Inhoud

BD.1739 Verheerlijking van Jezus – “Mijn Vader en Ik zijn één”
BD.1741 Kwellingen van de ziel in het hiernamaals – Het verlangen naar aards goed
BD.1742 (Mijn opdracht) Het laven van de behoeftigen
BD.1749 De nood van de ziel vereist leed – “Vader, uw wil geschiede”
BD.1757 Gedachten zijn geestelijke kracht
BD.1762 De strijd tegen de leer van Christus – De vervolging van hen die Hem belijden
BD.1765 Juistheid van denken en handelen naar de aan God onderworpen wil
BD.1772 Leven in de eeuwigheid – Betrekkingen – Weerzien
BD.1783 De komende heerser naar Gods wil
BD.1792 Hemelse gelukzaligheid – Eeuwige heerlijkheid
BD.1795 Voortekenen van de wereldcatastrofe
BD.1797 De plicht om de goddelijke openbaringen te verspreiden
BD.1798 Het uur van de dood

                                                  – * –

BD.1739
15 december 1940

Verheerlijking van Jezus – “Mijn Vader en Ik zijn één”

Bij de juiste oplossing van het probleem van de verheerlijking van Jezus na Zijn kruisdood, worden tegelijkertijd ook de woorden van Jezus begrijpelijk: “Mijn Vader en Ik zijn één”. God heeft zich zelf als offer aangeboden door een mens die al het menselijke overwon uit liefde tot God en die derhalve Zijn ziel zo had gevormd dat God in alle volheid Zijn intrek kon nemen in Hem. Zijn buitenkant, Zijn lichaam gehoorzaamde volledig aan de wil van de ziel en was eveneens alleen op het goddelijke gericht. Elke substantie was dus op God gericht geestelijks, zodat dit de aardse ontwikkelingsweg niet meer nodig had en bijgevolg na de lichamelijke dood in alle volmaaktheid kon binnengaan in het rijk van het geestelijke. Al het volmaakte geestelijke sluit zich aaneen met de oerkracht en wordt door innige samensmelting één met haar.

De ontwikkelingsgang van het eens van God afgevallen geestelijke duurt oneindige tijden en zal ook in het hiernamaals over talloze treden opwaarts voeren. Maar steeds zal de buitenkant, het nog minder ontwikkelde geestelijke, achterblijven en de ziel vrijlaten, die dan als geestelijk wezen de aaneensluiting zoekt met even zulk rijp wezenlijks in het hiernamaals. De buitenkant lost op en de afzonderlijke geestelijke substanties gaan weer een verbinding aan met het gelijksoortige om hun ontwikkelingsgang voort te zetten.

Het lichaam van Jezus was echter in zijn zuiverheid en zijn werkzaam zijn in liefde al tot geestelijke volmaaktheid gekomen en het onmetelijke lijden aan het kruis was het laatste louteringsproces voor het tot vorm geworden geestelijke, zodat het volledig vrij van onrijpe aanklevingen zich bij de volmaakte ziel kon aansluiten. Het was dus niet meer genoodzaakt op aarde te blijven. En nu verenigden de geest Gods, de ziel en het lichaam zich, ze werden dus één. De mens Jezus was de Middelaar tussen God en de mensen. Maar nu zijn God en Jezus Christus één. Het zijn niet twee wezens die naast elkaar te denken zijn. Integendeel, er is maar één Wezen dat al het volmaakte in zich opneemt.

De Godheid Jezus is niet anders voor te stellen dan de eeuwige Godheid zelf die alleen de buitenkant van de mens Jezus bij zich heeft gevoegd. Dat wil zeggen: de geestelijke substanties ervan mochten samensmelten met de Oerkracht, omdat ze al bij het sterven van Jezus de graad van volmaaktheid hadden bereikt, die voorwaarde is voor de innigste aaneensluiting met God. Het lichaam van Jezus is door het verachten van aardse vreugden en strenge zelftucht tot overwinnaar van elke materie geworden en had bijgevolg geen verdere ontwikkelingsgang meer nodig.

Alle in Hem omgevormde geestelijke substanties konden zich voegen bij de ziel en met haar tegelijk het aardse tranendal verlaten om de hoogten van licht binnen te gaan. Van nu af aan was de omgeving van deze ziel dus het meest stralende licht. Bijgevolg moesten het lichaam en de ziel van Jezus in verheerlijkte staat de aarde verlaten, want een Wezen dat volledig met God is samengesmolten, moest nu ook licht en kracht van Hem in ontvangst nemen en dit dus op dezelfde manier uitstralen als de eeuwige Godheid zelf. Want het was immers nu één met God, dus ook licht en kracht in alle volheid.

Dit gebeuren van de uitstraling van licht blijft voor de mensen anders verborgen. Maar de oneindige liefde Gods liet voor de mensen de verheerlijking van Jezus zichtbaar gebeuren om hun een teken te geven van Zijn macht en heerlijkheid, om het geloof van diegenen te versterken die Zijn macht en heerlijkheid in de wereld moesten verkondigen en om de mensen het bewijs te geven dat Jezus de dood had overwonnen. Dat er nu geen dood meer bestaat voor de mensen die Hem navolgen, die hun best doen dezelfde weg te gaan op aarde.

De verheerlijking van Jezus is een veel omstreden kwestie geweest voor de mensheid. En meestal werd ze als fabel afgewezen, omdat de mensen elk geestelijk begrip ontbreekt voor het einddoel van ieder wezen, voor de definitieve aaneensluiting met God, voor de eenwording met Hem.

Maar Jezus zegt: “De Vader en Ik zijn één”. Want in Hem had de aaneensluiting al plaatsgevonden. Zijn ziel was zo gevormd dat ze God in zich kon opnemen en dus al ontvanger was van licht en kracht uit God. Hij kon dus alle wijsheid onderrichten en werkzaam zijn door goddelijke kracht. Hij was volmaakt zoals Zijn Vader in de hemel volmaakt was en kon scheppen en vormgeven net als Hij.

Zijn wezen was liefde. Zijn woorden waren liefde en zo kon Hij werkzaam zijn op grond van Zijn grote liefde voor de mensen. Want alles wat er is en gebeurt, brengt alleen de liefde tot stand.

Zijn aards bestaan was een eindeloze reeks van wonderdaden zonder pracht en praal, die Hij echter beëindigde in stralend licht, doordat Hij voor de ogen van de zijnen zich verheerlijkte en opsteeg naar de eeuwige heerlijkheid.

Amen

BD.1741
17 december 1940

Kwellingen van de ziel in het hiernamaals – Het verlangen naar aards goed

De mens, wiens verlangen alleen uitgaat naar de wereld en haar goederen, wordt het pas na zijn sterven echt begrijpelijk in welke wanhopige toestand hij zich bevindt. Want wat hij nu begeert is voor hem onbereikbaar en toch kwelt hem het verlangen ernaar onvoorstelbaar. De hebzucht daarnaar is veel groter dan op aarde, juist omdat ze onvervuld blijft. Het verlangen naar geestelijk goed heeft hij niet. Hij streeft er alleen maar naar dat te verwerven wat hem in het leven op aarde begerenswaardig toescheen en roept in gedachten al deze dingen naderbij. Nu wordt er ook aan zulke begeerlijke gedachten gevolg gegeven. Dat wil zeggen: alles wat hij begeert is er, echter niet meer tastbaar, maar alleen in zijn voorstelling, zodat zijn hebzucht ten top stijgt en toch steeds onvervuld blijft. Dit zijn ware Tantaluskwellingen, totdat hij zich van zijn vertwijfelde toestand bewust wordt en hij zijn verlangen overwint, dat wil zeggen: totdat hij inziet dat hij waanideeën najaagt die eeuwig onbereikbaar blijven. Dan pas begint hij over het hopeloze van zijn toestand na te denken en de mogelijkheden van een verandering te overwegen. En hij ondervindt nu ook ondersteuning van de wezens uit het lichtrijk, die eerst die toestand nodig hebben om helpend te kunnen ingrijpen.

Maar de vertwijfelde toestand van een ziel kan eindeloze tijden duren, totdat ze deze eindelijk inziet. En zo lang is ze ook in de nabijheid van de aarde. Ze kan zich niet losmaken van de haar bekende omgeving en ze draagt daarom vaak haar eigen begeerten over op mensen met dezelfde aanleg en een zwakke wil. Ze tracht dezen aan te sporen tot hetzelfde als wat haar als alleen begerenswaardig toeschijnt. En daarom kan er niet genoeg worden gewezen op het gebed voor zulke zielen, dat voor hen hulp is in de kwellende toestand, doordat dit het verlangen naar aards goed zwakker laat worden en tegelijkertijd de ziel de kracht van zo’n gebed ervaart, doordat ze nu nadenkend begint te worden en zo de eerste schrede kan zetten in het geestelijke rijk. Het gebed voor de gestorvenen moet steeds uitgaan naar de nog zwakke wil van dezen en daardoor moet hun de kracht worden gegeven deze wil sterker te maken zodat hij naar boven verlangt.

Amen

BD.1742
17 december 1940

Mijn opdracht – Het laven van de behoeftigen

Neem in ootmoed iedere gave aan die jou van boven aangeboden wordt, want daarmee vervul je de wil van God en je dient Hem. Immers, wat Hij je toegedacht heeft eist van jou ook je onbeperkte overgave aan Hem en je wil Hem gehoorzaam te zijn.

Op de aarde worstelen talloze zielen om inzicht, maar zij vinden alleen niet meer de weg die tot God voert en hebben daarom dringend hulp nodig. En die hulp moet jij hun brengen doordat je hen opmerkzaam maakt op de liefde en goedheid van God die zich duidelijk openbaart. Want zoals jij uitdeelt zal je ook mogen ontvangen, je ziel zal rijkelijk geestelijke voeding in ontvangst mogen nemen en zal nooit gebrek behoeven te lijden. Nooit zal dus het brood des levens je worden onthouden, zolang je de behoeftigen spijzigt. God zal jou steeds weer nieuwe kracht geven en je voortdurend gelukkig maken, zodat je ook Zijn woord aan je medemensen kunt doorgeven. Want droog en dor is de aarde als zij zonder het water blijft dat levend is, en evenzo leeg en vreugdeloos is het leven van de ziel, wanneer zij zonder verkwikking blijft uit de hemel. Alle dorstige zielen moet je helpen. Je moet hun de verfrissende drank aanbieden en elke gelegenheid benutten om het kostelijke geschenk der genade uit te delen, want daarmee kan de grote geestelijke nood opgeheven worden. Daarmee wordt ook de waarheid verspreid en haar licht schijnt en straalt helder uit, want deze lichtschijn trekt weer andere zielen aan die eveneens de duisternis zouden willen ontvluchten.

God zal dan ook je pogingen zegenen en je de kracht geven om je ambt uit te oefenen. Hij zal je overeenkomstig je opdracht leiden en je voorzien van alle gaven, die nodig zijn om voor Hem te arbeiden.

Amen

BD.1749
25 december 1940

De nood van de ziel vereist leed – “Vader, uw wil geschiede”

Het grenzeloze vertrouwen op de goddelijke leiding maakt u de levenswandel op aarde gemakkelijk. Want u aanvaardt alles met een zekere gelijkmoedigheid indien u bedenkt dat het zo en niet anders door God werd voorbeschikt in overgrote zorg voor uw ziel. Alles wat het leven u oplegt te dragen is noodzakelijk voor het rijp worden van uw ziel. En het zal u des te zwaarder belasten, hoe noodzakelijker het voor u is. Tracht u dus eerst te vormen overeenkomstig de goddelijke wil en het leed zal steeds minder worden en uiteindelijk helemaal van u worden afgenomen. Oefen u in de liefde, in zachtmoedigheid en geduld. Oefen u in barmhartigheid, in vredelievendheid en vraag daarvoor God steeds om kracht, en u zult alles met gemak overwinnen. U zult uw omgeving tot zegen zijn, want ze zal er naar streven u na te volgen. En uw aards bestaan zal een gemakkelijk bestaan worden. U bent als overwinnaar uit de strijd tegen het kwade tevoorschijn gekomen en door de smeekbeden om kracht dichter bij God gekomen.

Als u God wilt bereiken, zult u zich onbeperkt aan Hem moeten overgeven. U zult steeds moeten bidden: “Vader, uw wil geschiede”. U getuigt daardoor van uw vertrouwen op Zijn leiding. U offert Hem uw wil, u onderwerpt u deemoedig aan Zijn wil en erkent Hem als uw Vader. En dan bent u geworden zoals het God welgevallig is: geduldig, zachtmoedig, deemoedig, vredelievend. U beoefent de liefde als u zich in barmhartigheid ook over uw medemens buigt en hem probeert te bewegen dezelfde levenswandel te gaan. En uw wezen veredelt zich en het wordt licht en helder om uw ziel, want ze zal steeds meer in staat zijn goddelijk licht op te nemen en dus ook te verspreiden.

Klaag daarom niet als u wordt getroffen door leed. Draag alles met geduld en weet dat u het leed nog nodig hebt, dat uw ziel nog in nood verkeert en dat God in Zijn liefde u wil bijstaan en graag de ziel vrij wil maken van de haar nog beklemmende omhulling. De ziel worstelt nog om haar vrijheid. Ze is nog geketend door een macht die haar niet vrij wil laten. De eigen wil is nog te zwak en om haar wil te versterken moet ze God vragen om de kracht daarvoor. Doet ze dat niet uit eigen beweging, dan moet God haar door leed trachten te bewegen zich tot Hem te wenden om hulp.

En vaak duurt het onuitsprekelijk lang voordat de ziel de weg naar God neemt. En net zolang moet ze zich afbeulen en een toestand verdragen die haar terneerdrukt. En het zou zo gemakkelijk zijn zich daarvan te bevrijden. Ze geeft echter vaak toe aan het aandringen van de tegenstander en verzet zich tegen haar lot. Ze mort en klaagt en kan daarom ook niet bevrijd worden van het leed. En het is verkeerd dat u de liefde Gods niet inziet en Hem dankbaar bent dat Hij u omhoog wil leiden. Als u in Zijn liefde gelooft, zal het u ook gemakkelijk vallen u aan Hem toe te vertrouwen. En elke dag, al is deze nog zo droevig, zal zegen brengend zijn voor uw ziel en bevorderlijk voor uw geestelijke ontwikkeling.

Amen

BD.1757
30 december 1940

Gedachten zijn geestelijke kracht

Als de mens inzicht heeft, beschouwt hij zijn gedachten en opvattingen niet meer als zelf verworven, dat wil zeggen: als uit hem zelf afkomstig maar als dat wat het werkelijk is – als uitstraling van geestelijke wezens die hun kennis aan de mens willen doorgeven, en het hem daarom zolang trachten over te brengen, tot hij het als geestelijk bezit zich heeft toegeëigend.

Een gedachte is derhalve geestelijke kracht – dus iets geestelijks dat zich uit het rijk hierna een weg naar de aarde gebaand heeft om door het gedachtenapparaat van de mens te worden opgenomen, waar het hem dan bewust wordt. Het denken van de mens moet nu bijgevolg met de geest van dat wezen overeenstemmen dat van de mens bezit neemt, of aan wie de mens zich overgeeft.

Deze uitstraling van kracht van de geestelijke wezens is enorm, doch doen goede zowel als slechte wezens moeite hun uitstralingen naar de aarde te zenden, maar altijd zal deze uitstraling alleen ontvangen worden door gelijk gezinde aardse wezens. Zo zal dus ieder mens dat toegezonden krijgen wat door middel van gedachten wordt doorgegeven, wat overeenstemt met zijn wezen. Altijd zal dat uitgedeeld worden wat verlangd wordt, en dus zal daar waarheid worden aangeboden waar de mens hongerig is naar waarheid, leugen echter daar waar de leugen woont.

Het geestelijk bezit van de mens zal dus van dien aard zijn zoals de mens het zelf wil, daar hem dit, beantwoordend aan zijn wil, ook geschonken wordt door de geestelijke wezens. De mens kan niets uit zichzelf voortbrengen, hij is niet in staat vanuit zichzelf gedachten te laten ontstaan, juist omdat gedachten geestelijke kracht zijn, deze kracht hem echter eerst moet worden toegezonden uit het geestelijke rijk.

Alleen de onwetende mens gelooft van zichzelf de geestelijke vader van zijn gedachten te zijn. Hij praat alleen de mening na van hen die van de wereld zijn en die beweren, dat het denken enkel een functie is van bepaalde organen en totaal onafhankelijk van vreemde inwerking, tot stand komt. Dat derhalve de mens al zijn gedachten zelf heeft en er geen directe of indirecte beïnvloeding van het denken aan ten grondslag ligt. Dat dus goede of slechte, diepe of oppervlakkige gedachten steeds van de mens zelf uitgaan en daarom eigen verdiensten zijn.

De geestelijke kracht die daarbij beschikbaar is loochent hij, omdat hij die helemaal niet erkent. Derhalve zijn zulke mensen ook niet gemakkelijk van de waarheid te overtuigen als deze door middel van gedachten overgebracht zou worden, daar zij het proces van het denken nog niet juist begrijpen – dus ook niet geloven kunnen.

Het eigenlijke wezen van de gedachte is hun nog iets onbegrijpelijks en zal het ook blijven – zolang, tot zij hun eigen ontoereikendheid inzien als het erom gaat diepgaande problemen op te lossen, als de gedachtengang faalt, als de mens vanuit zichzelf de laatste verklaring geven wil. Pas als hij zich met vertrouwen en verlangend naar de waarheid, wendt tot de geestelijke wezens en hen om opheldering verzoekt, zal hij ondervinden hoe hem nu geestelijke kracht in de vorm van gedachten toevloeit, en hij zal beseffen dat hij niet de schepper van zulke gedachten kan zijn, maar dat hem iets geestelijks wordt overgebracht door geestelijke wezens uit het rijk hierna.

Amen

BD.1762
2 januari 1941

De strijd tegen de leer van Christus – De vervolging van hen die Hem belijden

Het is onbetwistbaar beter zich voor de wereld openlijk voor de kerk van Christus uit te spreken dan de tegenstander ter wille te zijn en Christus te verloochenen, want wie machtig is in de wereld heeft toch niet de macht tegen te houden wat God hem toezendt.

Wie dus Christus verloochent die verloochent God, zelfs al spreekt hij Zijn naam uit om zijn geloof te bewijzen. Als hij diep gelovig is erkent hij ook de Godheid van Jezus, want dan leeft hij in de liefde en de liefde erkent Jezus als Gods Zoon en Verlosser van de wereld. Dat inzicht is een gevolg van een diep geloof, terwijl het ongeloof de mens onbekwaam maakt de Godheid in Jezus te erkennen. Als dus Jezus Christus verworpen wordt is ook het bewijs van de ongelovigheid van de mensen geleverd en deze mensen behoren dan tot de wereld, die zich openlijk tegen Jezus Christus opstelt. De wereld zal eisen Hem geheel af te wijzen, want zij wil dat Zijn naam niet meer genoemd zal worden. Zij wil iedere herinnering aan Hem uitwissen en de komende geslachten in onwetendheid opvoeden. Zij wil alles vernietigen wat op Hem betrekking heeft om zo een einde te maken aan de kennis over Hem en Zijn daden, en zodoende zal de strijd ontbranden.

De zijnen zullen Zijn naam verdedigen, Hem belijden voor de wereld en vol vuur over Hem en Zijn leer spreken. Maar zij zullen vervolgd worden ter wille van Zijn naam maar toch de vervolging geduldig verdragen. Zij zullen van boven kracht ontvangen zodat zij des te ijveriger Zijn leer verkondigen, hoe meer zij bestreden worden. De kracht van God zal zichtbaar met hen zijn en Zijn liefde zal hen behoeden, zodat de machtigen van de wereld zullen moeten inzien dat hun macht daar niet tegen opgewassen is. Zij zullen moeten inzien dat er Eén Machtiger is, wiens werken duidelijk te zien is.

Dat maakt hen woedend en zij proberen met alle middelen zich zelf waar te maken en hun wil door te zetten. Maar zij zullen door Gods hand getuchtigd worden want wanneer de mensen zich aanmatigen tegen God zelf te willen opstaan zijn zij geheel en al in macht van de tegenstander – en dan maakt God hier een einde aan. Dus zal er een tijd komen waarin wet na wet uitgevaardigd wordt en de mensen voor de keus worden gesteld zich uit te spreken, voor of tegen Christus. De aanhangers van de wereld zullen Hem prijsgeven ter wille van ijdel loon, zij zullen wel aardse voordelen verwerven maar daarvoor hun zielen verkopen. Velen zullen prijsgeven wat eigenlijk hun heiligste goed moest zijn, namelijk de goddelijke Verlosser en Heiland van de wereld.

Maar die ter wille van Zijn naam vervolgd worden zullen duizendvoudig gezegend zijn, want Hij zelf zal hun nabij zijn. Hij zal hun Leider zijn in deze strijd en waar Hij de “Legeraanvoerder” is, daar zal ook de overwinning zijn.

Zelfs als het lijkt alsof de plannen van de tegenstander lukken is dat toch bedrieglijk, de strijd duurt maar kort en die voor de naam van Jezus strijden zullen overwinnaar zijn.

Amen

BD.1765
5 januari 1941

Juistheid van denken en handelen naar de aan God onderworpen wil

De innerlijke aandrang verwijst de mens juist indien hij ernaar streeft Gods wil te vervullen. Hij hoeft dus niet te vrezen iets verkeerds te doen, want de in hem belichaamde intelligenties, de substanties van zijn ziel, wijzen hem aan hoe te denken en te handelen. De ziel moet nu als het ware willen zoals God het wil, daar de menselijke wil zich bewust heeft onderworpen aan de goddelijke wil. Een eigen wil die tegen God is gericht valt dan af.

Het is onmogelijk dat een mens die Gods wil vervullen wil iets kan doen wat niet overeenstemt met de goddelijke wil, alleen moet zijn wil heel serieus op God gericht zijn, niet dat alleen gedachteloos uitgesproken woorden uiterlijk getuigenis zullen afleggen van de aan God ondergeschikte wil. Wie probeert nader tot God te komen zal steeds trachten naar de goddelijke wil te leven. En alles wat hij denkt en doet is afhankelijk van zijn huidige wil. Het wezenlijke in de mens wordt nu bepaald door goddelijke geestkracht, dat wil zeggen: het geestelijke buiten de mens tracht zich te verbinden met het geestelijke in de mens en brengt als het ware zijn wil – die overeenstemt met de goddelijke wil – over op het geestelijke dat de mens in zich draagt. Dit herkent dadelijk de wil en geeft er zonder tegenspraak gevolg aan. De mens handelt dus vanuit innerlijke aandrang, wat het werk is van geestelijke krachten in het hiernamaals.

Wat de mens nu aanvangt, kan soms wel de indruk wekken niet juist te zijn, en toch moet de mens zich niet in de war laten brengen. Het is juist, alleen voor de mens niet altijd even begrijpelijk. Want als hij zich op God richt en dus de juiste verhouding tot de Vader als Diens kind tot stand brengt, dan beschermt de Vader het ook tegen verkeerd denken en tegen elk onjuist handelen. Hij laat Zijn kind zich niet vergissen. Hij zal het zorgzaam op de juiste weg leiden, ook wanneer deze weg het kind nog onbegaanbaar toeschijnt zodat het zal vrezen verkeerd te zijn gegaan. De mens moet dan het vaste geloof en het diepe vertrouwen in God bewijzen dat God nooit iets kan toelaten wat Zijn schepsel tot nadeel voor de ziel strekt wanneer dit toch God om bijstand vraagt ter wille van zijn ziel.

Het innige gebed: “Heer, uw wil geschiede” duidt op volledige onderwerping en is tegelijkertijd ook een beroep op Zijn zorg. Want nu heeft het mensenkind zijn leven, zijn denken en doen geheel toevertrouwd aan de hemelse Vader in het geloof nu door Hem zelf met zorg te worden omringd en geleid. En dit geloof laat God niet verloren gaan. En vanaf dat ogenblik is de mens van zijn verantwoordelijkheid ontheven, want God zelf bepaalt nu het denken en handelen van degene die met al zijn liefde en vol overgave aan Hem de vrije wil heeft geofferd.

Amen

BD.1772
10 januari 1941

Leven in de eeuwigheid – Betrekkingen – Weerzien

De omgeving die een ziel die in het geloof in Jezus Christus uit het leven is heengegaan tot verblijfplaats heeft, is van onbeschrijflijke bekoorlijkheid. Het is een paradijs te noemen in vergelijking met het aardse dal. Het is een buitengewoon mooie streek, die toch ook weer aan aardse dreven doet denken, hoewel ze onvergelijkelijk gelukkig makend op de ziel inwerkt. Wat de ziel op aarde bijzonder bekoorlijk voorkwam, zal ze in de huidige omgeving zeker aantreffen, alleen veel mooier en volmaakter. De ziel kan in het hiernamaals hetzelfde leven leiden als op aarde, voor zover dit haar verlossing heeft opgeleverd. Zo gauw dus het aardse bestaan niet belemmerend was om geestelijk rijper te worden, kan ze in de geestelijke atmosfeer vertoeven en kan dus de haar gelukkig makende toestand bestaan uit de vreugden waarnaar ze op aarde hevig verlangde. Maar meestal begeren juist verder ontwikkelde zielen zo’n verblijf niet meer. Ze zijn al te zeer vervreemd van de wereld, omdat ze geestelijk zoekend waren. Dus zal de huidige omgeving van deze ziel het lichtrijk zijn en niet veel kinderen van de aarde dringen door in dit rijk, dat wil zeggen: het kan hun niet aanschouwelijk worden gemaakt.

Het zijn onvoorstelbare scheppingen vol van betoverend licht, die welke aardse scheppingswerken dan ook missen. De ziel wordt op waarachtig zorgzame wijze door de haar tegemoetkomende lichtwezens in het nieuwe vaderland geleid. Om haar heen is alles stralend licht en het geestelijke oog ziet de meest zonderlinge bouwwerken van gigantische schoonheid, steeds in overeenstemming met het gevoel tot nu toe, zodat dus de ziel gelukkig moet zijn omdat ze mag zien, horen en bezitten wat haar de grootste gelukzaligheden bereidt. En nooit zal ze alleen genieten van het geluk, maar steeds zullen die wezens met haar samen zijn die dezelfde gevoelens, dezelfde geestelijke rijpheid hebben en dezelfde taken moeten vervullen. Dit geestelijke overeenstemmen van het gevoelsleven van meerdere zielen verrukt de ziel uitermate. De geestelijk op gelijk niveau staande zielen sluiten zich dus innig aaneen en vormen zo weer een harmonieus geheel zonder een enkele wanklank of geestelijke strijd.

Het is echter maar zelden aan te nemen dat zo’n ziel veel van haar verwanten die tevoren stierven zal weerzien. Want zelden is bij allen hetzelfde geestelijke streven eigen geweest en dus zijn ook de omgevingen van deze zielen heel verschillend. En in overeenstemming met hun volheid van licht, houden ze zich ook op in de nabijheid van de aarde, dat wil zeggen: bij de hun geestelijk verwante zielen. Bij al deze zielen kunnen er zich dus ook aardse scheppingen rondom hen bevinden. Echter alleen die zielen zullen daarnaar verlangen, die nog aan de aarde en haar goederen hangen. Daarom zijn de beschrijvingen van zo’n geestelijk weerzien niet steeds als onjuist te beschouwen, alleen zou voor een strevende ziel die sfeer niet als doel moeten gelden.

Wat voor de mensen op aarde begrijpelijk is, is nu eenmaal ook nog zeer aards, zeer menselijk. Maar wat daar bovenuit gaat, is wederom voor de mensen niet zo begrijpelijk te maken. Deze sferen zijn zo overweldigend mooi en harmonieus, dat hun bewoners niet graag naar de aarde terugkeren en ook hun verwanten zelden naderbij komen, daar deze nabijheid voor hen een ongewone atmosfeer is die ze zo vlug mogelijk weer verlaten en ze zich naar hun eigenlijke vaderland keren dat hun zoveel heerlijks biedt en waar, door de aaneensluiting met geestelijk rijpe wezens, steeds stralender licht wordt verspreid, en dit dus onvoorstelbaar is voor de mensenkinderen die zelf nog veel meer aandacht aan de wereld schenken dan dat ze zouden kunnen doordringen in het zuiver geestelijke gebied.

Hoe het leven na de dood zich in de eeuwigheid afspeelt, is door geestelijk schouwen maar aan zeer weinigen over te brengen. Maar zoveel staat vast, dat maar zelden dezelfde betrekkingen in het hiernamaals worden aangeknoopt die op aarde hebben bestaan. Want in de zeldzaamste gevallen is een zelfde geestelijke instelling, dezelfde geestelijke rijpheid en een even vlijtig streven naar God aan te treffen bij de op aarde bij elkaar horende mensen. Bijgevolg zal ook in de eeuwigheid alleen de gelijke verhouding van geestelijke rijpheid de vereniging van de wezens tot gevolg hebben. Maar dit kunnen aards gezien geheel vreemde mensenzielen zijn die elkaar daar vinden om onuitsprekelijk gelukkig te zijn door uitoefening van werken van liefde die weer de nog onvolmaakte wezens op aarde en in het hiernamaals gelden.

Amen

BD.1783
22 januari 1941

De komende heerser naar Gods wil

En het is mijn wil dat er zich op aarde een macht vormt die elke gewelddadigheid vermijdt en alleen in liefde haar heerschappij uitoefent. En deze macht zal Ik in het leven roepen. Ik zal haar mijn zegen geven. Ik zal ze groot laten worden en de wereld zal inzien dat ze door Mij is ingesteld.

In afzienbare tijd zal iemand de troon bestijgen, dat wil zeggen: Ik zal hem macht geven over vele landen. Ik zal de mensen ertoe brengen hem te kiezen tot hun vorst, tot hun bestuurder en hij zal de liefde en het aanzien van alle volkeren verwerven. Hij zal oprecht zijn en Mij alleen de eer geven en daarom wil Ik zijn werkzaam zijn op aarde zegenen.

Maar voordat deze komt gaat er een onuitsprekelijke rampspoed over de aarde, want nog heerst de tegenstander en diens invloed tracht verwoesting teweeg te brengen. Hij zet alle slechte krachten aan tot reusachtige activiteiten en dus zal de aarde in beroering worden gebracht. Al het slechte geestelijke zal de overhand krijgen en er zullen aardse maatregelen worden getroffen die eveneens terug te voeren zijn op satanische invloed. En de wereldlijk heersende macht zal leven zonder God en zo zal ook de uitoefening van het gezag zijn: rechteloos, meedogenloos en het licht van de waarheid vermijdend. En de mensheid zal steeds duidelijker de slechte invloed herkennen en de heimelijke wens koesteren dat deze heerschappij zal worden opgevolgd door een macht die beantwoordt aan de goddelijke wil.

God heeft deze verandering voorzien, maar de tijd is nog niet gekomen. Want eerst moet het werkzaam zijn van de satan duidelijk zichtbaar worden, ook bij diegenen die hier totaal voor opkwamen. Want pas wanneer het slechte wordt ingezien zal het ook verafschuwd worden. En dan pas wordt het goede streven van de heersende macht erkend en daarmee in overeenstemming gewaardeerd. Want God wil dat de mensen wijs worden geregeerd, ook door de wereldlijke macht. Hij wil dat ook op aarde dezelfde verhouding tussen het volk en zijn heerser zal bestaan, zoals God het voor zichzelf van de mensen verlangt. De mens moet zich gewillig onderwerpen aan de macht die hem als overheid door God werd gegeven.

Waar het volk wijs wordt geregeerd, daar zal het de overheid ook genegen zijn. En het zal alles doen om de beste verstandhouding tot stand te brengen. De overheid, dat wil zeggen de heerser zal steeds als de goddelijke vertegenwoordiger worden gezien en geëerd. En deze verhouding tussen het volk en zijn heerser is in overeenstemming met de goddelijke wil, dus zal Hij zowel de heerser als ook het volk zegenen, omdat beide zich de goddelijke wil tot richtsnoer voor het leven maken en voor elkaar leven.

Amen

BD.1792
28 januari 1941

Hemelse gelukzaligheid – Eeuwige heerlijkheid

In een omgeving vol van licht te vertoeven is onbeschrijfelijk gelukkig makend voor het wezen. Al het drukkende, belastende is van hem afgenomen. Het is niet aan kwellingen van onrijpe geestelijke wezens blootgesteld, er zijn geen schaduwen of donkere toestanden die het zouden kunnen beangstigen. Overal is vreugde, harmonie en het stralendste licht. En innige liefde en dankbaarheid vervullen het wezen, dat zich in Gods nabijheid voelt, ook wanneer het nog niet geheel met God is samengesmolten. Het mag echter licht en kracht van Hem in ontvangst nemen, en dus neemt het al deel aan de eeuwige heerlijkheid. Het mag een gelukkig makende bezigheid uitvoeren, het mag in overeenstemming met de goddelijke wil actief zijn, doordat het andere wezens dat overbrengt wat het zelf ontvangt.

De wezens hebben voor hun positieve ontwikkeling voortdurend toevoer van goddelijke kracht nodig en de lichtwezens zijn zulke krachtstations die van God ontvangen kracht voortdurend verder leiden en daardoor zich zelf een onvoorstelbare staat van geluk verschaffen. De mens op aarde begrijpt noch de bezigheid van de lichtwezens, noch het gebeuren van het verder leiden van kracht naar de wezens die kracht nodig hebben en hij is daarom zonder enige voorstelling. En daarom is hem de gedachte aan een eeuwigheid in gelukzaligheid een denkbeeld dat hij zou willen verwerpen, dat hij niet als werkelijkheid aan wil nemen.

Hij meet alles met de maatstaf die aardse gebeurtenissen kan worden aangelegd. Hij denkt er niet aan dat buiten de aarde andere wetten gelden, dat zich daar gebeurtenissen afspelen die aards niet te begrijpen zijn. Want de aarde is een van de nietigste scheppingswerken en dus kunnen haar bewoners zich niets anders voorstellen dan wat ze op aarde aantreffen, want daar bovenuit gaat het voorstellingsvermogen van de mensen niet. En om zich bij benadering het lichtrijk te kunnen voorstellen, moeten de mensen al heel ver zijn voortgeschreden, maar ook dan kunnen ze de waarheidsgetrouwe beschrijving moeilijk begrijpen, want er zou hun een volledig nieuw weten moeten worden ontsloten, tot opname waarvan de mens zelden in staat is.

En daarom kunnen die gebieden steeds alleen als eeuwige heerlijkheden worden bestempeld, want ze zijn bovenmate heerlijk en lieflijk om aan te zien en ze verplaatsen het wezen in een staat die hoogste gelukzaligheid kan worden genoemd. En toch kan de mens zich geen voorstelling maken van wat het in werkelijkheid is. En daarom zullen de mensen bij de woorden “hemelse gelukzaligheid” en “eeuwige heerlijkheid” steeds sterk gaan twijfelen over de waarachtigheid van zulke woorden, omdat ze iets wat hun niet begrijpelijk en verklaarbaar is niet als waarheid willen aannemen.

Wederom echter is het onmogelijk hen nauwkeuriger in te wijden en hun een kijkje in het lichtrijk toe te staan, voordat ze hun bijdrage leveren om zelf drager van licht en kracht te worden. Ze kunnen dit wel nog op aarde bereiken, maar er is een sterke wil voor nodig en diepste liefde voor God. Dan echter zal het hun veel gemakkelijker zijn die sferen te begrijpen, die eens hun verblijfplaats moeten zijn. Want dan is het in hen zelf licht en helder geworden.

Amen

BD.1795
30 januari 1941

Voortekenen van de wereldcatastrofe

Aan iedere wereldcatastrofe gaan voortekenen vooraf opdat de mensheid het naderen er van herkent, want God heeft ze te allen tijde verkondigd door Zijn woord. En wanneer u acht slaat op deze aankondigingen weet u dat nu die tijd gekomen is en u zich voorbereiden moet, opdat u niet de volledige ondergang tegemoet gaat. Alles wat God doet en ook nu over de aarde komen laat, hangt af van de menselijke wil, dat wil zeggen: de menselijke wil brengt weliswaar niet de catastrofe teweeg, maar hij is door zijn totale verkeerdheid daar de aanleiding toe. De menselijke wil wordt zodanig misbruikt dat een wereldcatastrofe het onafwendbare gevolg moet zijn, want deze verkeerd gerichte wil kan alleen nog door iets buitengewoons – in zekere zin onnatuurlijks – in de juiste baan komen.

Hoe meer nu de menselijke gedachte de verkeerde richting opgaat des te dringender is het goddelijke ingrijpen nodig, want de kostbare aardse tijd gaat heen zonder het wezen de noodzakelijke hogere rijpheid te brengen. De misbruikte wil kan echter nooit een hogere ontwikkeling begunstigen, maar ze alleen verhinderen. De gebeurtenissen van de tijd, de steeds toenemende liefdeloosheid, het antichristelijke streven en de door God uitgekozen verkondigers van Zijn woord moeten u vermanen dat de tijd gekomen is waarover de Heer op aarde gesproken heeft. En daarom moet u ijverig zijn en aan het heil van uw ziel denken, al lijkt het u nog zo ongelooflijk toe dat een natuurcatastrofe over de aarde zal uitbreken. Bedenk dat bij God geen ding onmogelijk is en alles kan gebeuren wanneer God dat wil, en dat God het wil is op het gedrag van de mensen door de verkeerde houding tot Hem, gebaseerd.

Als de mensen het aardse leven gegeven is voor een bepaald doel maar zij niet in overeenstemming met dat doel leven, laten zij een goddelijke genadegave voorbij gaan en God waarschuwt nu nog eenmaal met onverbiddelijke woorden die niemand naast zich neer kan leggen. De menselijke wil dus is aanleiding tot een vernietigingswerk van onvoorstelbare omvang, en toen de Heer dit voorspelde, voorzag Hij al de verkeerde wil van de mensen. Maar Zijn bedoeling is de misleide mensheid terug te winnen en Hij wendt daarom het laatst mogelijke middel aan dat schijnbaar een daad is van onbeschrijflijke wreedheid, en toch alleen de goddelijke liefde en barmhartigheid als beweegreden heeft. Want talrijke mensen zullen daardoor nog tot inzicht komen – en dezen zijn dan gered voor alle eeuwigheid.

Amen

BD.1797
30 januari 1941

De plicht om de goddelijke openbaringen te verspreiden

Het is een onbeschrijflijk grote verdienste het woord Gods te verspreiden. Dat wat door Gods genade aan de mensen wordt overgebracht, moet niet alleen het bezit van een enkeling blijven. Integendeel, het moet verder worden geleid naar de vele mensen die het nodig hebben voor hun zielenheil. De mensheid bevindt zich erg in nood. Ze staat zo ver van God af, dat ze ook Zijn wil niet meer herkent en in volledige onwetendheid door het leven op aarde gaat. De taak van de mens op aarde vereist echter kennis van wat God van de mensen verlangt en dus moet deze hun worden overgebracht. En daarom kiest God mensenkinderen uit die bereid zijn Hem te dienen en geeft hun de opdracht de mensen Zijn wil bekend te maken. Hij zelf onderricht hen tevoren, opdat ze nu hun weten kunnen doorgeven aan de medemensen. Zonder daadkrachtige hulp gaat de mensheid te gronde en daadkrachtige hulp kan alleen het woord van God zijn.

Maar tegenwoordig wordt door de mensen alles afgewezen wat aan God doet denken of op gebruikelijke, traditionele wijze over God wordt geleerd. En daarom geeft God de mensen opnieuw Zijn woord. Hij geeft hun opheldering over hun bestemming en hun taak. Hij wil door Zijn woord dichter bij hen komen. Hij wil ze vertrouwd maken met alles wat de schepping in zich draagt. Hij laat hen de samenhang van alle dingen inzien en geeft hun de geboden die basisvoorwaarde zijn voor het opgaan naar God. En bereidwillige mensen moeten de goddelijke gaven helpen verbreiden. Ze moeten er vlijtig naar streven de goddelijke openbaringen voor de mensheid toegankelijk te maken. Ze moeten als ijverige dienaren van God voortdurend Zijn werkzaamheid verkondigen. Ze moeten de medemensen laten delen in het kostelijke geschenk van genade, opdat het goddelijke woord ingang zal vinden onder de mensen, hun geloof zal versterken en hen aanspoort alles te doen om naar Gods welgevallen te leven, dus de geboden van de liefde voor God en de naaste te vervullen.

Als de mens op de hoogte is van Gods wil, kan hij pas ter verantwoording worden geroepen wanneer hij deze niet nakomt. De onwetenden kunnen weliswaar niet ter verantwoording worden geroepen, maar ze kunnen ook niet hun bestaan op aarde benutten en tot hogere geestelijke rijpheid komen, ofwel ze moeten uit eigen aandrang buitengewoon werkzaam zijn in liefde. Dat wil zeggen: de liefde moet in hen zijn, maar dan zullen ze ook op de hoogte zijn van de zin en het doel van het aardse bestaan en van hun taak. Want God deelt Zijn woord mee aan allen die het begeren, alleen niet altijd uiterlijk zichtbaar, maar in de vorm van de overdracht van gedachten. Maar diegenen tot wie het woord zo komt dat ze het kunnen opschrijven, hebben in het bijzonder ook de verspreiding van dit woord als taak, want ze ontvangen grote genade en moeten daarom ook geven. Ze moeten het evangelie verkondigen aan allen die het niet afwijzen.

Amen

BD.1798
31 januari 1941

Het uur van de dood

Voor veel mensen is het moment van de dood tot onderwerp van onoverwinnelijke angst geworden. Ze zijn er bang voor en schrikken terug voor iedere gedachte daaraan en dit is altijd een teken van gebrek aan rijpheid van de ziel. Onbewust ervaart de ziel haar gebrekkige toestand en beseft zij ook de lichamelijke dood als het einde van haar aardse loopbaan. Ze voelt instinctief dat ze het leven op aarde niet juist benut heeft en daarom is de gedachte aan de dood voor de mens afschrikwekkend. De onzekerheid na de dood verontrust hem. Hij is vol twijfel over een voortbestaan, maar toch is hij er ook weer niet geheel van overtuigd dat het leven definitief voorbij is. En het is juist deze onzekerheid over het “hiernamaals”, wat de mensen angstig maakt voor het uur van het afscheid van deze wereld. Hoe rijper de mens is, des te minder hindert hem de gedachte aan de dood, en dat komt voort uit het besef dat het eigenlijke leven pas na de lichamelijke dood begint. Het gemakkelijk kunnen opgeven van het aardse leven is de voorwaarde voor het betreden van de lichtsferen, want de mens verlangt dan niet meer naar aardse goederen; hij heeft de materie overwonnen.

Alles wat de mens op aarde achterlaat zijn aardse goederen en die moeten niet meer worden begeerd maar graag en met vreugde opgegeven worden. Alles wat de mens liefheeft op aarde moet hij moeiteloos kunnen opgeven, dan is zijn scheiden van de wereld gemakkelijk. Er moet niets zijn waaraan de mens zich hecht, omdat anders zijn loskomen van de aarde altijd een strijd zou zijn. En daarom moet elke begeerte vroegtijdig worden overwonnen, opdat de dood op ieder moment op de mens kan afkomen en hem nooit kan verrassen. Het verlangen naar God is eveneens doorslaggevend voor het lichamelijke einde van de mens, want wie naar God verlangt is gelukkig wanneer zijn aardse leven voorbij is. Geestelijk bevindt hij zich al in andere sferen en hij verlangt alleen nog naar het uur dat hem definitief daarheen brengt, waar de geest naar verlangt, waar zijn ware vaderland is. En daarom kan het uur van de dood voor de één wel bangheid, angst en schrik betekenen, maar voor de ander een inwilliging van wat de mens al lang gedroomd en gehoopt had. Het is voor hem het uur van bevrijding uit iedere vorm, het betekent voor hem het binnengaan in het eeuwige rijk, in de eeuwige heerlijkheid.

En wat de mens als de dood beschouwt, kan voor hem het binnengaan van het eeuwige leven zijn wanneer hij het aardse leven bewust, dat wil zeggen: met God, geleefd heeft en dus rijp is voor het leven in de eeuwigheid. Het kan voor hem echter ook werkelijk dood betekenen en dan bespeurt de ziel dit en schrikt ze terug voor dit uur, dat echter onvermijdelijk komt wanneer de tijd van het aardse leven, die God de mens gesteld heeft, voorbij is. En daarom moet ieder mens stilstaan bij het uur van zijn dood en met het oog hierop zijn aardse leven bewust leven, dat wil zeggen: werken aan zijn ziel, opdat zij die graad van rijpheid bereikt, die een gemakkelijke en pijnloze overgang van de aarde naar het eeuwige rijk waarborgt.

Amen