BD.5172
17 juli 1951
Schijn en werkelijkheid
Het aardse leven is alleen maar een schijnbestaan. Zodra u,
mensen tot dit inzicht komt, bent u op die trede aangekomen waar het naar
omhoog gaat. U leeft dan bewust, u werkt dan naar het licht toe dat het
werkelijke zijn is, dat pas begint als uw lichaam, het stoffelijke omhulsel
van uw ziel, afvalt en de ziel zich vrij verheffen kan in het geestelijke
rijk. Alles wat op aarde voor uw ogen bestaat, alles wat voor u zichtbaar
is, is geestelijke substantie die slechts voor korte tijd vorm is gegeven,
die als materie haar doel op aarde moet vervullen, namelijk het geestelijk
volledig tot ontwikkeling komen mogelijk te maken. En het aardse leven
zelf is ook alleen een puur lichamelijke functie, zolang de ziel in u
nog zonder enig inzicht is in wat zij was, is en zijn moet.
Verkrijgt
de ziel dit inzicht niet in het aardse leven, dan gelooft zij wel
destemeer aan de realiteit van het leven, zij houdt dan het aardse leven
voor alleen belangrijk en streeft er daarom naar heel lang en aangenaam
op aarde te leven. Pas op het moment van inzicht verflauwt dit verlangen,
omdat haar dan het eigenlijke leven bewust wordt en het aardse leven in
dezelfde maat verbleekt, als het werkelijke leven aan waarde wint. Pas
dan kan zij schijn en werkelijkheid onderscheiden, pas dan leeft ze bewust.
Het leven is haar gegeven opdat zij in een schijnbestaan haar wil kan
bewijzen, dat zij in een bepaald stadium van kracht actief kan zijn, waarin
zij de levenskracht kan benutten op een God welgevallige manier en daardoor
zich het recht verwerft, in het werkelijke leven kracht in overvloed te
ontvangen en die produktief te maken, zoals door God bedoeld. De ziel moet dus eerst een proefleven afleggen, om blijk te geven, geschikt
te zijn een onmetelijke kracht te ontvangen. Want het produktief maken
van deze kracht is pas het eigenlijke leven, waarin de ziel scheppend
bezig wordt en ook in omvangrijke mate verlossend werkt. Door het falen
in het proefleven, door het verkeerd gebruik van de voor dit leven ter
beschikking staande levenskracht, verspeelt zij voor zich de toevoer van
kracht in het werkelijke leven, die ze dan eveneens verkeerd
zou gebruiken, als die haar zonder meer zou toestromen. De ziel moet een zekere graad van rijpheid bereikt hebben in het aardse
leven, die haar nu als krachtontvanger en gebruiker, in het geestelijke
rijk bruikbaar maakt. En daartoe is haar het aardse leven gegeven. Maar
meestal wordt het aardse leven als doel op zichzelf gezien, niet als middel
tot het doel en dan ook verkeerd gebruikt. Het wordt gezien als het
enig begerenswaardige, ofschoon het ieder mens bekend is dat hij voor
zichzelf dit leven niet voor een dag kan verlengen, als zijn uur gekomen
is. En juist dat zou hem de waardeloosheid en de vergankelijkheid ervan
moeten laten inzien van dat, wat hem bovenmate belangrijk toeschijnt.
Hij zou als verstandig mens voor dat "wat hierna komt" moeten zorgen en
zich niet tevreden stellen met dingen die aan de wet van de vergankelijkheid
onderworpen zijn. Het aardse leven is slechts een schijnleven, iets geleends,
dat ieder uur weer terugverlangd kan worden.
Maar met geleend goed moet
de mens goed omgaan. Hij moet het zo gebruiken dat het hem rijkelijk rente
opbrengt, weliswaar niet aards materieel, maar geestelijke rijkdom moet
daarmee verworven worden. Dan is de mens geschikt voor datzelfde leven,
voor het eigenlijke leven dat eeuwig duurt.
Amen |