Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.3901
11 oktober 1946

Het goede en het kwade - De wet van eeuwigheid

Ook het kwade is door Mij toegelaten maar nooit volgens mijn wil, want het kwade is tegenstrijdig aan mijn wet van eeuwigheid en is een onjuiste richting van de wil die van Mij af en naar iets geheel ongoddelijks toe streeft. Dus een toestand, geheel tegengesteld aan de oertoestand van het door Mij geschapene. Maar het moet voor het door Mij geschapene zowel naar het goede als ook naar het kwade te streven mogelijk zijn, dus moet goed en kwaad bestaan als het wezen uit vrije wil volmaakt wil blijven of volmaakt wil worden.

Alles wat tegenstrijdig is aan mijn wet van eeuwigheid is kwaad - en alles wat in mijn eeuwige ordening blijft is goed. Dat echter het wezen zijn begeren naar beide kanten in zich bespeuren of ontwikkelen kan is volgens mijn wil, en dat het ieder verlangen in zijn hart kan waarnemen is mijn werk. Mijn liefde en wijsheid liggen er aan ten grondslag dat Ik het wezen zo geschapen heb, want Ik wil het tot eeuwige zaligheid voeren wat echter als voorwaarde een streven naar het goede, in vrije wil, vereist.

Om kracht te kunnen ontplooien moet ook weerstand aanwezig zijn, om goed te kunnen zijn moet dus de mens ook de mogelijkheid hebben slecht te kunnen zijn en goed te kunnen worden of te blijven, uit eigen beweging. Want anders zou zijn volmaaktheid puur een werk zijn van mijn liefde waaraan de hoogste graad van volmaaktheid zou ontbreken, omdat de vrije wil noodzakelijk is en tevoren beproefd moet worden. Het kwade kan dus nooit goed genoemd en als van Mij uitgaande voorgesteld worden, ofschoon Ik ook het kwade ruimte geef daar Ik het toelaat.

Kwaad denken, kwaad spreken en kwaad handelen staat buiten mijn goddelijke ordening. Zou Ik echter door de kracht van mijn wil verhinderen dat de mens kwaad kon denken, spreken en handelen, dan zou hij geen zelfstandig en zelfwillend schepsel zijn, maar enkel een product van mijn wilskracht dat nooit aanspraak kon maken op volmaaktheid. Ik wil Mij echter volmaakte schepsels vormen die Ik met mijn liefdekracht kan doorstralen, dus bovenmatig zalig wil maken. Maar daartoe moeten zij de beproeving van hun wil doorstaan om uit eigen beweging, met een geheel vrije wil, naar de hoogste graad van volmaaktheid te streven. Maar dat geeft ook de mogelijkheid om te kunnen wegzinken in een toestand van onvolmaaktheid, de grootste verwijdering van Mij.

Mijn wil is goed en blijft goed tot in alle eeuwigheid, en wat zich vrijwillig aan mijn wil onderwerpt zal goed zijn en ook blijven. Wat echter tegen mijn wil in handelt keert zich tot het kwade, en Ik verhinder het niet. Maar het berooft zichzelf zijn volmaaktheid en doorstaat niet de beproeving van wil; het moet, wanneer het is weggezonken ook in de diepste diepte weer omhoog streven in vrije wil. Maar daar heeft het een eindeloos lange tijd voor nodig om weer die graad van volmaaktheid te bereiken die nodig is voor mijn nabijheid.

Daarom moet de wil speelruimte hebben en er moet tegen de goddelijke ordening in gehandeld kunnen worden, wat Ik echter nimmer goed kan noemen en wat ook nooit mijn wil is. En daarom zullen goed en kwaad zolang blijven bestaan tot al het geestelijke verlost is, dat wil zeggen: tot al het uit Mij voortgebrachte de wilstest afgelegd heeft om uit vrije wil naar het goede en goddelijke te streven. Tot het in vrije wil de weg tot Mij gevonden heeft, en als hoogst volmaakt wezen nu alle vreugden van de eeuwige zaligheid genieten kan.

Amen