Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.8755
17 februari 1964

Het werk van de niet gevallen oergeesten

Wanneer u onderrichtend bezig zult zijn, dan zult u ook over alles in waarheid onderricht moeten zijn. U zult elke onjuiste leer moeten kunnen weerleggen, dus zelf helemaal geïnformeerd zijn over dat wat u uw medemensen als geestelijk weten zult willen overbrengen. En u zult ook dan pas overtuigd voor uw weten uitkomen, wanneer u door Mij zelf bent voorgelicht, omdat Ik alleen alles weet en ook slechts Ik alleen u met die gebieden vertrouwd kan maken die voor uw verstand ontoegankelijk zijn.

De handeling van het scheppen van de geestelijke wezens was steeds een uitstralen van mijn liefdeskracht in het vat dat Ik Mij zelf als eerste wezen schiep. Dat dus de stroom van mijn liefdeskracht opving en dat nu, daar het mijn evenbeeld was, weer de kracht die het toestroomde gebruikte doordat het eveneens scheppend bezig was, doordat het gelijksoortige wezens schiep in eindeloze hoeveelheid. Dus was ieder wezen uitgestraalde liefdeskracht van Mij. Ieder wezen moest hoogst volmaakt zijn omdat uit Mij niets onvolmaakts kon voortkomen, omdat mijn liefdeskracht nooit afzwakte en dus dezelfde liefdeskracht al deze wezens doorstroomde.

Dat Ik van Mij uit iets tweederangs zou hebben geschapen kon dus niet mogelijk zijn. Maar de wezens zelf konden zich vormen tot niet goddelijke wezens door hun verkeerde wilsrichting. En zo moet op de eerste plaats naar voren worden gebracht dat ieder wezen een vrije wil had, daar het anders niet volmaakt kon worden genoemd. Deze vrije wil nu werd voor een beslissing geplaatst, omdat het wezen zijn volmaaktheid moest bewijzen. Het moest besluiten of het volmaakt wilde blijven, ofschoon het ook in het tegengestelde kon omslaan, juist omdat het met een vrije wil was uitgerust. En dat bij deze beproeving van de wil ontelbare volmaakt geschapen wezens van Mij afvielen en hun heer in de diepte volgden die zelf de wilsproef niet had doorstaan, daarvan bent u al vaak in kennis gesteld.

Maar nu gaat het erom of er ook wezens bestonden die zonder vrije wil waren geschapen, die dus niet anders konden dan mijn wil vervullen. Dan zou Ik zelf Mij minderwaardige wezens hebben geschapen, die de volmaaktheid moest worden betwist. Want de vrije wil behoort bij een volmaakt wezen, daar het anders wezenloze "werken" van mijn scheppende wil zouden zijn geweest, in zekere zin dode scheppingen, want pas de vrije wil is de aanleiding voor elke bezigheid. Maar of deze wil zich helemaal aan Mij onderworpen heeft of eigenmachtig werkt, bepaalt nu ook de verhouding van het wezen tot Mij. Ieder niet gevallen wezen gaf zich nu helemaal aan Mij als eigendom. Het onderwierp zijn wil vanzelf aan de mijne en werkte nu met Mij en volgens mijn wil. Het deed alleen dat wat overeenstemde met mijn wil, omdat het door zijn verbondenheid met Mij ook zelf van gelijke wil was, terwijl de afgevallen wezens op grond van hun vrije wil zich afzonderden. Ze minachtten mijn wil en werkten Mij tegen en kunnen pas weer na een eindeloos lange gang door de diepte de hoge graad van liefde bereiken, waarbij ze zich vrijwillig weer naar mijn wil schikken, dan dus ook weer werken en scheppen met Mij volgens mijn wil, die nu ook hun wil is geworden.

Zo zult u dus onderscheid moeten maken: lichtwezens die Mij trouw bleven bij de beproeving van hun vrije wil en dus altijd volgens mijn wil scheppen en werken zullen en daarom onmetelijk gelukzalig zijn, want nooit zullen ze zich als onvrije wezens voelen, door Mij voorbeschikt, omdat zo’n staat volledig tegen mijn ordening van eeuwigheid zou indruisen, en afgevallen wezens die hun vrije wil verkeerd richtten, die Mij steeds tegen zouden werken wanneer Ik hun wil niet aan banden zou leggen gedurende de tijd van hun opwaartse ontwikkeling vanuit de diepte. Bij deze wezens voltrekt zich nu het proces van terugvoeren waaraan alle lichtwezens deelnemen, dat wil zeggen alle eens niet gevallen wezens en zij die in het leven op aarde het kindschap Gods al hebben bereikt of al in een hoge graad van licht staan. Al deze wezens dragen mijn wil in zich. Toch is die vrij en voegt zich vanzelf naar de mijne, daar dit waarlijk geen teken van een goddelijk en volmaakt wezen zou zijn wanneer het onder dwang zou staan, dat het dus uit zou moeten voeren wat Ik het opdroeg.

U mensen zult voor het woord volmaaktheid nog niet de juiste verklaring kunnen vinden. Want elke toestand van gebrekkigheid is dan uitgesloten en onbeperkte gelukzaligheid is het lot van een volmaakt wezen. Deze zou er echter niet mee in overeenstemming kunnen worden gebracht wanneer een wezen voorbestemd werd voor enig werk en dus in zekere zin onvrij zou zijn. De menigte van de door Mij geschapen geesten die bij Mij bleven, is niet te tellen. En allen zijn werkzaam in de oneindigheid, steeds in verlossende zin, doordat ze al het gevallene de mogelijkheid verschaffen de weg omhoog te gaan. Maar het is verkeerd te zeggen: deze wezens kunnen niet anders dan mijn wil uitvoeren. Ze willen echter niet anders dan Mij dienen en al het niet verloste geestelijke, omdat het hoge liefdesgeesten zijn. En Ik zelf laat ze voor Mij werkzaam zijn om ze gelukkig te maken. Want waarlijk een gedachte van Mij is voldoende om hem op grond van mijn wil tot uitwerking te brengen, om al datgene te laten ontstaan wat die lichtwezens scheppen, om zelf daarbij gelukzaligheid te ervaren.

En spreek Ik van lichtwezens, dan is dit hetzelfde als wanneer Ik over de eindeloze schare van mijn engelen spreek die allen in hoogste volmaaktheid staan en hun volmaaktheid bewezen doordat ze Mij trouw bleven toen een grotere menigte van deze engelen zich van Mij afkeerde en in de diepte stortte. Ze hebben Mij hun liefde en trouw bewezen en toch gaan ook deze lichtwezens eens de gang door de diepte opdat ze het werk, zich te vormen tot kind van God, zelf volbrengen, dat ze dan uit eigen wil en dienen-willende liefde zelf in zekere zin een scheppingswerk volbrengen dat juist Ik Me niet zou kunnen scheppen, omdat dit de vrije wil als voorwaarde heeft, die het wezen dan in het leven op aarde als mens gebruikt om tot de hoogste volmaaktheid te komen. En alle wezens die Mij trouw zijn gebleven staan in de hoogste graad van licht en hun liefde voor Mij is onbeschrijfelijk. Ze kennen mijn wil en zullen begrijpelijkerwijs geen andere wil in zich boven laten komen vanwege hun eindeloos diepe liefde.

Maar geen van deze wezens is gebonden aan mijn wil, daar anders zijn gelukzaligheid minder zou zijn geworden, wat van Mij uit nooit zal gebeuren. Maar dat toch mijn hele scheppingswerk ondergeschikt is aan de rangorde van mijn engelen, is erop gebaseerd dat de door Mij eens als wezen uitgestraalde kracht onophoudelijk actief moet zijn en mijn liefde steeds weer ideeën tot uitvoering zal laten komen om mijn schepselen voortdurend gelukkig te maken. Maar steeds alleen een bezigheid in vrijheid zal gelukkig maken, nooit een werk onder dwang. Want alleen het gevallen geestelijke is in een bepaalde tijdsduur onderworpen aan dwang, maar nooit de wezens die als lichtengel in mijn rijk werkzaam zijn.

Amen