BD.5760 Het ongevoelig worden voor de innerlijke stem door het weren van de geest De geest in u mag u niet weren, wanneer hij zich wil uiten. En hij wil zich uiten als u innerlijk wordt aangespoord tot geestelijk denken, zodra uw gedachten zich weer met datgene bezighouden wat niet uw lichaam, maar uw ziel betreft. Zodra u zult moeten denken aan de dood, aan een voortleven na de dood, aan God, aan een verantwoording voor Hem, aan uw eigen onvolmaaktheid, aan fouten en zwakheden die u zelf als zodanig opvat en die u innerlijk ontevreden en angstig maken. Dit zijn allemaal uitingen van de geest in u, die zich graag verstaanbaar wil maken, die uw opmerkzaamheid vraagt tegenover al deze zaken die alleen belangrijk zijn voor de eeuwigheid. Dit zijn allemaal gedachten die zich niet met de aardse wereld bezighouden. Integendeel, ze maken u attent op het geestelijke rijk. En op zulke gedachten moet acht worden geslagen, want ze duiken niet voor niets in de mens op. Het zijn stille aanmaningen en waarschuwingen. Het is de innerlijke stem - die de mens alleen niet als stem herkenbaar is - die hem hetzelfde zegt, dat de mens zich moet bezinnen en niet onverschillig moet voortleven. Dat hij niet alleen een aards leven moet leiden, omdat hij daardoor zijn ziel onnoemelijke schade toebrengt. De maner in de mens zwijgt niet, maar wordt heel vaak niet gehoord. Want de stem van buitenaf is luider en overstemt de innerlijke stem, wanneer het denken van de mens te zeer op de wereld is gericht. Dan wordt hij ongevoelig voor de fijne stem die in hem weerklinkt. Hij opent zijn ogen en oren alleen nog voor de wereld. En dan is hij in groot gevaar, dat hij het vermogen die stem te horen helemaal verliest, dat hij elk geloof verliest en niet meer in staat is geestelijk te denken. Ieder mens, ook de wereldse mens die midden in het leven staat, heeft stille ogenblikken, waarin hij zich op zichzelf kan bezinnen wanneer hij het wil. Ieder mens wordt soms bij gesprekken betrokken, die geestelijke problemen aanroeren. In ieder mens tracht de geest die een deeltje is van God, zich te uiten. Want God raakt alle mensen even aan. En dat steeds weer, omdat Hij ze graag van het zuiver aardse af wil brengen en op het geestelijke wil richten. Maar wie de geest in zich weert, wie alle gedachten die indruk op hem maken opzij drukt, wie zich afsluit voor elke onderrichting van binnen uit, die hindert de geest in zich werkzaam te zijn, in zijn eigen nadeel. Want hij verliest elke binding met het goddelijke. Hij breekt zelf alle bruggen af. Hij blijft op aarde en zal nooit geestelijke sferen kunnen betreden, zelfs niet wanneer zijn aardse leven is beëindigd. Want zijn ziel is zo materieel ingesteld, dat ze de aardse sfeer niet kan verlaten. Ze is verhard, net als de materie die in het leven op aarde haar denken en streven beheerste. En voor deze ziel is de weg oneindig ver, voordat ze in de sfeer van het geestelijke kan komen. Want hij is veel moeilijker te gaan dan op aarde. Amen |