Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.5063
14 februari 1951

De individualiteit van de ziel (1)

Toen mijn scheppingswil werkzaam werd, zag mijn wijsheid ook de afloop van alles wat mijn liefde en kracht geschapen had. Ik zag de ontwikkelingsgang van het gevallen geestelijke, Ik zag ook de gedeeltelijke terugval in de diepte. Ik zag een leger van oergeschapen geesten strijdend tegen elkaar in het heelal. Ik zag de demonische activiteiten overal in het rijk der geesten en in de scheppingen van aards materiële aard. Ik zag de ups en downs - Ik zag vormen die voortdurend veranderden. En mijn wijsheid zag allerduidelijkst het ontzaglijke verlossingswerk dat eens succes zou opleveren, waarover mijn liefde zich verheugde en daarom was mijn wil aanhoudend scheppend bezig.

Ik voorzag dus het welslagen al van eeuwigheid. Maar Ik zag ook de ontelbare oergeschapen zich tegen Mij verzettende geesten, die een oneindig lange tijd nodig hebben voordat zij zich zonder weerstand aan Mij overgeven.

Dit maakte Mij echter niet verdrietig, want de tijd komt bij Mij niet in aanmerking als Ik maar eenmaal mijn doel bereik. Toch wijkt het verlossingsplan voor dat geestelijke dat zich tegen Mij blijft verzetten aanmerkelijk af van dat van het minder verharde geestelijke. Want de eersten hebben meerdere eindeloos lange ontwikkelingsperioden nodig tot hun uiteindelijke verlossing, en iedere periode betekent een ander verlossingsproces dan dat van het voorafgaande. Want de zonde wordt steeds groter hoe vaker de vrije wil misbruikt wordt en het eindstadium als mens verschaft het geestelijke wezen ook het inzicht, omdat Ik hem het verstand gegeven heb tengevolge waarvan hij recht van onrecht kan onderscheiden.

Totdat de ziel van een mens gevormd kan worden, moeten de afzonderlijke zielesubstanties door alle scheppingen zijn gegaan. De ziel heeft dan al haar partikeltjes die eens bij een in geestelijke vrijheid scheppend oerwezen behoorden, bijeen gezocht. En dit oerwezen ontvangt als mens dan ook weer het zelfbewustzijn, dat het in de voorstadia van zijn ontwikkeling niet meer bezat.

De ziel blijft dan ook in het rijk hierna een zich zelfbewust individu, ofschoon het dan in vereniging met even rijpe geesten scheppend werkt. Ze herkent zichzelf ook als dat wat ze eenmaal was en is onbeschrijflijk zalig in dit zelfbewustzijn.

De laatste proef in het leven op aarde kan echter ook - ofschoon die niet te zwaar is - niet doorstaan worden en dan is mijn verlossingswerk in één ontwikkelingsgang niet mogelijk geweest - en moet het wezen een tweede, veel zwaarder verlossingsproces doormaken. Het moet weer in nieuwe scheppingen van stoffelijke aard zijn verblijf nemen. De ziel wordt weer opgelost in ontelbare partikeltjes en naar gelang hun hoedanigheid weer in verschillende vormen ingelijfd, en de ontwikkelingsgang begint weer opnieuw.

Een als mens van Mij afgevallen ziel heeft nu haar zonde van afvalligheid veelvoudig vergroot, en moet nu begrijpelijkerwijze meer lijden dan in de afzonderlijke ontwikkelingsstadia van de voorafgaande periode. Maar toch is ook nu mijn onbegrensde liefde aan het werk om deze ziel te helpen opwaarts te gaan, zodat nu ook weer aan het einde van de aardse weg die stond onder de wet van "je moet" de ziel die zichzelf heeft teruggevonden zich weer in het vlees kan belichamen, met het doel de laatste wilsproef op deze aarde te doorstaan.

Deze ziel kan wel later ná voltooid te zijn op een geheel andere aardse levensweg terug zien dan op die die er in de voorafgaande periode is geweest, toch is zij hetzelfde geestelijke wezen als hetwelk ze zich echter pas herkent in een bepaalde staat van licht, waarin haar de herinnering aan vroeger wordt gegeven. De ziel die na haar lichamelijke dood het hiernamaals ingaat, blijft wat zij is en kan steeds hoger en hoger stijgen. Zij kan met en in vereniging met gelijkgezinde geesten ontelbare wezens op de aarde en ook in het geestelijke rijk zalig maken. Ze blijft echter steeds hetzelfde wezen en haar zelfbewustzijn zal zij niet meer verliezen.

Zinkt zij echter in de diepte dan wordt ook haar denken verward. Zij herkent zichzelf niet meer en kan bij 'n totaal wegzinken weer tot vaste substantie verharden, dus weer de ontwikkelingsgang beginnen in nieuwe scheppingen van de aarde.

Alleen in een bepaalde graad van rijpheid herkent het wezen zichzelf. En deze rijpbeidsgraad is bereikt zodra de ziel zich kan belichamen als mens. Om welke reden dus de mens een helder zelfbewustzijn heeft dat de ziel ook niet meer verliest, tenzij ze weer in de diepste duisternis terugvalt waarin ze zichzelf niet meer herkent als dat wat ze is en wat ze was.

Ik breng me al het geestelijke weer bijeen dat eens verloren ging. Ik wil het weer net zo terugwinnen als het van Mij is uitgegaan. Ik wil vrije, in hoogste volmaaktheid staande en van liefde gloeiende engelen aan mijn hart drukken en Ik zal dit doel bereiken, ook al zullen er eeuwigheden mee gemoeid zijn, want mijn liefde, wijsheid en macht zijn onbegrensd en nooit zal mijn wil te scheppen stoppen, tot ook het laatste geestelijke wezen verlost is en mijn kind geworden.

Amen