Inhoud

BD.1402 Droefheid om de overledenen
BD.1408 Voortijdige verwoesting – Het vrij worden van het geestelijke
BD.1417 Denkactiviteit – Hersenen – Beelden
BD.1418 Goddelijk ingrijpen – Voorspelling
BD.1447 Erfzonde – Vrijwording
BD.1456 Almacht van de goddelijke liefde – Wereldgebeuren
BD.1464 De geest der liefdeloosheid – Het goddelijk ingrijpen
BD.1469 Volmaakte geestelijke orde – Wanorde
BD.1473 Het woeden van de elementen der natuur
BD.1476 Mammon – Materie – Verkeerde richting van de wil
BD.1478 Aardse nood – Gewelddadige ingreep – Levend geloof
BD.1482 Vergeving van zonden – Onfeilbaarheid – Handelingen volgens een schema
BD.1500 Inzicht in het vergankelijke en onvergankelijke

                                                                  – * –

BD.1402
30 april 1940

Droefheid om de overledenen

U moet bezorgd zijn om de levenden, maar niet treuren om diegenen die de Heer tot zich roept als de tijd is gekomen. En dus zult u zich moeten voegen naar de goddelijke wil en troost zoeken bij de Heer. Want God is liefde.

Hij zendt u geen kommer en droefheid, opdat u zult lijden, maar omwille van uw ziel die door het leed rijp moet worden. En als u een mens verliest die u lief en dierbaar is, zal uw smart worden verminderd als u denkt aan het lijden en sterven van Jezus aan het kruis. Ook u neemt het leed op uw schouders als u het draagt voor de Heer.

En omwille van de mensheid verdroeg de Heer het leed, maar u draagt het voor diegene naar wie uw liefde uitgaat als u het berustend en ter wille van de Heer draagt. Klaag daarom niet en roep de ziel niet terug naar de aarde, als ze het aardse dal heeft verlaten, want voor haar heeft het uur van de vrijheid geslagen en alle last van het aardse bestaan is van haar afgevallen. En dit moet u tot troost zijn, dat de liefde Gods oneindig is, dat deze liefde van Hem het leven beëindigt als de tijd is gekomen, daar Hij haar tot zich roept in Zijn rijk.

De weg op aarde was niet gemakkelijk en nu de ziel zich losmaakt van de aarde, zou u niet droevig moeten zijn, want ze verwisselt het aardse leven voor een leven vol van vrede in de eeuwigheid.

Amen

BD.1408
3 mei 1940

Voortijdige verwoesting – Het vrij worden van het geestelijke

Een grenzenloze verwarring van het denken, waaraan de hebzucht en heerszucht ten grondslag ligt, laat de wantoestanden hand over hand toenemen. En het gebod van liefde wordt totaal veronachtzaamd. De demon heeft zich van de wereld meester gemaakt, iedereen aast op bezit en schuwt geen list en gemeenheid om het te bereiken. Er is geen eerlijk streven, waarmee de mens zich bezighoudt, niets is er rechtmatig voor God en God kan nooit meer Zijn zegen geven over datgene, wat de wereld nastreeft. Want de wereld streeft alleen naar aardse macht, een behaaglijk leven en bezit. En dit alles is aandeel van de boze en daarom bedient de mens zich ook alleen van de middelen van de boze, zoals daar zijn geweld, leugen, huichelarij en bedrog. Maar Gods wil is elkaar in liefde te dienen, niets te eisen, niets af te dwingen, maar te vragen en te geven. De mensen moeten in vrede naast elkaar leven en hun aards bestaan gebruiken om voor hun ziel te zorgen. Maar hoe kan er aan de ziel worden gedacht, als de mens alleen maar leeft om aardse goederen te winnen? Hij wendt al zijn kracht aan om de materie te vermeerderen, die hij toch moet overwinnen, en hij onttrekt deze kracht aan de ziel, die ze nodig heeft voor haar positieve ontwikkeling.

De enorme nood van de ziel wordt nog vergroot door het wederrechtelijk in bezit nemen van aards goed, als het op onrechtmatige wijze wordt verworven. Want het geestelijke in die materie komt in opstand tegen de zielen, die er wederrechtelijk bezit van nemen. Want het geestelijke voelt al het onrecht en zijn verontwaardiging brengt als het ware de ziel van de mens in het nauw, ofschoon ze zich hiervan niet helder bewust wordt. Bovendien zal ook het onrijpe geestelijke, dat vrij werd bij gewelddadige verwoestingen, die niet door God gewild zijn, zich bij dit verontwaardigde geestelijke in de materie voegen en dus eveneens de ziel belasten. Daarom zal zich wederrechtelijk toegeëigend goed nooit zegen brengen aan diegenen, die het goddelijke gebod van liefde niet achtten en uit eigenbelang en hebzucht hiertegen zondigden.

God heeft aan elk scheppingswerk zijn tijd gesteld, om het geestelijke dat het in zich draagt tot rijpheid te brengen. Alle maatregelen van menselijke zijde, die uit egoïstische beweegredenen een gewelddadige voortijdige verwoesting ervan als doel hebben, zijn te veroordelen, want ze hebben een vrij worden van het geestelijke in onrijpe toestand tot gevolg, dat op de mensen een schadelijke uitwerking heeft, voorzover God de zijnen niet beschermt tegen de invloed ervan. In een bepaalde tijdsduur zal deze invloed merkbaar worden, tot het onrijpe geestelijke weer in een nauwe uiterlijke vorm is verbannen en dit het weer de mogelijkheid geeft rijp te worden. Maar de ziel van diegene, die van zoiets de schuld heeft door liefdeloosheid, zal hiervoor eens zwaar moeten boeten, want haar ontwikkeling is geremd en vaak zelfs helemaal op losse schroeven komen te staan. De tijd op aarde wordt niet door haar gebruikt om zich positief te ontwikkelen, integendeel, alleen tot vermeerdering van het aardse; tot vermeerdering van datgene, wat hem heeft vastgehouden door eindeloze tijden heen. De ziel verlost zich er niet van, veeleer begeert ze het weer opnieuw en dit is haar geestelijke achteruitgang.

Amen

BD.1417
13 mei 1940

Denkactiviteit – Hersenen – Beelden

Het denkapparaat van de mens lijkt op onbeschreven bladzijden zolang het niet in werking is, dat wil zeggen: zolang het denkvermogen nog niet ontwikkeld is, dus de mens nog niet in staat is gedachten te formuleren.

In de tedere kinderjaren zijn de denkorganen nog niet in werking. En er is een bepaalde tijd voor nodig dat de menselijke hersenen indrukken van buiten in zich op beginnen te nemen. En dat geschiedt op de volgende manier.

Het menselijke oog geeft een waargenomen beeld door aan het denkapparaat van de mens – de hersenen. En deze beginnen dan hun eigen werk, doordat ze dit aan de hersenen doorgegeven beeld, laten inwerken op een netvlies, gevoelig voor de fijnste gewaarwording. Dit neemt dat beeld op en nu ontstaan indrukken die men zich bewust is en als gedachten in de mens opduiken en in zekere zin de uitwerking naar binnen toe zijn van het beeld in de menselijke hersenen.

Iedere indruk maakt zich dus kenbaar op het tot nu toe lege vlak van de hersenwand en kan, of voor lange tijden onuitwisbaar ingegrift zijn, of hij kan echter ook door nieuwe indrukken onherkenbaar worden en in het onbewuste verdwijnen, dus bij de mens niet meer in het bewustzijn komen.

Zolang de mens leeft, vormen zich steeds weer nieuwe lagen, die bestemd zijn nieuwe indrukken op te nemen en te weerspiegelen. Evenwel wordt die gevoeligheid met toenemende ouderdom steeds geringer. Daarom zullen zich de beelden niet meer zo scherp aftekenen tegen de ontvanglaag en bijgevolg de indrukken ook niet meer zo sterk aan het denkapparaat kunnen overbrengen, zodat dit zich uit in vergeetachtigheid, in zwakker bevattingsvermogen en in het afnemen van het opnamevermogen voor indrukken, waarvoor een zekere concentratie is vereist.

Dan werkt het denkapparaat nog maar langzaam, de indrukken van buiten zijn niet meer in staat een verhoogde activiteit teweeg te brengen. De beelden worden niet meer duidelijk op de hersenwand overgebracht en er treedt een stagnatie op in de gehele denkactiviteit. De mens zal zich niet meer gemakkelijk en zonder inspanning de afzonderlijke voorvallen in het bewustzijn kunnen roepen, omdat deze beelden onduidelijk en vervaagd zijn, maar de vroegere gebeurtenissen nog met nauwkeurigheid beschrijven kunnen omdat deze beelden nog steeds onuitgewist en helder in zijn bewustzijn aanwezig zijn en zelfs uit z’n vroegste jeugd aan het licht gebracht worden, omdat die heldere beelden duidelijk kunnen inwerken op het denkapparaat – en dus ieder beeld in de vorm van gedachten tevoorschijn komt.

Het proces van het denkend bezig zijn is als ’n in de diepte duiken en iets naar de oppervlakte halen, als het om vroegere belevenissen gaat. Talloze beelden zijn in talloze blaadjes ingegrift. En al het vrije, onbeschrevene is bedekt door indrukken die het menselijke oog heeft doorgegeven, en talloze vlakken zijn door gedachten in de vorm van beelden bedekt die door een van buitenaf binnenkomend beeld ontstaan waren.

De functie van de daartoe bestemde organen gedachten te “vormen” is dus een in zich afhankelijke activiteit, teweeggebracht door indrukken van buitenaf en uitgevoerd door de wil van de mens, deze of die beelden op zich in te laten werken.

Deze beelden behoeven ook niet altijd door het oog binnen te dringen, ook geestelijke beelden kunnen hetzelfde proces in werking zetten. Beelden, die de mens in zichzelf door zijn wil laat ontstaan, en die dan een daarmee samenhangende denkactiviteit in werking stellen.

Deze organen worden dus eerst door de wil van de mens gestimuleerd actief te zijn, en dan nemen de gedachten die richting die aan de wil van de mens beantwoordt. Zuiver aardse interesses en aardse denkbeelden zullen begrijpelijkerwijs ook alleen zulke beelden aan de hersenwand doorgeven – en dan zal het denkend bezig zijn zich dus ook zo uiten dat zulke gedachten de mens beheersen die met de aardse voorstellingen overeenstemmen.

Altijd is de gedachtengang van de mens in overeenstemming met zijn wil. De wil bepaalt zijn gedachtenwereld. En daarom is de mens ook voor zijn gedachten verantwoordelijk, daar het hem vrijstaat zijn geestelijk oog beelden te verschaffen van welke aard dan ook. Alleen mag hij niet vergeten dat teveel aardse beelden het vermogen om indrukken op te nemen verminderen en dat het dus in zijn eigen nadeel is als, daaraan beantwoordend, het denkend bezig zijn geestelijk minder wordt, en hij zo ten laatste niet meer in staat is geestelijke waarheden die overgebracht worden door middel van gedachten, op te nemen.

Dus zullen alle gedachten altijd dat uitdrukken wat de mens ten zeerste bezighoudt. Derhalve is de mens, die door de goddelijke Schepper met alle bekwaamheden – waartoe ook de activiteit van het denken behoort – is uitgerust, geheel verantwoordelijk voor al zijn gedachten, omdat het hem vrij staat deze naar zijn wil onder woorden te brengen.

Amen

BD.1418
14 mei 1940

Goddelijk ingrijpen – Voorspelling

Het is een vergeefse strijd, die de mensen tegen elkaar voeren, want ze zal tot geen bevredigend resultaat leiden. Het is door de Heer van hemel en aarde besloten, dat deze wordt beëindigd op een andere manier dan de mensen hopen. Dit einde zal echter onbeschrijfelijk zijn. Het gebulder van de strijd zal nog worden overstemd door de stem van God, die van boven klinkt. Ze zal een mateloze verwarring aanrichten onder de mensen, want geen menselijk bevel zal haar kunnen gebieden te stoppen en machteloos moeten de mensen over zich heen laten gaan, wat de Heer hen zendt.

En nu zal het aan ieder afzonderlijk blijven overgelaten, de hand Gods te herkennen en zich eraan te onderwerpen, of zich te verzetten tegen het lot dat hem overkomt. Want het denken der mensheid moet met geweld op God worden gericht. En gezegend is hij, die deze weg vindt en God als veroorzaker van al het gebeuren onderkent en zich aan Hem en Zijn genade aanbeveelt.

Doch van dezen zullen er weinige zijn, want de geest van de mensen is verblind. Hun hedendaagse voorlichtingen hebben hen het geloof doen verliezen aan een Wezen, dat alles bepaalt op aarde. En in hun hoogmoedige instelling vinden ze moeilijk de weg naar God terug en deze geestelijke arrogantie is hun verderf. Alleen wie zich klein en machteloos voelt en God aanroept om hulp, zal zijn leven behouden, al offert hij het ook stoffelijk. Maar wie gelooft Gods hulp niet nodig te hebben, heeft zijn leven stoffelijk en geestelijk verspeeld. En als God hen toch nog het aardse leven laat, is dit alleen een daad van grootste barmhartigheid, opdat hij het inzicht toch nog op aarde zal verkrijgen. Want de Heer kent de harten. Hij kijkt in het verst verborgen hoekje. Hij onderkent elke opwelling en zal niet ten onder laten gaan, wat nog gered kan worden.

En wie te midden van de verschrikkingen God de Heer aanroept om hulp, in diens hart zal een wonderlijke rust komen. Hij zal het aardse leven ineens als waardeloos inzien, wanneer dit niet samengaat met een diep geloof. En dit inzicht laat hem nu gewillig prijsgeven, wat hem tevoren begerenswaardig toescheen. Hij vertrouwt zich gewillig toe aan de Heer en aanvaardt uit diens hand nu leven of dood. Hij geeft echter alleen zijn lichaam weg om in het hiernamaals te ontwaken ten leven. En dus is zijn heengaan van de wereld geen ondergang, maar de opstanding tot een beter leven.

De goddelijke wil wijst ieder zijn plaats aan. Hij zal van de wereld wegnemen wiens tijd is beëindigd en Hij zal de wereld teruggeven wiens aardse bestaan nog niet is voltooid. Want wat gebeurt is niet willekeurig. Integendeel, alles is door Gods wijsheid en liefde bepaald.

Maar wie ook dan nog de hand Gods niet herkent, diens ziel is in grote nood. Want voor haar is er geen middel tot verlossing. Ze heeft de verwijdering van God oneindig vergroot gedurende haar bestaan op aarde en stuurt weer aan op de gekluisterde toestand. Dus is haar gang over de aarde volkomen nutteloos, daar ze God niet onderkent. En ter wille van dergelijke zielen laat God Zijn geweldige stem weerklinken. Maar wordt er naar deze roep niet geluisterd, dan is het lot van deze ziel enkel eeuwige verdoeming.

Amen

BD.1447
1 juni 1940

Erfzonde – Vrijwording

Er worden de mens voor zijn uiteindelijke vrijwording de meest niet in te denken gelegenheden geboden, maar steeds is ook de drang in hem tot zonde duidelijk te merken en daarom moet de wil buitengewoon sterk zijn die drang te weerstaan en de vrijwording na te streven. Dus moet hij voortdurend strijden tegen het verlangen in zich, want dit zal meestal gericht zijn op datgene wat voor de vrijwording van de geest belemmerend werkt, daar anders de weerstand geen verdienste zou zijn van de mens. De kracht van de mens is weliswaar niet toereikend om deze strijd met succes te doorstaan, maar de wil laat de mens weer de kracht van God vragen, die hem dan ook wordt toegestuurd. De wil moet zich dus steeds tegenover de zonde verzetten, wil de vrijwording van de geest lukken.

Zonde is alles wat tegen de goddelijke wil ingaat, dus de mens scheidt van God. De mens is geboren uit de zonde, dat wil zeggen: zijn ziel is de vereniging van geestelijke wezenheden die uit vrije beweging met God braken en tegen Zijn wil in handelden, doordat ze zich in duisternis begaven en het licht bestreden. Hun weerstand tegen God heeft hun de toestand van gekluisterd zijn opgeleverd, en dus is de ziel nog steeds iets dat onvrij is, gekluisterd, dat zich pas zal vrijmaken door zelf te willen gedurende het leven op aarde. De mens moet dus eerst strijden tegen de zonde, dat wil zeggen: tegen alles wat gericht is tegen de goddelijke wil.

De ziel is alleen maar belichaamd geworden met het doel gelegenheid te hebben zichzelf te verlossen, om haar wil die sedert onheuglijke tijden tegen God was gericht, op te geven, er tegen te strijden en uiteindelijk de vereniging met Hem na te streven uit wie ze is voortgekomen. Dus is geen mens bij zijn geboorte vrij van zonde vanwege de opstand van weleer tegen God en dus is nu ook het woord erfzonde begrijpelijk. De mens neemt de strijd op tegen de in hem aanwezige drang die gericht is tegen het licht. Hij zal steeds moeten strijden om de staat van duisternis die om hem is te verminderen of op te heffen, en deze strijd zal zijn hele wil nodig hebben, maar er staat hem onmetelijke kracht ter beschikking als hij zijn wil serieus actief laat worden en de kracht uit God begeert.

Het is de wil, die door God wordt gevraagd. Geeft de mens zijn wil aan God ten geschenke, dan geeft God hem Zijn kracht in zo’n mate, dat hij zich helemaal kan bevrijden uit zijn gekluisterde toestand, die alleen maar het gevolg is van die zonde – de tegen God gerichte wil. Ieder mens bezit bij het begin van zijn aardse leven nog de tegen God gerichte wil, maar kan bij het verlaten van deze aarde hem geheel hebben prijsgegeven, dat wil zeggen: aan de goddelijke wil hebben onderworpen, en dit betekent voor het wezen de uiteindelijke bevrijding uit zijn onheuglijke tijden durende gevangenschap.

Amen

BD.1456
6 juni 1940

Almacht van de goddelijke liefde – Wereldgebeuren

Schrijf het volgende op: U mensen hebt een totaal verkeerde voorstelling van de almacht van de goddelijke liefde. U neemt een andere maatstaf, waarnaar u de gebeurtenissen beoordeelt, die zowel leed als ook vreugde voor de mensen betekenen. U ziet alleen de uitwerkingen in aards opzicht, maar kunt u niet in de verste verte de noodzaak enerzijds, evenals de gevolgen anderzijds in geestelijk opzicht voorstellen. U legt steeds menselijke gevoelens aan uw beoordeling ten grondslag en dat laat u de liefde Gods zelfs als wreedheid voorkomen. Maar u bent niet op de hoogte van de kwellende toestand, die de zielen eens wacht, wanneer Ik van hen alle leed op aarde op een afstand houd en hen schijnbaar alleen mijn liefde geef.

Deze liefde van Mij is zo groot, dat Ik mijn schepselen het leed in het hiernamaals graag wil besparen en ze dus tevoren laat lijden in een toestand, die hen dit leed niet zo laat voelen. En toch herkent u mijn liefde niet en schept er genoegen in tegen Mij in opstand te komen. U leeft in een wereld, waarin zinnelijk genot u een zekere bevrediging laat vinden, maar in de wereld hierna zult u, als u inzicht hebt, streven naar de verbinding met Mij. Tevoren zult u echter elke verbinding met de materie moeten hebben verbroken om u met Mij te kunnen verenigen.

Maar u bent daar nog zeer ver van verwijderd, want de materie houdt u nog te zeer gevangen en wel zodanig, dat u ze nog als aantrekkelijk ervaart. En daarom verwoest Ik met geweld datgene van u, wat u hindert in de richting van een veel groter geluk. Ik wil u de weg op aarde verkorten, waarin u nog in de vorm moet gaan. Ik wil dat u de materie leert verachten, die slechts een hindernis voor u is, en u herkent mijn liefde niet. U zit nog te vast aan uw eigen wil en onderwerpt u niet aan de goddelijke wil, die u waarlijk alleen maar zo bedeelt, zoals het voor uw ziel dienstig is.

Probeer u altijd en overal mijn overgrote liefde voor te stellen als beweegreden van wat Ik zend of toelaat, en u zult anders leren denken. Ik schep er waarlijk geen plezier in mijn schepselen te zien lijden en Ik probeer daarom het grote leed van u af te wenden. Alleen zo zult u moeten leren kijken naar het wereldgebeuren om heen, dat voor u meer een bewijs van mijn liefde zou moeten zijn, dan een daad van wreedheid. Weer deze gedachten, die u laten twijfelen aan mijn liefde, want het is alleen de liefde, die Mij zo doet handelen dat u schijnbaar het slachtoffer bent. U bent alleen te zwak en wenst te weinig de kracht, die u de materie zou doen overwinnen. En zo bekommer Ik me om uw nood en ruim Ik voor u de hindernis voor uw positieve ontwikkeling uit de weg. Ik ontneem u elk aards bezit, opdat juist deze lichamelijke nood u naar Mij laat vluchten en u dus innig contact zoekt met Mij. En dan pakt mijn oneindige liefde u vast en mijn oneindige liefde helpt u overwinnen.

Maar voor u zich aan Mij heeft toevertrouwd, zult u het verlies van het aardse goed smartelijk ervaren en dus is uw toestand nog onvrij. U bent nog te zeer met de materie verbonden en u herkent Mij en mijn liefde nog te weinig. En u bent zelfs geneigd Mij helemaal te willen loochenen, omdat u al het gebeuren beschouwt vanuit een aards standpunt en er niet aan denkt hoe zeer geestelijk de noodzaak zich voordoet, om u niet verloren te laten gaan.

Het is het gevaar van uw geestelijke ondergang, die Mij noodzaakt zo in te grijpen, dat u mijn liefde in twijfel trekt. Maar Mij gaat alleen uw geestelijk welzijn aan het hart en alles wat geschiedt moet u dit geestelijk welzijn opleveren. Vertrouw u daarom met een gerust hart toe aan mijn leiding en neem deemoedig en berustend uw lot uit mijn handen aan. En het zal u tot zegen strekken en eens zult u Mij danken, dat Ik daardoor groter leed in het hiernamaals van u heb afgewend.

Amen

BD.1464
9 juni 1940

De geest der liefdeloosheid – Het goddelijk ingrijpen

De geest der liefdeloosheid beheerst de aarde en haar bewoners en de tegenstander heeft de zege behaald over ontelbare wezens, wier leven zonder enige liefde is. En nu worden ontelbare mensen de chaos ingedreven, die zijn werk is en die realiseerbaar werd juist door deze liefdeloosheid, die onvoorstelbare haat en tweedracht heeft doen ontbranden onder de mensheid. Alle redelijkheid is van de mensen geweken, want de geest der duisternis leidt ze en hij fascineert ook het denken der mensen of misvormt het zodanig, dat ze niet meer weten wat ze doen.

Maar zelden heeft de mensheid zich zo helemaal aan de wil van de vijand onderworpen, zoals het nu het geval is. En daarom zal ook de tegenmaatregel van bijzondere scherpte moeten zijn, wil er weer een hogere geestestoestand ontstaan en de geestelijke blindheid van de tegenwoordige tijd worden verholpen. De geestelijke nood eist dus een goddelijk ingrijpen en de goddelijke liefde en wijsheid heeft een gebeurtenis voorzien om deze nood op te heffen, die weliswaar de mensheid aan de goddelijke liefde en wijsheid doet twijfelen, echter nog de enige mogelijkheid is de mensen aan een zekere ondergang te ontrukken. De mensen blijven hardleers, op een andere manier zijn ze niet te bewegen het geloof aan te nemen. En nog veel minder volgen ze het gebod der liefde tot God en de naaste op. En van zijn kant moet de mens tot een juist denken komen, wil hem de nood van de komende tijd bespaard blijven en hem zijn leven op aarde worden gelaten. Want dat, wat God stuurt, zal met onweerstaanbaar geweld over de mensen uitbreken. Niemand zal erop zijn voorbereid, als hij niet al tevoren zich met God heeft verbonden. En er zal een paniek zijn, die alleen God zelf weer kan afwenden als Hij daar innig om wordt gebeden.

Doch het geloof in God zal de mensen ontbreken. Want zelfs hen, die in het geloof en in de liefde vast staan, zal angstige twijfel overvallen, daar Gods stem ook door hen duidelijk te horen is. Hun geest zal wel naar God vluchten, maar de ziel zal ongerust en vreesachtig wachten op de dingen die nog komen. En ze zullen nauwelijks de medemensen troost kunnen brengen en zelf om het geloof moeten worstelen. Maar God zal hen bijstaan, opdat ze niet onzeker worden in het geloof in Hem. Maar zij, die God niet herkennen, zoeken de redding op aarde en ze zullen geen hulp vinden. Ze moeten hun denken veranderen of ze zullen een slachtoffer zijn van de elementen, die God, de Heer, zelf aanwijst om Hem te dienen.

En er zal een onbeschrijfelijke verwarring zijn, want alleen nog de ergste nood kan veranderend werken op verstokte zondaars. Alleen de angst voor het aardse leven maakt de mensen week en gewillig en bereid om te smeken. Echter zonder gebed kan er geen hulp van boven worden toegewezen, want pas het gebed geeft zekere garantie, dat God zelf zich om Zijn kinderen op aarde bekommert en hen zal verlossen uit alle pijn. En de mensen, die alles aan de vernietiging zien prijsgegeven wat hen tot nu als begerenswaardig voorkwam, zal het ogenblik ontzettend lang voorkomen. En toch kan dit moment de mensen niet bespaard blijven, daar alle liefde en goedheid van God wordt afgewezen en een andere weg uit geestelijke nood niet begaanbaar is.

Gods lankmoedigheid heeft dit gebeuren telkens weer uitgesteld, maar uiteindelijk moet Zijn voorspelling worden vervuld. Want de tijd is gekomen, waarin de grootste zwakte van wil en ongelovigheid alleen nog deze catastrofe tot gevolg kunnen hebben. De tijd is nabij, die de Heer heeft aangekondigd door Zijn woord, toen Hij op aarde vertoefde en de mensen op deze tijd van afval van God wees. Want Zijn woord is eeuwige waarheid en zal vervuld worden tot op de laatste letter.

Amen

BD.1469
12 en 13 juni 1940

Volmaakte geestelijke orde – Wanorde

Al het onvolmaakte geestelijke brengt een zekere wanorde in de wereld, want al het geordende is het volmaakte geestelijke, het handelt naar Gods wil en Gods wil is orde en volmaaktheid. De toestand van wanorde kan nooit iets goddelijks zijn, dus moeten de wezens, die in de door God gewilde staat – dus die zich in goddelijke ordening bevinden – de wil van God in zich dragen, dat wil zeggen: ze moeten tevoren naar Gods wil handelen, willen ze dichter bij God komen. Het onrijpe streeft echter het tegenovergestelde van Gods doel na, het zal zich naar de wil voegen van diegene, die alle goddelijke orde vernietigen wil. Deze wanorde kan echter alleen opgeroepen worden, wanneer het onvolmaakte geestelijke de vrije wil bezit, dus belichaamd is als mens, want tevoren bepaalt de goddelijke wil elke werkzaamheid van het wezen, en dus moet deze bezigheid een goed geordende zijn – hetgeen in het totale werk van de schepping tot uitdrukking komt, dat zich in een door God gewilde ordening bevindt en niet naar believen door een God weerstrevende wil veranderd kan worden.

Echter het aardse leven is blootgesteld aan de willekeurigheid van de mens, en zo schept de mens zich, al naar gelang de instelling van zijn vrije wil, een toestand van orde of ook van wanorde. Een leven in verbinding met God met overgave van de eigen wil moet begrijpelijkerwijs ook volgens de orde verlopen, en het moet geheel beantwoorden aan de goddelijke wil. De mens kan niet duidelijk zondigen tegen de goddelijke wil, zolang hij zich aan deze ondergeschikt maakt. En derhalve moet zijn levenswandel in overeenstemming met de door God gewenste ordening geleid worden, hij kan niet anders dan datgene nastreven, wat God wil. (13 juni) Wat nu tegen deze ordening gericht is, moet dus, omdat het wanorde betekent, ineenstorten. Al het geordende heeft de garantie in zich, dat het blijft bestaan, terwijl de vertegenwoordiger van de wanorde, de tegenstander, er het meeste belang bij heeft, alles te vernietigen en dus daartoe een geweldige wanorde veroorzaakt.

Het zal nu ook begrijpelijk zijn, dat het denken van de mensen in volledige wanorde terecht gekomen is, als het zich op de een of andere manier vernietigend in het leven op aarde uit. Steeds zal de drang tot zelfbehoud goddelijk zijn, en de vernietigingsdrang satanisch, en wie toegeeft aan de innerlijke drang tot vernietiging, die maakt zijn wil bewust ondergeschikt aan degene die Gods tegenstander is en die Zijn scheppingswerk vernietigen wil, want deze bedient zich van het onrijpe geestelijke, om over God te kunnen triomferen. Hij belaagt de geesten, hij probeert de wil van de mens te verzwakken, opdat deze op een tegen God gerichte wijze werkzaam is, dat wil zeggen: het door Hem in Zijn wijsheid geschapene niet eerbiedigt en probeert het te vernietigen. En dit druist in tegen de goddelijke ordening.

Al wat is, dient tot rijping van het onvolmaakte geestelijke. Elke wil tot vernietiging van welk scheppingswerk dan ook is een ingrijpen in de wil van God, die voor al het geestelijke zijn tijd heeft vastgesteld en het pas uit een dergelijke vorm bevrijdt, wanneer het geestelijke in deze vorm rijp, dat wil zeggen: bekwaam geworden is, overeenkomstig de door God gewenste ordening weer het volgende stadium van belichaming door te maken. Een wezen dat voortijdig in zijn hogere ontwikkeling gestoord is, zou zijn vorm willen ontvluchten of ook een uiterlijke verschijningsvorm willen aannemen die niet bij zijn geestestoestand past, en dat zou, omdat de benodigde rijpheid daartoe ontbreekt, het begin zijn van een onvoorstelbare wanorde, die een schrikbarende uitwerking zou hebben op de aarde en ook op het totale universum. Want alles zou aan de willekeur van het onrijpe, van God afgewende geestelijke zijn overgeleverd. Het zou een openlijke strijd tegen God zijn, die tegen alle goddelijke wijsheid in, zou woeden, indien dit niet door God verhinderd zou worden.

Om die reden is ook de wil van het onrijpe wezen vóór de belichaming als mens gebonden, om de goddelijke ordening in stand te houden, tegen het gevaar in het aardse bestaan, dat de verkeerde wil zodanig uitwerkt, dat een chaos die zijn gelijke niet kent, een verwarring van het menselijke denken de grootste wanorde aanrichten kan. En deze wanorde betreft de totale strijd van al het goede geestelijke, want God zelf voert geen dwangmiddel als remming uit, om aan het onrijpe geestelijke de volledige wilsvrijheid over te laten. Alleen zal steeds alle streven, dat tegen de goddelijke wil gericht is, zonde zijn; het wezen overtreedt de goddelijke wet – die op zich zelf orde is – als het er genoegen in schept, deze orde in wanorde te veranderen. Want dan schikt het zich naar de wil van de tegenstander, wiens verlangen het is, alles te vernietigen wat God geschapen heeft. Dit zal hem niet lukken, maar alleen al de wil daartoe is de ergste zonde tegen Gods liefde, wijsheid en almacht, het is verzet tegen God en leidt tot de meest ernstige gevolgen. Het tegen Hem woedende geestelijke kan zich niet in zijn vrijheid verheugen, zo lang het zich verzet tegen de goddelijke wil en de goddelijke ordening. Het is onvrij, zolang het zich niet voegt naar de door God gewilde ordening.

Amen

BD.1473
15 juni 1940

Het woeden van de elementen der natuur

De grootheid van de Almachtige zal zichtbaar worden in een tijd, dat de elementen der natuur woeden en onnoemelijke schade aanrichten. Dan is het uur gekomen, waarin het geestelijke verval der mensen duidelijk aan het licht komt. Want niets zal ze aan God doen denken. Niets zal ze kunnen bewegen te bidden, want hun geloof in een God is verloren gegaan en dus roepen ze Hem niet aan in de nood. De mensheid kan daarom niet langer op de aarde gehandhaafd blijven, want ze denkt niet aan het eigenlijke doel van het aardse bestaan en draagt er alleen maar toe bij, de weinige mensen die nog niet geheel van God vervreemd zijn, het geloof de grond in te boren en ze eveneens van God afvallig te maken. Maar de liefde Gods verhindert, dat ook dezen nog hun geloof verliezen en Hij beëindigt daarom met geweld het leven van diegenen, die de zielen in gevaar dreigen te brengen.

En er zal een grote nood zijn, wanneer het razen van de elementen begint. Het zal zijn als een storm, die alles dreigt te vernietigen. De mensen zullen hem geen tegenstand kunnen bieden, want ze zijn als zwakke halmen, die door de storm worden geknakt. Ze zullen willen vluchten, maar de elementen niet kunnen ontvluchten. Zonder Gods hulp zal elke tegenstand te zwak zijn, maar een innige roep tot God zal het geweld van de elementen bezweren. En gered zal zijn, wie zich aan God toevertrouwt in deze nood.

Maar God zal u in deze nood heel nabij zijn. Hij zal ieders gedachten aanraken en u voor de laatste keer de hand reiken, opdat u deze pakt en u laat redden. Maar dwingen kan Hij uw wil niet. U moet vrijwillig aan Zijn kant gaan staan en Zijn hulp verlangen.

Er is geen ander middel om de mensheid vanuit de geestelijke nacht naar het licht te brengen, dan een in de kracht der natuur vastgelegd gebeuren, dat de mensen in een beroering brengt, die niemand kan ontvluchten. Ze moeten hun onmacht inzien tegenover de elementen der natuur. Elke verdere hulp moet hen ontnomen zijn, zodat ze het einde van hun lichamelijke leven beseffen. Pas dan is er een geringe hoop, dat ze aan de Heer denken, die alle macht toekomt en die kan gebieden over hemel en aarde.

De schepselen Gods hebben zich van Hem losgemaakt. En in deze scheiding zijn ze in eindeloos lange tijden veranderd. Maar een moment van grootste nood en gevaar kan deze scheiding overbruggen. De ziel kan naar God terugkeren en dan is ze haar Schepper nog dankbaar voor het onuitsprekelijke leed, dat haar tot inzicht heeft gebracht. Maar dit moment, dat haar wil zich op God richt, kan niet door middel van dwang door God worden bewerkstelligd, ondanks overgrote liefde. Deze liefde Gods heeft alles geprobeerd om de zielen redding te brengen en hen de weg naar boven te wijzen. Doch de wil van de mensen was sterk en deze wil kan God niet breken, maar Hij kan alleen zo op de mens inwerken, dat hij zelf zijn wil verandert en hem op God richt.

Dit natuurgebeuren is nu de laatste poging om de menselijke wil op een gunstige manier te beïnvloeden. Maar dit natuurgebeuren zal ook zo geweldig zijn, dat de zijnen grote kracht nodig zullen hebben om sterk te blijven in het geloof. En deze kracht zal eenieder toekomen, die zijn gedachten smekend naar God opzendt. Want de Vader is op de hoogte van de nood van Zijn kinderen en zal hen liefdevol bijstaan als ze dreigen te gaan wankelen. Want Zijn rijk op aarde moet blijven bestaan. En er zal veel arbeid moeten worden verricht om diegenen het goddelijke rijk te verkondigen, die de weg naar God vonden en Zijn woord begeren.

En aan deze tijd denkt de Heer en Hij brengt Zijn woord nu al nader tot de mensen. Het zaad moet op goede bodem vallen en rijke vrucht dragen op de akker, die de Heer tevoren wil reinigen van alle onkruid.

Amen

BD.1476
17 juni 1940

Mammon – Materie – Verkeerde richting van de wil

Het is het grote gevaar en een groot onrecht, dat u uw zinnen te zeer op het geld zet en dat u zich dus niet van de materie losmaakt, maar u eerder beijvert ze te vermeerderen. En uw doen en laten zal steeds alleen maar gericht zijn op de vermeerdering van aards goed. En zo hebt u ook geen weet van de bekendmakingen, die het naderende einde aankondigen. U leeft in een wereld van wensen, van het verlangen naar de schatten van deze aarde en u vergeet, dat deze u naar beneden trekken, weer naar de gekluisterde toestand. Het aardse leven is u gegeven, om gelegenheid te hebben u van zulke begeerten vrij te maken, maar u gebruikt het om te vermeerderen. U laat zich steeds meer gevangen nemen en denkt niet aan de ontzettende gevolgen. En uw denken is verblind, want u herkent ook niet meer de wortel van alle kwaad. U kunt de leugen niet van de waarheid onderscheiden en u verheugt zich over elk aards succes en uw geestestoestand gaat achteruit. Er kan u geen licht toekomen, wanneer u zichzelf goed voelt in de duisternis. Want u bestrijdt zelfs het licht. U sluit zich af voor de voorschriften van boven en u gaat tegen uzelf tekeer, als u geen acht slaat op de stem van God, die u uitsluitsel wil geven over de verkeerde richting van uw wil. U laat alleen dat gelden, wat beantwoordt aan uw liefde en daar uw liefde de wereld geldt en haar goederen, neemt u er aanstoot aan, dat deze als kwaad worden gekenmerkt.

En u verwerpt het woord Gods, dat u redding moet brengen uit de grootste nood. U richt al uw opmerkzaamheid alleen op aardse gebeurtenissen en denkt er niet aan, dat deze gebeurtenissen het gevolg zijn van verkeerde gedachten en wensen. En wat u gemakkelijk zou kunnen overwinnen, als uw wil op God zou zijn gericht, dat zal u nu een bittere strijd kosten. U zult er ongewild afstand van moeten doen en ontzetting zal u aangrijpen, bij het zien van de waardevolle voorwerpen, die ten prooi vallen aan de vernietiging. En als u dan de waardeloosheid van aards goed inziet, bent u gered. Maar wee degenen, wier hart zich nog niet kan losmaken van de goederen der wereld. Er is hen op aarde geen redding meer te brengen, want ze zijn nog te zeer met de materie verbonden en nog te ver van God verwijderd, om Zijn besturen te kunnen inzien.

Het zal diegene tot voordeel strekken, die alle aardse wensen bestrijdt, want hij zal ook helder en duidelijk zin en doel van alle gebeurtenissen inzien voor de verdere ontwikkeling van de ziel. Maar wie steeds alleen maar de wereld ziet en de schade alleen puur aards zou willen afwenden, die ontbreekt het nog aan het juiste inzicht. Zijn denken is verward en hij zal zich steeds verder van de waarheid verwijderen, want hij zoekt en begeert deze niet, maar is hecht verbonden met datgene, wat het aandeel van de tegenstander is. Zijn gedachtengang is verward en bijgevolg zullen ook alle conclusies dwaling zijn, zolang, tot hij zijn verlangen naar aards goed in zich verstikt en alleen maar geestelijke goederen begeert. Dan pas kan het licht worden in hem en dan pas ziet hij de oorzaak van de lichamelijke en geestelijke achteruitgang van de mensheid in.

Amen

BD.1478
18 juni 1940

Aardse nood – Gewelddadige ingreep – Levend geloof

Zonder een gewelddadig ingrijpen is een ommekeer van de mensen niet meer mogelijk. Want hun denken en streven is op een verkeerd doel gericht en de geest uit God is daardoor aan banden gelegd, zodat een besef van de in gevaar gebrachte toestand bijna onmogelijk is. Uit eigen kracht kunnen ze dus niet meer overeind komen. Ze liggen gekluisterd op de grond en hebben een of andere hulp nodig. En deze kan hun alleen op die manier worden geboden, dat bliksemsnel de ingeving bij hen opkomt de verkeerde weg te zijn gegaan. En daartoe moet het denken van de mensen met geweld uit zijn gewone loop worden opgeschrikt.

Krachten moeten zich tegen de mensen keren, waarop ze tot nu toe niet hebben gerekend. En er moet hun onder ogen worden gebracht, wat voor een hulpeloos en machteloos schepsel de mens is, wanneer God Zijn hulp van hem terugtrekt. Ze moeten gedwongen in een situatie komen, waarin ze hun toevlucht nemen tot bidden, zodat hun dan merkbaar hulp kan worden geboden en zij in geloof en vertrouwen de weg naar God kunnen vinden, als ze maar gewillig zijn. Want anders vinden ze de terugweg naar het geloof niet. En daarom probeert God op deze manier nog het menselijke denken te veranderen. Alleen een toestand, die menselijk gezien hopeloos is, laat de mensen aan een hoger Wezen denken, als hij zulke gedachten tot nu toe heeft afgewezen.

Toch zal in veel gevallen ook deze wereldschokkende gebeurtenis tevergeefs zijn in geestelijk opzicht. De totaal verstokte aardse mens zal er geen enkele goddelijke beschikking in onderkennen. Hij zal het voor lief nemen, zonder zijn instelling tegenover God ook maar enigszins te veranderen. Hij zal God – als hij Hem nog erkent – vervloeken wegens de schijnbare onrechtvaardigheid, ofwel de goddelijkheid totaal afwijzen. En voor dezen is er geen andere reddingsmethode meer. Ze zijn helemaal verloren voor eeuwige tijden.

Er wordt dus op geen enkele manier dwang uitgeoefend op het denken van de mensen, maar hun denken wordt alleen door buitengewone verschrikkingen en lijden in de juiste richting geleid. En het blijft geheel aan hen overgelaten, zich bevestigend of afwijzend op te stellen tegenover God. Maar de geringste wil naar God toe levert hun vergrote wilskracht op, zodat ze zeer goed de geestelijke vooruitgang kunnen verwezenlijken, wanneer slechts de gedachte aan God in hen levend wordt en zij de kracht van God afsmeken en verwachten.

God let op de geringste opwelling in het hart en Hij staat klaar met zijn gave van genade. Het wordt de mens dus in zekere zin gemakkelijk gemaakt het geloof in God terug te vinden. Maar de verschrikkingen en het leed moeten ertoe bijdragen de mens gewillig te maken. Want dan is de weerstand tegenover God niet zo groot als bij de geheel onbuigzame verstokte mens, die alleen zichzelf en zijn aards voordeel bedreigd ziet door het goddelijke ingrijpen en zich verzet tegen de Macht, die een dergelijk gezag heeft.

Maar God probeert vooral diegenen te hulp te komen, wier godsdienst tot nu toe alleen vorm was en bij wie elke innerlijkheid ontbreekt. Hij wil hen helpen de innerlijke verbinding met het hoogste Wezen te vinden. Hij wil, dat ze zich aan Hem overgeven in alle vertrouwen, dat ze hun geloof, dat ze tot nu toe uiterlijk beleden, opnieuw bewijzen, doordat ze hun toevlucht zoeken bij Hem, die ze tot nu toe nog niet echt erkenden. Hij geeft hun dus nu gelegenheid om dat, waarvoor ze tevoren uiterlijk zijn opgekomen, innerlijk te beleven en in daden om te zetten. Hij wil dus hun geloof tot een levend geloof maken, om hen nu ook te laten kennismaken met de kracht van een dergelijk geloof.

Hij wil dat ze zich nu innig aansluiten bij hun Vader in de hemel, die ze altijd alleen maar met lege woorden hebben aangeroepen. God wil in geest en in waarheid worden aangeroepen en deze nood op aarde zal veel mensen ertoe brengen zich in geest en waarheid te wenden tot Hem, die alleen hulp kan brengen. En dan is voor dezen het aardse onheil tot zegen geworden, want ze zijn in verbinding getreden met hun Schepper en deze zal hen nooit laten gaan. Hij leidt hun gedachten naar het juiste inzicht en Hij zal ze leiden door de duisternis naar het licht.

Amen

BD.1482
20 juni 1940

Vergeving van zonden – Onfeilbaarheid – Handelingen volgens een schema

De vermeende daad van de vergeving van zonden is alleen maar het zinnebeeld van datgene, wat de Heer op aarde heeft geleerd. Het is helemaal niet nodig aan een vorm te voldoen, want de vergeving van de zonden is alleen afhankelijk van in hoeverre de mens zich tegenover God schuldig voelt over zijn zonden en hij Hem dit in innig tweegesprek bekent en van Hem erbarmen en vergeving van zijn schuld afsmeekt. De vorm is weer alleen maar een gevaar voor de ziel, want er wordt een handeling werktuiglijk uitgevoerd, die veel te innerlijk is of zijn moet, om naar buiten toe herkenbaar gemaakt te mogen worden. Het openlijk bekennen van de zonden is een daad, die tot oppervlakkigheid kan leiden, doordat de mens zich als het ware aansluit bij een op een bepaalde tijd vastgestelde handeling, zonder innerlijk zo tegenover God te staan, dat het bekennen van zijn zondenschuld voor hem een behoefte is. Alles, wat u ter wille van uw zielenheil doet, moet levend zijn. En een dergelijke ceremonie kan gemakkelijk een dode handeling worden, want niet alle mensen zijn tegelijkertijd zo doordrongen van God, dat ze zich tegenover Hem blootgeven met al hun zwakheid en zondenschuld. Dit is echter voorwaarde voor de vergeving van de zonden en alle uiterlijke handelingen vormen slechts het zinnebeeld van datgene, wat overeenstemt met Gods wil, maar niet de vervulling van de goddelijke wil. Wanneer nu de geest uit God u wijst op het gevaar, waarin u zichzelf begeeft, dan moet u zich niet verzetten, maar uw hemelse Vader van harte dankbaar zijn, dat Hij u terecht wijst. Want u verspilt veel energie aan het nakomen van uiterlijke vormen, die u zou moeten richten op de innerlijke vooruitgang. Een innige gedachte in liefdevolle overgave, levert u een oneindig grotere mate van genade op, dan het ijverig naleven van de geboden van de kerk, die zonder Gods toestemming aan de mensen werden gegeven. De verdedigers van deze leren verschuilen zich weer achter een menselijk ontstane leer van de onfeilbaarheid van het hoofd van de kerk in geestelijke verordeningen. Alles, wat de mens wordt aangeboden van boven, is zuiverste waarheid. God maakt echter door Zijn toezendingen van boven alleen Zijn wil bekend, maar nooit zal Hij de mensen overreden of hen door dwangmaatregelen ertoe willen brengen Zijn wil op te volgen. Want dit is volkomen in strijd met de uit goddelijke liefde en wijsheid voortgekomen wet van het vrij worden van het wezen door eigen wil. Een van menselijke zijde uitgevaardigd gebod is een inbreuk op goddelijke verordeningen. Nooit ofte nimmer zullen zulke geboden door God worden goedgekeurd, die de mens gedwongen tot daden aanzetten, ofschoon de eigen wil officieel als voorwaarde wordt gesteld. Maar de wil van de mens laat zich niet volgens een schema tot werkzaamheid ontplooien, want dan is hij niet meer vrij, maar al gebonden door de wil van diegene, die door zulke geboden de mens bepaalde tijden voorschrijft, waarin de mens dus wordt gevraagd zijn plicht te vervullen. Het is een erg grote menselijke dwaling, die het ontspruitende plantje van het innerlijke verlangen naar God dreigt te verstikken, als niet het werkzaam zijn in liefde van een mens bijzonder actief wordt en nu de verlichting van de geest hem plotseling tot inzicht doet komen van de eigenlijke wil van God. Dan pas zal hij zich vrij kunnen maken van een leer, die door menselijk toedoen al aanmerkelijk afwijkt van de leer, die Christus zelf op aarde aan de mensen heeft gegeven. De mens zal meestal trachten zijn plicht te vervullen en dat is het grootste gevaar voor de ziel.

Want ze streeft niet bewust naar volmaaktheid, omdat ze zich gelegen laat liggen aan de uitvoering van een plan dat haar in zekere zin wordt voorgelegd. En door de voorbereiding, die van menselijke zijde werd getroffen, verwaarloost ze haar eigen arbeid aan de ziel en is ze toch van mening, een leven te leiden dat God de Heer welgevallig is.

Amen

BD.1500
2 juli 1940

Inzicht in het vergankelijke en onvergankelijke

Het is buitengewoon voornaam op de hoogte te zijn van de vergankelijkheid van al het aardse en van de verantwoordelijkheid tegenover dat wat onvergankelijk is. Het ontbreekt de mensen aan bewijzen voor de onvergankelijkheid van de ziel, ze trachten daarom alles af te zwakken of te loochenen wat juist deze onvergankelijkheid van de ziel verondersteld en houden dus weinig rekening met deze onvergankelijkheid. En dit is het gevolg van de onwetendheid dat er naast het aardse leven een geestelijk leven kan worden geleid en dat dit geestelijke leven de mens pas een onvergankelijk resultaat oplevert. Alleen het geestelijke leven is belangrijk, hoewel het schijnbaar slechts een begeleidend leven is van het aardse bestaan.

Het aardse leven kan wel worden geleid zonder enige verbinding met het geestelijke, maar dit is geheel nutteloos voor de eeuwigheid. Maar wanneer de mens zijn aandacht richt op de onsterfelijkheid van de ziel als hij met deze factor rekening houdt, aanvaardt hij al bewust de verantwoordelijkheid voor de ziel. En zijn inspanning zal er nu op gericht zijn, geestelijke schatten te verzamelen, want hij ziet nu dat als waardeloos in wat aards bezit is, omdat hij weet dat niets daarvan duurzaam is, maar moet vergaan volgens goddelijke wet. Dus houdt hij zich bij wat hij als onvergankelijk in ziet, dat wil zeggen: hij tracht zich dit tot eigendom te maken. En iets onvergankelijks is geestelijk, dus zoekt hij het geestelijke en vindt het ook, want God ondersteunt dit plan omdat het aan het eigenlijke doel van het aardse leven beantwoordt.

Is de mens eenmaal op de hoogte wat van waarde is voor de eeuwigheid om naar te streven, dan wordt het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de ziel steeds sterker in hem en hij leeft dan als het ware een tweede leven, dat helemaal gescheiden loopt van zijn eigenlijke aardse leven. Hij brengt geestelijke verbindingen tot stand, hij laat zijn gedachten omhoog zweven in het geestelijke rijk, hij uit zich tegenover de geestelijke wezens, hij vertrouwt zich aan hen toe, hij vraagt om uitsluitsel en raad en laat zich door hen onderrichten en hij doet alles om zijn geestelijk weten te vergroten. Hij streeft dus bewust naar het onvergankelijke en in dezelfde mate zal hij het aardse leven, dat wil zeggen: alles wat vergankelijk is, leren verachten. Hij is dus nog op de aarde, bevrijdt zich echter uit de last die het aardse bestaan is en is heel wat meer in het gebied van het geestelijke dan op de aarde.

Daarom moet de mens eerst het weten worden gegeven over de waardeloosheid en onbeduidendheid van alles wat hij kan waarnemen en vastpakken en tegelijkertijd moet hem geestelijk weten worden voorgehouden, zodat hij nu zelf kan beslissen welk leven voor hem aantrekkelijker is. Hij moet de schatten van de wereld opgeven, hij moet zijn begeerte anders trachten te stillen dan met aards genot. Hij moet dit gewillig opgeven om geestelijke genietingen te kunnen ontvangen. Het moet voor hem zelf duidelijk zijn dat alleen het onvergankelijke, de ziel, bedacht moet worden gedurende het bestaan op aarde, maar dat aan beide niet tegelijk kan worden voldaan, dus om onvergankelijke goederen te ontvangen ook aardse goederen begeerd kunnen worden. Het ene moet worden opgegeven om het andere te kunnen ontvangen. De mens moet kiezen, hij moet zijn wil werkzaam laten worden en deze kan alleen uitgaan of naar wat aards begerenswaardig is of naar de rijkdom van de ziel. De mens moet kiezen tussen vergankelijk en onvergankelijk goed.

En wiens geest de waarde van onvergankelijk goed inziet, zal gezegend zijn. Want het zal hem nu ook duidelijk worden dat het streven ernaar de mens gelijktijdig de nabijheid van God oplevert. En hij zal de verbondenheid met God bemerken als hij geen acht slaat op het vergankelijke en alleen tracht zich te verrijken met geestelijk bezit. De toestand van zijn ziel is aanmerkelijk vrijer, daar de materie, dus dat wat aards waard is om naar te streven, niet meer wordt begeerd en bijgevolg is overwonnen; dus de boeien van de ziel verbroken werden door de begeerte naar onvergankelijk, naar geestelijk bezit.

En deze vrijheid levert een onvergelijkbaar resultaat op. Hij is in zijn niet gebonden toestand onvoorstelbaar levendig en zoekt verbinding met het eveneens geestelijke. En de vereniging hiermee bezorgt hem wijsheid en licht in de vorm van kennis, waarmee hij zijn ziel nu weer vertrouwd zou willen maken. De mens wordt dus binnen geleid in de waarheid en dan heeft de ziel deel aan alle geestelijke rijkdom. Want ze ontvangt als het ware de geestelijke kracht, die de geest uit God door vermeerdering met het geestelijke is toegestuurd.

Zo moet onherroepelijk een door de goddelijke geest doordrongen ziel ten hogen komen, want haar doel was een zo hoog mogelijk geestelijk niveau te bereiken, wat nu bereikt is door het overwinnen van al datgene wat deel uitmaakt van de aarde, dus vergankelijk en daarom waardeloos is voor de eeuwigheid. Deze vermeerdering van het geestelijke betekent het vrij worden uit de vorm, en dus is de ziel van de mens verenigd met de geest uit God, ze is waarlijk onvergankelijk, dat wil zeggen: ze leeft in eeuwigheid.

Amen