadige ontbinding van de eertijds vaste vorm is een daad van bevrijding voor het erin gekluisterde geestelijke. Maar tegelijkertijd worden ook scheppingen, die al rijper geestelijks bevatten, aan een verandering onderworpen. Want een gewelddadig uiteenvallen van de harde substantie is een gebeuren, dat merkbaar is voor al het geestelijke in de verste omtrek. Het is geen geleidelijk verval op zich, maar een essentiële uitbraak van het geestelijke, dat God voor momenten de vrijheid geeft, die het benut om datgene, wat het gevangen houdt, open te breken.

Zulke erupties brengen geweldige veranderingen met zich mee, van de scheppingen die door de verwoesting worden getroffen. Al het geestelijke – ook het al verder ontwikkelde – raakt daardoor zijn oude vorm kwijt, verbindt zich met vrij geworden geestelijks en neemt weer zijn intrek in een nieuwe uiterlijke vorm, al naar gelang de wil van dit geestelijke om zich aan te passen aan een dienende bestemming.

En zo wordt door een dergelijke gewelddadige ontbinding het geestelijke ertoe gebracht een dienende functie uit te oefenen, die voor het geestelijke een losser maken van zijn huidige keten betekent. Daarom is elke gewelddadige verwoesting met een vrij worden, respectievelijk positieve ontwikkeling van het in de vorm gekluisterde geestelijke verbonden, en het wordt door deze met vreugde begroet.

Alleen voor het geestelijke, dat zich in het laatste stadium van de ontwikkeling bevindt, is het een gebeuren vol leed. Want het berooft dit geestelijke van elke verdere mogelijkheid zich te ontwikkelen op de aarde en brengt daarom schrik en ontzetting teweeg, als dit het laatste verblijf in de vorm niet heeft benut, zolang het hem mogelijk was. Doch ter wille van het onrijpe geestelijke zijn zulke erupties nodig, dat anders niet uit zijn vaste vorm kan worden verlost. Want zodra het na oneindig lange tijd van weerstand tegen God besluit om te dienen, geeft God het daar ook de mogelijkheid toe.

Amen

BD.2197
29 december 1941

De catastrofe en de nood daarna

Zeer groot leed staat de mensheid nog te wachten, als ze de weg naar God niet vindt. In een tijd, waarin aan de goddelijke Schepper zo weinig wordt gedacht dat Hij ook in de bitterste nood niet wordt aangeroepen, nemen de gebeurtenissen toe, die kommer en kwel over de mensen brengen om de harten toch nog op de eeuwige Godheid te richten. En toch zal ook dit nog niet voldoende zijn dat de mensen verbinding zoeken met God. En dus zal Hij zich op een andere manier dichter bij de mensen brengen, want zonder God zijn ze voor eeuwig verloren.

De dag van ontzetting is in aantocht en het leed zal niet te overzien zijn. Want in de nacht van de verschrikking verliezen de mensen elke verbinding met elkaar en niemand zal van de ander weten of hij een slachtoffer is geworden van de catastrofe, die angst en afgrijzen teweegbrengt en die niemand kan ontvluchten.

En dan zal de nood leren bidden. De mensen zullen vrezen voor hun geliefden of voor hun eigen leven en ze zullen geen aardse hulp vinden. En er blijft hun alleen nog de weg naar God over. En in het aanschijn van hun naderende einde vinden ze deze weg ook. En God zal eenieder bijstaan die Hem aanroept in de nood, zodra deze roep uit het diepst van het hart komt en God een verandering van de wil van de mens ziet. Want God wil niet totaal vernietigen, maar op de gehele mensheid opvoedend inwerken, daar ze anders niet meer kan worden geholpen.

Maar wat voor nood er na die catastrofe zal komen, daar kunnen de mensen zich nog geen voorstelling van maken. Want alles zal dan braak liggen en alleen de grootste gedienstigheid is in staat weer een toestand te scheppen, die voor de mensen verdraaglijk is. Doch slechts weinig mensen zullen willen dienen. En daarom zal de nood onuitsprekelijk groot zijn. Want de mensheid is verblind en ziet de zin en het doel niet in van een catastrofe, waaraan ontelbare mensen ten offer vallen.

En toch is er geen andere mogelijkheid de mensen terug te brengen tot het geloof in God. Maar God talmt en Zijn oneindige liefde stelt de dag steeds nog uit, opdat de mensen nog tevoren de weg naar Hem vinden en door de kracht van het geloof het grootste leed van zich afwenden. Want die vast geloven zal God beschermen en Hij zal hun Zijn liefde en barmhartigheid doen toekomen. Hij zal hen bijstaan in de nood en Zijn wil zal ze beschermen, ook in het grootste gevaar.

Amen

BD.2199
31 december 1941

Uitwerking van de tegen God gerichte wil

Tegenover de wil van God is de wil van de mens machteloos, ook al waant hij zich nog zo wijs en krachtig. Elk ingrijpen in de goddelijke orde straft zichzelf, want dan keert de menselijke wil zich tegen de goddelijke wil en dit heeft tot gevolg dat zo’n handelwijze zich op de mensen zelf uitwerkt in zo verre, dat door zijn wil leed en nood over hem komt.

Het is geen toeval wanneer de mens vaak moet lijden onder wat hij zelf heeft veroorzaakt of nagejaagd. Want vaak heeft hij door eigen willen de wil van God tegengewerkt en hij moet nu zelf de gevolgen daarvan ondervinden. En deze toestand is thans op aarde overheersend, dat de menselijke wil geen acht meer slaat op de goddelijke wil, dat hij zijn vrijheid misbruikt voor handelingen die tegen de goddelijke orde indruisen en dat daar situaties uit voortkomen die voor de mens zelf buitengewoon smartelijk zijn.

God duldt het niet dat Zijn wil veronachtzaamd wordt. Weliswaar hindert hij de wil van de mens niet, maar verstandelijk gezien kan niet iets goed zijn wat tegen de goddelijke wil is gericht. En van wat niet goed is kan ook de uitwerking de mens geen voordeel opleveren. Bijgevolg berokkent de mens zich zelf schade door zijn tegen God gerichte wil, zowel geestelijke als aards. Er is een geestelijke achteruitgang te constateren wanneer geen acht wordt geslagen op de wil van God. En aardse nood moet nu van de kant van God worden aangewend als tegenmiddel om de geestelijke achteruitgang te belemmeren, respectievelijk deze op te heffen. En tegenover zoiets is de mens machteloos. En hij kan ze pas verminderen wanneer hij tracht de wil van God te vervullen, dus zijn lage graad van geestelijke ontwikkeling inziet en tracht deze op te heffen. Dan keert zijn wil zich niet langer tegen de goddelijke wil. Hij leeft in de goddelijke orde en dientengevolge beperkt hij de toestand van lijden die alleen de uitwerking van zijn tegen God gerichte wil was.

Amen