Inhoud

BD.1901 Wie in Mij gelooft (1)
BD.1903 Het overwinnen van de materie – De positieve ontwikkeling van de ziel
BD.1910 Zachtmoedigheid en geduld – De uitwerking op de medemensen
BD.1919 Hemellichamen – Verschillende lichtsterkte – De zin ervan
BD.1923 Woorden van troost
BD.1925 Het toelaten van het kwade – Verlos ons van alle kwaad
BD.1933 Erfelijkheid en aanleg
BD.1937 Wil – Genade (Tegenwerping Filippenzen 2 : 13)
BD.1939 Inzien – Willen – Genade (aanvulling op BD nr. 1937)
BD.1951 Zelfmoord – Lot in het hiernamaals
BD.1958 Goddelijke rechtvaardigheid – Barmhartigheid
BD.1960 Het demonisch werkzaam zijn – Noodzaak van het goddelijk ingrijpen

                                                          – * –

BD.1901
29 april 1941

Wie in Mij gelooft (1)

Wie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.

Zie, het was mijn wil de dood de prikkel te ontnemen, zodat mijn kinderen – de mensen die Mij zijn toegedaan – de verschrikking van de dood niet zullen proeven. Want het geloof in Mij maakt de ziel pijnloos los van het lichaam en zij zweeft naar hemelse hoogten. En daarvoor offerde Ik zelf mijn leven aan het kruis, opdat mijn kinderen de dood niet zouden smaken.

Mijn aardse lichaam droeg gewillig alle smarten, opdat mijn kinderen niet hoefden te lijden. Opdat ze door hun geloof in Mij zonder smart kunnen binnengaan in de eeuwigheid.

Wie dus gelooft, heeft het eeuwige leven. Want zijn geloof is het toegeven aan zijn verlangen naar Mij. Het kind heeft de scheiding overwonnen en de weg naar huis gevonden, naar de Vader.

En daarom zegen Ik allen die geloven. Want ze zijn in waarheid mijn kinderen, voor wie Ik de poorten open naar het paradijs. En wie dus gestorven is in het diepste geloof in Mij, zijn Schepper en Verlosser, wie Mij liefhad en op Mij heeft aangestuurd, die neem Ik op in mijn vaderhuis. Ik leid hem binnen in het rijk dat Ik heb bereid voor allen die gelovig zijn.

Want wie in Mij gelooft, zal er ook naar streven mijn geboden na te komen, en zijn wil zegen Ik.

De dood van het lichaam hoeft daarom niet te worden gevreesd. Hij maakt voor het kind immers alleen maar de weg vrij naar de Vader. En mijn liefde trekt de ziel omhoog. Zodra die ziel zich van het lichaam scheidt, wordt ze opwaarts geleid door mijn dienaren in een gebied dat vol licht en helder de tegenwoordige verblijfplaats van de ziel is. En daarom moet u op aarde niet treuren, want wat de ziel op aarde achterlaat is van generlei waarde. Ik gaf u het leven om het van u af te nemen. En Ik neem het van u af om het u terug te kunnen geven in alle heerlijkheid.

Amen

BD.1903
1 mei 1941

Het overwinnen van de materie – De positieve ontwikkeling van de ziel

De ziel moet zich opwaarts ontwikkelen en zich te allen tijde kunnen losmaken van de wereld en haar vreugden en zorgen. Dan pas heeft ze de materie overwonnen, want dan is de wil om op te klimmen sterker dan de wereld. Dan pas kan ze rijp worden en geestelijke rijkdom in ontvangst nemen, als ze het aardse niet meer begeert. Hoe moeilijker het haar valt naar het geestelijke rijk op te stijgen, des te groter is haar verdienste wanneer ze de tocht omhoog toch aflegt. Want door het overwinnen van de weerstanden, wint ze aan kracht voor zover ze om goddelijke bijstand vraagt. De wil van de mens die kiest voor boven, zal waarlijk worden beloond en wat de ziel prijsgeeft, ontvangt ze duizendvoudig terug. Wat ze opgeeft is aards vergankelijk, wat ze ontvangt is echter geestelijk goed dat eeuwigheidswaarde heeft. En daarom moet de mens naar dit geestelijke goed verlangen vanuit het diepst van zijn hart. Pas dan kan het hem worden aangeboden.

De zin en het doel van het aardse leven is de positieve ontwikkeling van de ziel en steeds zal dit voor de ziel een strijd moeten betekenen, daar er zonder strijd geen vooruitgang is. Steeds moet er iets worden overwonnen om succes te kunnen boeken. Wiens leven nu zonder strijd voorbijgaat, diens geestelijke rijpheid staat op losse schroeven, dus zou zijn leven nutteloos geleefd zijn. Daarom zal de mens nooit een helemaal zorgeloos leven beschoren zijn, want dit zou een tekort aan goddelijke liefde voor hem betekenen. Maar God heeft alleen dat ene doel: het opvoeden tot geestelijk rijpe wezens. En Hij moet ze daarom voortdurend in een toestand van strijd plaatsen, opdat ze de gelegenheid hebben geheel rijp te worden. Maar de mensen zien dit niet als een bewijs van Gods liefde, veeleer aanvaarden ze meestal onwillig het hun opgelegde lot. Doch strijden en lijden met overgave levert hun pas het loon van een positieve ontwikkeling op.

Alles aannemen als door God gezonden en het proberen te overwinnen met behulp van goddelijke kracht, plaatst de ziel in die toestand van rijpheid die het doel is van het aardse bestaan. Want dan pas buigt hij zich voor de wil van God. Dan onderwerpt hij zichzelf en zijn wil aan zijn Schepper en dan ziet hij de aardse vreugden als een gevaar dat hij zou moeten overwinnen om daardoor dichter bij God te komen. Want het vragen om kracht levert hem de uitstraling van de goddelijke liefde op en doet hem inniger aaneensluiten met God. De mens kan dus de aaneensluiting met God alleen vinden als hij zich zonder weerstand aan Hem overgeeft, doordat hij alles opgeeft ter wille van dit ene doel: bij God te komen.

De geest is gewillig, maar het vlees is zwak. En zolang de ziel aan het lichaam denkt en dus de wil erop richt, is de geest die graag opwaarts wil klimmen, aan banden gelegd. Dus moet de ziel strijden tegen het vlees. Ze mag geen acht slaan op de begeerten ervan, maar moet de geest de vrijheid geven. De ziel moet zich gewillig van het lichaam losmaken om zich te verenigen met de geest, al kost het ook strijd en lijkt het weinig aantrekkelijk. En dat is de zin en het doel van het leven, dat de mens dagelijks weerstand biedt aan de begeerten van het lichaam, opdat hij dit de baas zal worden en de geest in zich de vrijheid zal geven om op te stijgen naar geestelijke gewesten, daar geestelijk goed in ontvangst te nemen en dus onvergankelijke rijkdom zal vergaren voor de eeuwigheid.

Amen

BD.1910
10 mei 1941

Zachtmoedigheid en geduld – De uitwerking op de medemensen

Om zich tot zachtmoedigheid en geduld te vormen moet de mens zich de ziel van de medemens voorstellen die zich in de grootste nood bevindt door de verkeerde wil van de mens en nu moet hij bereid zijn deze ziel te helpen. De gevangenschap van de ziel moet u, mensen zich altijd voor de geest stellen dan zult u vol medelijden tegenover deze mensen staan en met alle liefde en geduld trachten op hen in te werken om zijn wil ertoe te brengen de boeien van de ziel losser te maken en haar dus grotere vrijheid te geven. Maar ongeduld en opvliegendheid versterken de verkeerde wil en de ziel komt dan in steeds grotere nood. Want steeds wekken goede en liefdevolle pogingen in de medemens goede gevoelens op en alleen zo kan hij geholpen worden in de nood van zijn ziel.

En de ziel dankt allen die haar helpen de boeien losser te maken, want nu wordt het haar steeds makkelijker de wil te bewegen het goede te doen; terwijl het omhulsel van de ziel dikker wordt, als de medemens haar liefdeloos behandelt, omdat zoiets alleen verstoktheid en eveneens liefdeloosheid teweeg brengt.

Wanneer de ziel een lichte versoepeling van haar boeien bespeurt, neemt ook haar weerstand af tegen datgene wat goed is. Want de keten is de macht van de tegenstander, die echter verzwakt kan worden door de wil het goede te doen. Wordt de mens liefde en geduld betoond, dan keert ook de wil zich naar het goede, want alles doet hem goed wat de liefde als reden heeft, alleen moet hij de liefde ook als zodanig herkennen.

Ongeduld en opvliegendheid zal nooit liefde doen vermoeden en dus eveneens opwinding bij de medemens uitlokken. Dat levert de ziel grote nood op. Maar u hebt de mogelijkheid zulke nood op te heffen en door uw wezen, door liefde, goedheid, geduld en zachtmoedigheid gevoelige opwellingen te veroorzaken, bijgevolg bij te dragen aan de vrijwording van de ziel uit ’n kwade macht.

Amen

BD.1919
15 en 16 mei 1941

Hemellichamen – Verschillende lichtsterkte – De zin ervan

Welke bestemming de oneindig vele hemellichamen hebben, is de mens onbekend en een verklaring daarover is ook alleen maar door middel van het geloof te geven en ook gelovig slechts als waarheid aan te nemen. Want een bewijs kan niet geleverd worden zolang de mens nog bij de aarde hoort. De hemellichamen hebben dezelfde taak als de aarde: de geestelijke wezens een verdere mogelijkheid te bieden zich te ontwikkelen. Alleen zijn ze zo verschillend en in hun aard volledig afwijkend van de aarde. Toch dienen alle hetzelfde doel: de onrijpe wezens in een hogere staat van rijpheid te brengen. En deze opgave is steeds bepalend voor de gesteldheid en samenstelling van elk hemellichaam. Elk hemellichaam is dus voor de eerste keer bewoond en wel door zodanige wezens die nog zichtbare scheppingswerken nodig hebben, omdat hun de zielenrijpheid nog mankeert. De aard en manier van de werkzaamheid van zulke wezens op een hemellichaam buiten de aarde is de mensen niet begrijpelijk te maken. Het wijkt echter totaal af van de taak van de wezens op aarde, want voor deze opdracht is materie nodig, terwijl de andere hemellichamen scheppingen zijn waar noch aardse natuurwetten worden toegepast, noch van de wezens die er op wonen werkzaamheden gevergd worden die overeenkomen met die van de aarde. Toch stelt de mens zich iets soortgelijks voor zolang hij er niets anders voor in de plaats kan stellen. Derhalve kan alleen op deze manier de mensen opheldering toekomen, en wel is het goddelijke wil, dat de mensheid daarover opheldering gegeven wordt.

Waarheen uw oog zich ook wendt, ziet u goddelijke scheppingen, maar u ziet niet het geestelijke dat ze bevatten. Dit geestelijke gaat zo door oneindig veel verblijfplaatsen, voordat het zich weer aansluit bij Degene van wie het is uitgegaan.

De gang door Gods zichtbare schepping kan voldoende zijn het geestelijke weer de staat van volmaaktheid te verschaffen, zoals het eens was, dan heeft het geen verdere school van de geest meer nodig. Het kan zich in het lichtrijk aaneensluiten met net zulke rijpe wezens en zich daardoor steeds meer positief ontwikkelen. Ontelbare zielen echter benutten het bestaan op aarde niet zoals ze het zouden kunnen. Ze verlaten dan de aarde in een onvoldoende staat van rijpheid en zijn onbekwaam het lichtrijk binnen te gaan. Dezen moet nu een andere mogelijkheid gegeven worden zich verder te ontwikkelen, want Gods schepping is oneindig groot en vormingsplaatsen van de geest zijn er waarlijk genoeg. Elk oord beantwoordt aan de staat van rijpheid van de zielen die er nu in verblijven. Ze onderscheiden zich alleen van elkaar in de lichtsterktes, dat wil zeggen: ze zijn meer of minder stralend, omdat de straalkracht van elk hemellichaam afhankelijk is van de rijpheid van de wezens die er op wonen, want hun graad van rijpheid is maatgevend voor de straling van het licht die ze ontvangen. Er zijn hemellichamen die van licht verstoken zijn, omdat er totaal onwetende wezens op wonen, dat wil zeggen: die zich voor de hun aangeboden onderrichtingen afsluiten. Maar weten is licht.

Deze hemellichamen zonder licht zijn het dichtst met zielen bevolkt, want er gaan ontelbare zielen heen van de aarde die geen enkel geestelijk weten in zich hebben opgenomen en dezen kunnen daarom ook alleen aan die hemellichamen worden toegewezen, waar het nog donkere nacht is. Toch ervaren ze meestal de duisternis als een kwelling en dan bestaat de mogelijkheid dat ze licht begeren en zoeken.

En dan kan de positieve ontwikkeling ook bij deze zielen beginnen en kunnen ze in streken met wat meer licht worden geplaatst, dat wil zeggen: op hemellichamen die een geringe graad van lichtkracht hebben. Maar voor alle hemellichamen geldt dezelfde wet: dat de wezens werkzaam zijn in liefde. Want dit geeft licht, dat wil zeggen: het licht stroomt nu de in liefde actieve wezens toe in de vorm van weten. Er zijn hemellichamen die een onvoorstelbare lichtintensiteit hebben. Daar zijn dus de zielen die door hun aan God welgevallige levenswandel op aarde en hun dienen in liefde het tot een hoge graad van zielenrijpheid hebben gebracht, of op andere hemellichamen zich inspanden om hun taak die ze op aarde veronachtzaamden alsnog te volbrengen en die nu lichtdragers zijn, dus onophoudelijk licht ontvangen en kunnen uitdelen.

Voor deze geestelijke wezens is het niet nodig dat ze op zichtbare scheppingen verblijven. Ze zijn nu door hun hoge graad van rijpheid bekwaam te scheppen en te vormen en doen dit nu tot hun eigen gelukzaligheid. Bijgevolg zijn die hemellichamen vol van bovenmate bekoorlijke scheppingen. Dit zijn geen aardse scheppingen, dus bestaand uit materie en derhalve met een vaste vorm, maar ze stroken alleen met de verblijfplaats van de wezens in geestelijke regionen. Net zo als ook de hemellichamen zonder licht geen materiële scheppingen bevatten, echter eveneens voor de wezens waar te nemen zijn, omdat daar alles voorhanden is wat de wezens in hun donkere staat begeren. Voor hun geestelijke ogen ontstaan ook aardse scheppingen, want hun wil, hun verlangen ernaar, laat deze scheppingen zichtbaar worden, echter zonder materieel werkelijk aanwezig te zijn. En dat betekent voor het wezen een kwelling naar iets te verlangen en het nooit grijpbaar of voelbaar maar alleen als inbeelding voor zich te hebben. Daardoor wordt hem de vergankelijkheid van het aardse duidelijk gemaakt, zodat ze de begeerte ernaar vanzelf leren overwinnen. Want zonder deze overwonnen te hebben, kan het wezen nooit de sferen vol van licht binnengaan. In de staat van volmaaktheid is het scheppen en het vorm geven van dingen echter wat anders.

Dit zijn geestelijke scheppingen, die geen enkel verband hebben met begerenswaardige dingen op aarde. De verschillende hemellichamen zijn derhalve verblijfplaatsen voor de zielen van hen die op aarde gestorven zijn met een verschillende graad van rijpheid. En er bestaan, miljoenen en nog eens miljoenen hemellichamen van zo’n verschillende lichtkracht dat waarlijk iedere ziel een verblijfplaats vindt die overeenkomt met haar graad van rijpheid om zich verder te kunnen ontwikkelen, zodat dus alleen de wil van het wezen maatgevend is of het de weg omhoog in kortere of langere tijd aflegt. God laat geen wezen vallen en geeft het steeds weer mogelijkheden zich te ontwikkelen ook buiten de aarde, dus in het hiernamaals. Toch is het aardse leven dat niet benut is, nooit helemaal goed te maken. Want alleen op de aarde kan het wezen, als het zijn wil goed gebruikt, een staat van volmaaktheid bereiken die hem het hoogste erfdeel van de hemelse Vader oplevert: het kindschap Gods.

Er zijn oneindig veel graden van gelukzaligheid, welke de wezens door hun ontwikkelingsgang omhoog kunnen verwerven op de hemellichamen. Maar nimmer zullen ze die gelukzaligheid kunnen genieten die een kind Gods bereid is. Daartoe gaf God de mens het aardse leven, dat hij, zolang hij de vrije wil heeft en hem daardoor kracht en genade in onmetelijke mate ter beschikking staat, zich het allerhoogste verwerven kan: het kindschap Gods.

Want wat dit woord betekent, kunt u allen niet begrijpen.

En toch moet u, zonder de betekenis ervan te weten, door het aardse leven gaan, opdat u in volledig vrije wil al op aarde de vereniging met God nastreeft en dan eens de meest gelukzalige schepselen wordt in de eeuwigheid.

Amen

BD.1923
18 mei 1941

Woorden van troost

Verneem de woorden van troost: Blijf moedig en sterk in verdriet, laat uw geloof niet wankelen, neem uw toevlucht tot het gebed, en denk niet dat u verlaten bent, al dreigt er ook een wereld boven u ineen te storten. Het geloof verzet bergen en wat onmogelijk lijkt, wordt mogelijk door een vast geloof. En als u in vol vertrouwen tot Mij om hulp roept, blijft uw gebed niet onverhoord. De levensweg van ieder mens is voorgeschreven, dus moet hij hem ook gaan, omdat het rijp worden van zijn ziel daarvan afhangt. Hij zou deze weg ook gewillig en graag gaan als hij op de hoogte zou zijn van de noodzakelijkheid ervan en van de kwellingen in het hiernamaals, als hem de weg op aarde bespaard zou blijven.

Denk daarom nooit aan het aardse lijden, want dat gaat voorbij. Denk aan de eindeloos lange tijd in de eeuwigheid, die heel wat smartelijker zou zijn zonder het leed dat de mens op aarde heeft te verdragen. Dus, laat u niet terneer drukken door leed en kommer, maar word daardoor sterker in het geloof in Mij – die u liefheb en daarom vaak pijnlijk in uw leven moet ingrijpen om u te redden voor de eeuwigheid. Vergeet nooit dat Ik uw Vader ben, uw Vriend, uw Broeder en Beschermer. En leg Mij al uw noden voor, schik u gewillig en zonder tegenstand in mijn leiding en u zult waarlijk juist geleid worden. Alleen, laat u niet plagen door twijfels, stel daar het diepe geloof tegenover en hoop. Want mijn woord is waarheid en als Ik u mijn hulp beloof, hoeft u niet meer te vrezen.

Amen

BD.1925
19 mei 1941

Het toelaten van het kwade – Verlos ons van alle kwaad

Zonder de goddelijke wil kan er op aarde niets gebeuren, dus moet allereerst deze wil ten grondslag worden gelegd aan alles wat plaatsvindt, zij het goed of kwaad. Zelfs wat de mensen elkaar aandoen, zou niet uitvoerbaar zijn wanneer de goddelijke wil dit verhinderde. En toch zou het verkeerd zijn, te beweren dat God het kwade wil omdat Hij het laat gebeuren. Het krijgt in ieder geval niet Zijn toestemming, maar God hindert de wil van de mens niet opdat hij zich vrij zal ontplooien en dus beslissen kan. Alleen in deze vrijheid van de wil kan het laatste stadium van de belichaming worden afgelegd. Bijgevolg mag deze niet beknot worden, wat echter het geval zou zijn wanneer elke slechte daad, eer ze wordt uitgevoerd, zou worden verhinderd. Want dan was er alleen het goede in de wereld, maar de mogelijkheid tot vooruitgang zou de mens zijn afgenomen. De uitvoerende wordt dus maar zelden belet te handelen naar zijn wil, tenzij het een worstelende, tot God smekende mens is, die door de liefde van God wordt behoed voor onbedachtzame daden. Anders wordt hem elke wilsvrijheid toegestaan, hoewel ze veel aards leed tot gevolg heeft. Het is dus meer als een toelating van God te beschouwen, omdat God Zijn wil er niet tegenover stelt. Deze gebeurtenissen worden meer door de menselijke wil bepaald, waaraan God paal noch perk stelt. De daad kan dus worden uitgevoerd, maar hoeft niet altijd doeltreffend te zijn.

Hoe de uitwerking van een slechte daad op de mens is, dat is alleen goddelijke wil en hangt af van de noodzaak voor de rijpheid van de ziel van diegene voor wie de kwade daad bedoeld is. Hoe meer de mens naar geestelijke rijpheid streeft, des te meer zullen alle handelingen zonder effect zijn, die kwade menselijke wil de medemens heeft toegedacht. Die geen enkel geestelijk streven heeft, zal dus hiermee in overeenstemming meer moeten lijden, maar de mens die zijn zielenheil belangrijk acht, zal weinig onder de indruk blijven. En dus verandert de goddelijke wil de uitwerking van alle dingen, in overeenstemming met de toestand van rijpheid van de mensen. Uiteindelijk dient ook wat uit kwade wil is voortgekomen als opvoedingsmiddel, weer beantwoordend aan de wil van de mens om zich te laten opvoeden. Want de geestelijk strevende mens is zich van de gebrekkige toestand van zijn ziel bewust en vraagt God om het verkrijgen van de rijpheid van zijn ziel. Bijgevolg neemt hij ook berustend in ontvangst wat hem wordt gezonden, wat echter nooit de kwade wil verontschuldigt van diegene die slechte daden jegens de medemens uitvoert.

God hindert de vijandige kracht niet, als die alle middelen gebruikt om de menselijke wil af te zwakken of hem tot slechte daden aan te sporen. Hij hindert de mens zelfs niet dat te doen waartoe de wil hem aandrijft. Maar Hij beschermt de zijnen voor al te hevige aanvallen van diegenen die onder de invloed van de tegenstander staan. Hij verhindert de slechte daden niet, maar geeft de mensen volledige vrijheid. De mens is echter nooit onbeschermd aan de tomeloze aanvallen blootgesteld. Zijn eigen wil kan de uitwerking afzwakken of ook helemaal opheffen, als hij zich tot Hem wendt Die Heer is over alles. Diens wil is alleen voldoende al het kwade van hem af te wenden en Die het ook doet, al hij innig bidt: “Verlos ons van alle kwaad”.

Amen

BD.1933
29 mei 1941

Erfelijkheid en aanleg

Het aards bestaan van de mens beantwoordt aan zijn aanleg, dat wil zeggen: aan zijn ziel kleven fouten en gebreken waarvan ze zich moet bevrijden door haar levenswandel op aarde. Deze fouten en gebreken zijn niet bij ieder mens gelijk – en wel daarom, omdat iedere zielensubstantie tevoren een andere uiterlijke vorm tot leven heeft gebracht, waarin dan zekere vreemde zaken, goede of slechte, meer of minder sterk ontwikkeld werden. Bijgevolg zullen ook de mensen in hun aard geheel verschillend zijn en zodoende ook verschillende opvoedingsmiddelen nodig hebben, om dat te bevorderen wat goed in hen is – en dat te overwinnen, wat gebrekkig of slecht genoemd kan worden.

Het zou nu geheel verkeerd zijn aan te nemen dat alle zielen er het zelfde uitzien, op het moment van hun belichaming op aarde. Er zijn veeleer zo velerlei verschillen – en de mens schrijft deze verschillen in aard toe aan erfelijkheid. Het kan ook wel naar buiten toe zo schijnen als zouden de kinderen voor hun aards bestaan een bepaalde (erfelijke) belasting op de koop toe moeten nemen, en wel karakteristieke eigenschappen van hun wezen, die zowel bevorderlijk als ook hinderlijk kunnen zijn om zich geestelijk te ontwikkelen, waarvoor zij echter niet ter verantwoording geroepen zouden kunnen worden, omdat volgens hun motivering – het “erfgoed” mede een rol speelt buiten hun eigen schuld – er dus in overeenstemming daarmee ook meer kracht nodig is deze aangeboren fouten te bestrijden en te overwinnen.

De mens moet tegen al zijn fouten strijden en aan zich werken om de rijpheid van ziel te verwerven. En als in hem bijzondere aandriften de overhand hebben, moet het voor hem duidelijk zijn dat niet de ouderlijke aanleg het wezen van de mens bepaalt, maar dat de mens juist deze zwakheden en fouten uit de oneindig vele belichamingen voor het stadium als mens, tot zijn aard liet worden, waarin het wezen zich behaaglijk voelde en er niets voor deed om zich te bevrijden van zulke fouten en gebreken. Hij voelt zijn gebreken als ’n goed recht, omdat hij deze als meegekregen buiten zijn schuld beschouwt.

En toch was het zijn vrije wil zich bij die mensen aan te sluiten voor de tijd van zijn leven op aarde, die overeenkomen met zijn aard. Juist deze mensen met dezelfde aard hadden aantrekkingskracht voor de ziel die zich probeerde te belichamen – en bijgevolg spreekt men algemeen van erfelijkheid – ofschoon de lichamelijke ouders geen aandeel hebben aan de aard van de zielen, voor wie ze zorg moeten dragen gedurende de tijd op aarde.

Daarom moet ook iedere ziel de arbeid zich positief te ontwikkelen zelf ter hand nemen. Die kan nooit door een medemens, ook niet door de lichamelijke ouders van haar afgenomen worden. Evenzo zijn de ouders schuldloos aan de aanleg van hun kinderen, al heeft het ook de schijn als zouden de kinderen onder de erfenis van de ouders te lijden hebben. Ieder wezen draagt voor zichzelf de verantwoording, alleen dat de mens, zolang hij aan de hoede van de ouders nog is toevertrouwd – gewezen moet worden aan zichzelf te arbeiden, want de arbeid aan zijn ziel moet ieder mens zelf volbrengen, daar hij zich anders niet bevrijden kan van zijn zondeschuld van weleer.

Amen

BD.1937
3 juni 1941

Wil – Genade (Tegenwerping Filippenzen 2 : 13)

De geestelijke stilstand zal zich dan voordoen, wanneer de wil van de mens te zwak is om hindernissen te overwinnen. Er kunnen helemaal geen successen worden geboekt. Alles is weliswaar afhankelijk van de genade Gods, maar de mens moet het zijne ervoor doen om nu eenmaal met genade rijk te worden bedacht. Hij moet willen en om kracht vragen, dan zoekt hij de weg omhoog. Er bestaat geen manier die de wil van de mens uitschakelt en dus moet de wil eerst actief worden. Daarvan kan de mens niet worden ontheven.

Zodra nu de genade Gods als eerste wordt bestempeld, zou de mens ervan worden ontheven zijn wil actief te laten worden. En dit is een dwaling die weer verdere dwalingen tot gevolg heeft. Wel heeft de genade en barmhartigheid Gods de mensen vastgepakt, dat ze hun alle mogelijkheden geeft voor een uiteindelijke verlossing. Want het is een onvoorstelbare genade van God dat de mens zijn weg over de aarde mag afleggen om weer bij God te komen.

Maar in het stadium van de vrije wil is alleen de vrije wil beslissend of hem verdere genade wordt toegestuurd of niet, daar anders het aardse leven immers geen proeftijd zou zijn die de mens heeft te doorstaan. God wil de zuivere waarheid naar de aarde sturen. Dus moet Hij daar opheldering geven, waar de mensen dwalen of gedwaald hebben. Hij moet rechtzetten wat tot nu toe verkeerd werd begrepen, want Hij wil de waarheid van de leugen scheiden. Stelt de mens weerstand tegenover het goddelijke streven hem de waarheid te doen toekomen, dan laat hij weliswaar ook zijn wil actief worden, maar op een aan God vijandige manier en nooit kan het in hem duidelijk worden.

God gaf de mens het vermogen te kunnen nadenken en een vrije beslissing te nemen. Dit is weer de genade Gods. De vrije beslissing is nu echter weer van de wil van de mens afhankelijk, dus moet de mens willen dat de genade Gods bij hem werkzaam zal worden. Zijn wil opent het hart, dat het ontvankelijk is voor de genade Gods en zijn wil moet de genade Gods ook benutten. Dit duidelijke inzicht laat de mens pas bewust worden van zijn verantwoording, terwijl de verkeerde opvatting tot nu toe, dat de mens tot niets in staat is zonder de goddelijke genade – dat deze pas de wil van de mens ertoe brengt actief te worden – de drang om werkzaam te zijn in hem doet verlammen. Er zou dan ook niet van een vrije wil van de mens kunnen worden gesproken, wanneer God zelf deze wil zou beïnvloeden door het overbrengen van Zijn genade.

De hulpmiddelen staan de mens weliswaar onbeperkt ter beschikking, dus wordt het ze gemakkelijk gemaakt de wil werkzaam te laten worden, maar dit laatste moet de mens uit eigen beweging doen. Het eigenlijke doel van het leven is de beslissing in vrije wil voor of tegen God. Bijgevolg zal God nooit op deze beslissing vooruitlopen doordat Hij de wil van de mens bepaalt, want dan zou waarlijk het doel van het aardse leven zijn gemist.

En daarom wordt de mensen steeds weer bericht toegestuurd, opdat ze opletten en zich losmaken van datgene wat dwaling is, wat menselijke voorstelling en menselijke uitleg tot een dwaling liet worden, zonder dat het de bedoeling was bewust dwaling te verspreiden. Maar begrijpelijkerwijs weegt juist deze uitleg zwaar, dat het God zelf is die de mensen tot willen beweegt, want ze leidt hen in een verkeerd denken. Noch de Godheid wordt juist gezien, noch het verantwoordelijkheidsbesef van de mens gesterkt. Hij vertrouwt tenslotte alleen op de goddelijke genade die de mens vastpakt naar gelang van de goddelijke wil die hem toestroomt in zoverre God de mens genade heeft toebedacht. Maar dan zou hij ook niet ter verantwoording kunnen worden geroepen wanneer hij het doel niet bereikt dat hem werd gesteld bij het begin van zijn belichaming.

Alleen in de vrije wil is de essentie te vinden. Wie echter de vrije wil van de mens bestrijdt, beschouwt zichzelf als een marionettenfiguur die voortdurend door een hogere macht wordt geleid zonder daarbij zelf op een of andere wijze actief te zijn. Gods wijsheid en liefde schakelen een onvrijheid van de wil uit, omdat anders de positieve ontwikkeling van de menselijke ziel onmogelijk zou zijn en er niet de lange gang over de aarde voor nodig zou zijn, wanneer Gods wil de kandidaten voor het rijk Gods zou uitzoeken doordat Hij dezen Zijn genade doet toekomen, die dan zeker de door haar vastgepakte mensen naar het hemelrijk leidt.

Amen

BD.1939
4 juni 1941

Inzien – Willen – Genade (aanvulling op BD nr. 1937)

De gang door het aardse bestaan is de enige mogelijkheid het wezen zo ver te vormen, dat het in het stadium als mens God kan onderkennen en dus in staat is zich iets wezenlijks voor te stellen en zich met dit wezenlijke in verbinding te stellen. Dit vermogen moet het wezen nu ook gebruiken om de verbinding met God tot stand te brengen. Kunnen inzien en willen aanvaarden, dat is het doel van het verblijf van het wezenlijke op de aarde. Het eerste is een geschenk van Gods genade. Maar het wezen als mens moet zelf de Godheid willen aanvaarden. Daarvan kan God hem nooit ontslaan, daar anders het doel van het aardse bestaan zou zijn nagelaten, dat immers in het actief worden van de wil bestaat.

Maar het inzien van de oorsprong en de bestemming laat ook de wil actief worden. Bijgevolg is de genade Gods wel indirect de mens behulpzaam, ook om het willen willen. Maar de minste weerstand hiertegen maakt dat de goddelijke genade zonder uitwerking is, en weerstand is verkeerde wil. De wil zal zich in de belichaming als mens steeds uiten, alleen vaak andersom, dat wil zeggen: in aan God tegenovergestelde zin, ofschoon alles wat de mens omgeeft, getuigenis aflegt van de goddelijke Schepper en dit dus voldoende zou moeten zijn ook de wil op de juiste manier actief te laten worden. Zou de genade Gods deze wil ook richten in goddelijke ordening, dan zou de wereld verlost zijn, want er zou dan waarlijk geen wezen meer bestaan aan wie de goddelijke liefde deze genade niet zou willen doen toekomen. Dus zouden alle mensen gedurende hun leven op aarde tot het besef moeten komen en zouden alle mensen moeten aansturen op God, ofwel zou de overgrote liefde en barmhartigheid van God moeten worden ontkend, als Hij het ene of andere wezen zou laten vallen, de wezens dus niet ertoe zou brengen het juiste te willen.

Er ontstaan vaak zulke verkeerde opvattingen onder de mensen en het is veel moeilijker zo’n dwaling uit de wereld te helpen, dan hem in de wereld te verspreiden. Maar om God te kunnen onderkennen moet absoluut de leugen, de dwaling, worden uitgeschakeld. Want een verward denken van de mens draagt er niet toe bij de wil op God te richten. God moet als oneindig liefdevol, wijs en almachtig worden erkend. Dan pas is het geloof aanwezig, dan pas wordt de liefde voor dit hoogst volmaakte Wezen actief en vanuit deze liefde ook de liefde voor diens schepselen. Dan staat de mens uit eigen beweging in het juiste inzicht en de juiste wil tegenover God en dan pas kan hij zich helemaal bevrijden uit het gebonden zijn, dat het gevolg was van zijn verkeerde wil.

Amen

BD.1951
13 juni 1941

Zelfmoord – Lot in het hiernamaals

De weg van het vlees moet tot het einde worden gegaan. Dat wil zeggen, ieder wezen moet ook de belichaming als mens meemaken. Het kan het aardse bestaan tevoren niet verkorten of afbreken door zijn wil. Echter in het stadium van de vrije wil, als mens, kan hij zijn vrije wil gebruiken en dientengevolge kan hij ook zijn aardse leven als mens eigenmachtig beëindigen, zonder dat hij daarin wordt gehinderd. Maar de gevolgen van zo’n ingreep in de goddelijke wil zijn vreselijk. Zo’n mens is nog niet rijp. Dat wil zeggen, het inzicht ontbreekt hem, daar hij anders deze stap niet zou zetten, die hem zelf van een grote genade berooft: aan zijn wezen nog verder te kunnen werken, tot God zelf zijn leven beëindigt. Het besef van zijn rampzalige daad krijgt hij echter in het hiernamaals en zijn berouw is niet te beschrijven.

Wordt het leven door Gods wil beëindigd, ofschoon de mens nog jong en niet rijp is voor de eeuwigheid, dan ziet God de noodzakelijkheid hiervan in en het beëindigen van een aards leven is een daad van genade, om óf een gevaar voor de ziel af te wenden, óf deze ziel in het hiernamaals een gelegenheid te geven die haar toestand van rijpheid in korte tijd verhoogt. Maar het middels geweld beëindigen van het leven is een grote stap achteruit in geestelijk opzicht, want het wezen is plotseling krachteloos om aan zichzelf te werken en het is op de genade van de lichtwezens of van de mensen aangewezen. Dat wil zeggen, als dezen hem niet bijstaan, blijft hij eeuwig op dezelfde trap van onvolmaaktheid staan. Eerst moet in het hiernamaals dit besef bij de ziel bovenkomen, dat een toestand van berouw veroorzaakt die onbeschrijflijk is. Is nu de ziel gewillig, dan benut ze elke gelegenheid om dienend bezig te zijn, maar haar worstelen is onbeschrijflijk zwaar. Ze moet als het ware het aardse leed dat ze wilde ontgaan, in het hiernamaals verder dragen. Wat ze weggooide kleeft haar nog onveranderd aan en kwelt haar onbeschrijflijk.

Maar zonder erbarmen is God ook niet tegenover zo’n ziel die Zijn wil heeft veronachtzaamd, voor zover de ziel niet helemaal verstokt is. Na een tijd die de ziel oneindig lang toeschijnt, wordt ze ook in het hiernamaals voor taken geplaatst waarvan het vervullen haar een verlichting in haar toestand verschaft. En nu moet ze weer haar wil werkzaam laten worden. Is ze bereid de lijdende zielen in het hiernamaals haar hulp te doen toekomen, dan onderkent ze ook spoedig een merkbare verandering in haar toestand. Maar dit kan soms pas zijn na de door God gestelde tijd van haar eigenlijke leven op aarde, zodat ze dus deze aardse weg toch niet eigenmachtig heeft verkort en in haar toestand van lijden, die haar ondraaglijk scheen op aarde, nu zolang in het hiernamaals moet vertoeven, tot God zich over de ziel ontfermt.

Haar ingrijpen in de goddelijke wil was dus volkomen nutteloos, het beroofde haar van de genade om op aarde rijp te worden, maar het beëindigde geenszins de pijnen van het aardse bestaan. En daarom zijn deze zielen te betreuren, want voordat ze verlost zijn duurt het lange tijd en het bewustzijn, de genade Gods te hebben weggegooid, is zo kwellend voor de ziel, dat ze in een betreurenswaardige toestand in het hiernamaals verblijft. Zulke zielen hebben het gebed van de mensen heel hard nodig. Alleen de liefde van de mensen op aarde kan hun kwellingen verminderen en hen kracht overbrengen om door hun wil hun lot te verbeteren, doordat de ziel in het hiernamaals gedienstig is en daardoor, na eindeloos lang schijnende tijd, van haar troosteloze verblijfplaats mag veranderen, die begrijpelijkerwijs haar deel is, tot de liefde en genade Gods haar daaruit verlost.

Amen

BD.1958
18 juni 1941

Goddelijke rechtvaardigheid – Barmhartigheid

Er wordt door de mensen zeer vaak aan de goddelijke rechtvaardigheid getwijfeld omdat God op aarde veel laat gebeuren wat ogenschijnlijke onrechtvaardigheid is. En toch mag het geloof aan de gerechtigheid van God niet aan het wankelen worden gebracht, ook al vindt de mens daar niet de juiste verklaring voor. Wat God doet of laat gebeuren, beantwoordt steeds aan zijn doel. Wat Hij zelf doet is buitengewoon wijs doordacht en de mens kan waarlijk niet doorgronden waarom alles gebeuren moet zoals het gebeurt. Wat echter de mensen doen wordt door God ook toegelaten wanneer het niet goed en edel is, om de vrije wil van de mens niet te beknotten. En dit laatste is aanleiding om aan Gods gerechtigheid te twijfelen.

De wil van de mens is bepalend voor zijn daden en God laat deze wil grote vrijheid. Nu kan wel de mens veel beginnen of verrichten wat voor God onjuist is. Zou God echter ter wille van de goddelijke rechtvaardigheid elke onrechtvaardigheid willen straffen zodra die wordt verricht, dan zouden er op aarde spoedig alleen maar goede handelingen te melden zijn, echter zou ook de mens als zodanig onvrij zijn, dat wil zeggen hij zou niet kunnen handelen overeenkomstig zijn neigingen, veeleer zou alleen de angst voor de straf elke handeling bepalen. En toch kan God de rechtvaardigheid niet worden ontzegd, want elke daad krijgt haar vergelding of beloning, alleen meestal op een andere manier dan het de mens behaagt. Want met elk werkzaam zijn of elke uiting van God gaat een wijs doel samen. Zelfs waar God straft laat Hij deze straf tegelijkertijd een opvoedingsmiddel zijn voor de op een dwaalspoor gebrachte mensen.

En God is oneindig barmhartig en geduldig. Hij zal steeds weer uitstel geven om de mensen de mogelijkheid te bieden het onrecht uit zichzelf weer goed te maken of het tenminste als onrecht in te zien. Want voor zover de mens spijt heeft van zijn handelwijze of zelfs de wil heeft anders te handelen en te denken dan voorheen, is God bereid hem te vergeven. Maar het besef dat hij een onrecht heeft begaan, moet in het hart levend zijn geworden zodat dit zijn verdere denken en handelen gunstig beïnvloedt. Dan zal Gods erbarmen voor hem zeker zijn. De barmhartigheid van God komt dus in plaats van de gerechtigheid, maar schakelt nooit de gerechtigheid van God uit. De mens moet zijn onrecht inzien en proberen zichzelf te veredelen, want dit is het doel van het leven op aarde. Maar voor elk handelen moet hij zich verantwoorden, want God is rechtvaardig maar ook wijs en Hij zal nooit ter wille van de gerechtigheid voortijdig ingrijpen in de ontwikkelingsgang van de mens, wat echter nooit uitsluit dat de mens eens wordt geoordeeld naar recht en rechtvaardigheid.

Amen

BD.1960
19 juni 1941

Het demonisch werkzaam zijn – Noodzaak van het goddelijk ingrijpen

Nog een korte tijd en u zult aan mijn woorden denken, die Ik op aarde heb gesproken, dat de wereld een chaos zal zijn in elk opzicht. U zult spoedig inzien waartoe de liefdeloosheid van de mensen onder elkaar leidt. Als u nog een vonkje liefde in u hebt zult u de macht van de tegenstander herkennen, die alle mensen ophitst en tegen elkaar opzet. Zijn werkzaam zijn is demonisch en daarom handelen ook de mensen in hun liefdeloosheid demonisch. En dus grijp Ik in, om door een schijnbare wanorde toch de orde te herstellen, opdat de mensheid haar eigenlijke bestemming voor ogen wordt gehouden.

Waar de mensen in hun verblinding alles verwoesten, is een werk van vernietiging van boven absoluut nodig, opdat het onrecht duidelijk aan het licht komt en de mensheid het als zodanig inziet. En er zal een grote nood zijn en in deze nood stijgen de smeekbeden der mensen omhoog naar de Vader in de hemel. En dat is het doel van mijn ingrijpen, dat de mensen Mij zoeken, dat ze weer aan Mij denken en tot Mij hun toevlucht nemen. Want anders is dit niet meer te verwezenlijken. Alleen de bitterste nood laat hen de weg naar Mij nemen en alleen de bitterste nood kan de mensheid nog veranderen.

Maar mijn geest zal bij al diegenen zijn, die Mij trouw zijn. Ze zullen Mij herkennen in alles wat geschiedt en gelovig mijn hulp verwachten. En ze zullen spreken in mijn plaats en de medemensen de misvatting van hun leven proberen voor te houden en ze op Mij wijzen. En dan zal Ik ook hun hart gedenken al naar gelang hun instelling tegenover Mij. Waar maar een gelovige gedachte naar Mij opstijgt zal Ik troost en hulp zenden. Ik zal mijn liefde aan al diegenen doen toekomen, die hun onrechtvaardigheid inzien en nu smekend naar Mij roepen. Want Ik heb mijn schepselen lief en wil alleen maar hun redding uit het grootste gevaar. Uit een gevaar dat heel wat groter is dan het leed op aarde dat over hen komt. En Ik zal allen, die bereid zijn Mij te dienen, met mijn geest vervullen, opdat ze hun taak kunnen nakomen en niet wankel worden in het geloof als de tijd van rampspoed is gekomen.

Amen