BD.5062
12 februari 1951
Reïncarnatie - Ja of nee?
Waar het in u nog donker is zal u van boven licht worden
gegeven, want mijn dienaren is opgedragen het licht beschikbaar te stellen
aan allen die er naar verlangen. Wat tot verlichting van de geest bijdraagt
wordt hun verschaft, opdat zij duidelijk de waarheid van dwaling kunnen
onderscheiden en steeds Hem voor ogen houden, die de eeuwige Waarheid
zelf is.
u mijn aardse kinderen bent bestemd voor de hoogste zaligheid die Ik u
kan bereiden. Maar steeds naar uw eigen wil zal ook uw mate van zaligheid
zijn, want uw wil bepaal Ik niet. De hoogste zaligheid veronderstelt echter
ook de hoogste eisen aan uw wil. Want om het kindschap van God te bereiken,
dat u verzekert van het erfdeel van de Vader, moet u volmaakt zijn zoals
ook uw Vader in de hemel volmaakt is. Ik vraag oneindig veel van u stervelingen,
maar Ik geef nog oneindig veel meer. Wat Ik van u vraag is uzelf geheel
naar mijn wil te voegen en uzelf om te vormen tot een hoge graad van liefde.
Oneindig verschillend kan de graad van zaligheid zijn in het eeuwige leven,
steeds naar de graad van liefde die u in u laat opvlammen en tot werkzaamheid
ontplooit.
Dit werken in liefde bepaalt dus de graad van rijpheid en tevens ook die
van de zaligheid, waaruit volgt dat het kindschap van God een volledig
leven in liefde op de aarde vereist. Dat het wezen van de mens tijdens
het aardse leven omgevormd wordt tot liefde, tot mijn evenbeeld, tot mijn
ware kind, voor wie Ik al de zalige vreugden bereid heb zoals Ik het heb
beloofd. In een eenmalig leven op de aarde moet die ziel het kindschap
Gods bereikt hebben, omdat deze hoge graad van rijpheid in het rijk hierna
niet meer bereikt kan worden, ofschoon een wezen ook daar nog tot een
nooit gedachte volheid van licht kan komen.
Wel kan een lichtwezen het kindschap van God verwerven, als het ten behoeve
van een leidersfunctie zich nogmaals op de aarde in het vlees belichaamt.
Wat echter een bijzonder zwaar leven vol leed met zich meebrengt samen
met een verlossende taak op aarde, die de aanleiding is van zijn hernieuwde
belichaming. Alleen wezens die al een hoge graad van licht bereikt
hebben streven een herbelichaming op aarde na, maar enkel uit liefde
tot de dwalende mensen, om hun hulp te willen verlenen in tijden van de
grootste geestelijke nood.
Daarentegen is iedere lichtontvangende ziel in het geestelijke rijk in
zekere mate ook zalig te noemen. En deze zaligheid is voldoende om de
wil tot helpen in haar op te wekken voor de wezens die nog in duisternis
smachten, en waarvan zij de toestand kennen en willen verbeteren. Er is
geen lichtziel die deze wil tot helpen niet in zich heeft, want het ontvangen
van licht vereist eerst liefde, en liefde wil zich steeds weer uiten.
En ieder buitengewoon werk van liefde in het geestelijke rijk verhoogt
de zaligheid van het wezen en zo'n wezen verlangt nooit meer naar de aarde
terug. Het ziet immers een groot arbeidsveld voor haar liefdekracht en
ondervindt ook de steeds toenemende volheid van licht en zaligheid. En
tegen zijn wil in wordt geen wezen weer op de aarde geplaatst omdat dat
tegen mijn goddelijke ordening zou zijn. Bovendien is bij wezens
met maar een geringe mate van licht deze wil niet aan te treffen. Alleen
buitengewoon hoge geestwezens dalen naar de aarde om de bovengenoemde
missie te volvoeren. Zodra de ziel maar een geringe graad van inzicht
eigen is, kent zij ook de mogelijkheid om zich verder te, ontwikkelen
in het geestelijke rijk. Want dan is de liefde in haar ontvlamd anders
zou zij nog in totale duisternis verkeren
Is echter een ziel nog geestelijk blind, dan kan het verlangen naar de
aarde in haar opduiken. Maar nooit met het doel om tot geestelijke voltooiing
te komen. Het is alleen het verlangen naar de materie wat haar naar de
aarde drijft, en dat verlangen wordt van mijn kant uit niet vervuld. Want
dat verlangen is in het hiernamaals gemakkelijker te overwinnen dan op
de aarde, en zonder overwinning van dat verlangen is er geen licht, geen
geestelijke vooruitgang. Wie op de aarde verzuimd heeft zich een sprankje
inzicht te verwerven, die is ook in het hiernamaals in diepe duisternis
en een opnieuw plaatsen van hem op de aarde zou geen daad van erbarmen
zijn, wel een handelen tegen mijn eeuwige ordening, die een gestadige
vooruitgang nastreeft en iedere achteruitgang door mijn wil uitsluit.
Een herbelichaming zou in dit geval een onrechtvaardige vereffening voor
het falen op aarde van de ziel zijn. Het zou geen liefde en genade mijnerzijds
zijn, maar een ontzaglijke last voor de ziel, als zij voor de tweede keer
de verantwoording op zich zou moeten nemen zonder zekerheid haar doel
te bereiken. En zij zou haar doel ook niet bereiken omdat begrijpelijkerwijs
de herhaalde belichaming veel hogere eisen aan haar zou moeten stellen,
om dat buitengewone voorrecht te vereffenen - terwijl haar wil wederom
vrij bleef. En zij zou dan tweemaal een wilsproef moeten afleggen, wat
evenzoveel betekenen zou als zou Ik de levenstijd van een mens op aarde
verdubbelen en zodoende een bestaande natuurwet omzeilen.
Bovendien zou daardoor een ziel die eenmaal op de aarde gefaald heeft
door mijn tegenstanden opnieuw worden gebonden en haar wil verzwakt, want
de weg naar Mij, de goddelijke Verlosser, zou haar door de wereld van
satan versperd worden, want haar verlangen geldt zowel die wereld alsook
de materie. Altijd is alleen de wil van het wezen beslissend, maar deze
wil voelt niets voor een hernieuwde plaatsing op aarde als de ziel maar
een glimp van inzicht bezit. Een nog geheel in het donker dwalende ziel
wordt echter de hernieuwde plaatsing niet toegestaan, omdat mijn wijsheid
het gevaar en het meestal vergeefse van een tweede gang over de aarde
kent. En mijn liefde bevordert geen achteruitgang maar alleen een vooruitgang.
Mijn wet van eeuwigheid is opbouw en vooruitgang. Van mijn kant uit worden
alleen mogelijkheden tot opwaartse ontwikkeling begunstigd, die weliswaar
ook zonder succes kunnen blijven - maar dan wel vanwege de vrije wil van
het wezen. Een achteruitgang wordt dus alleen veroorzaakt door zijn wil,
nooit echter door mijn wil. Enkele gevallen van een weer terugkomen op
de aarde hebben hun reden, hoewel men daarom niet aannemen mag dat iedere
ziel willekeurig weer tot de aarde terug kan komen, als zij eenmaal deze
weg heeft afgelegd - zonder of met weinig succes.
Maar dat de ziel altijd weer gepersonifieerd wordt staat vast, omdat zij
haar opwaartse ontwikkeling in het rijk hierna voort moet zetten en dit
steeds een haar toegewezen werkzaamheid vereist die zij uitvoert in een
nieuwe belichaming op een van de ontelbare scheppingen - die voor het
geestelijke dienen als plaats om uit te rijpen. Maar de werkzaamheid en
de opdrachten zijn anders van aard dan op de aarde en voor u mensen ook
niet begrijpelijk te maken. Steeds blijft het principe van verlossing
en voltooiing - de dienende liefde.
Ontelbare mogelijkheden staan Mij ter beschikking om op de zielen die
nog onrijp van de aarde heengegaan zijn gunstig in te werken. Het leven
op deze aarde was een buitengewone mogelijkheid die succes beloofde; die
niet te benutten kan echter nooit meer zodanig worden goedgemaakt
dat het wezen dit later kan evenaren door een willekeurig aantal malen
weer op de aarde belichaamd te worden, om welke reden de leer van
een herbelichaming dus misleidend is. En daarom mag niet uit enkele gerechtvaardigde
bijzondere gevallen tot een herbelichaming van iedere ziel op deze aarde
geconcludeerd worden, die veel eerder nadelig dan voordelig zou zijn voor
de ziel.
De vrije wilsbeslissing van een ziel moet op aarde in een eenmalig leven
worden genomen, met de hulp van de goddelijke Verlosser Jezus Christus.
Wie Hem afwijst heeft voor zichzelf een buitengewone genadegave verspeeld
en hij moet worstelen in het hiernamaals tot hij tot inzicht is gekomen,
en daar nog aanspraak maakt op Zijn hulp.
Want de kruisdood van Jezus is van zulk een geweldige betekenis voor de
verlossing van al het geestelijke, dat alleen al de wil van de mens om
verlost te worden voldoende is. Dat echter een wil die faalt de gevolgen
moet dragen: een ontzaglijk moeilijke ontwikkeling omhoog in het geestelijke
rijk, of een wegzinken in de diepste diepte, dat weer een gang door de
materiële schepping ten gevolge heeft. Dus een reïncarnatie
die een zeer kwalijke zaak is, een eindeloos voortgaande smartelijke toestand
van kwelling, tot het stadium als mens hem weer de vrije wil brengt en
daarmee weer opnieuw de mogelijkheid wilsbeslissingen te nemen.
Geen wezen zal voor eeuwig verloren gaan, maar wanneer het tot zaligheid
zal komen bepaalt de wil van de mens zelf. Maar de wet van de eeuwige
ordening blijft bestaan, want mijn wijsheid en liefde, die eeuwig en onveranderlijk
zijn, liggen er aan ten grondslag.
Amen |