BD.3227 Recht - Rechtvaardigheid - Rassen - Volkeren Het is een hele natie onwaardig als ze zich geen rekenschap geeft van haar denken en handelen. Een volk moet onberispelijk zijn in zijn handelwijze tegenover de naaste die onderdaan is van zijn natie. Maar het moet tegenover andere naties ook het gebod van de naastenliefde vervullen, al moet dit niet zo worden opgevat, dat het handelen en denken betrekking heeft op afzonderlijke leden. Veeleer moet al het meevoelen en willen tegenover een ander volk rechtschapen en fatsoenlijk zijn. Het moet niet het rechtvaardige gevoel laten ontbreken, dat wil zeggen niet het andere volk iets betwisten waar een volk zelf aanspraak op maakt. Er moet recht en rechtvaardigheid heersen tegenover alle mensen. En het behoren tot een bepaald ras of bepaalde natie moet niet bepalend zijn voor de handelingen die tegenover hen worden uitgevoerd. God heeft geen beperking opgelegd, toen Hij het gebod van de naastenliefde aan de mensen gaf. Want iedere medemens moet als broeder worden beschouwd. Als schepsel van God tegenover wie ook een broederlijk gevoel moet worden gekoesterd. En daarom moet de mens deze beperking zelf niet invoeren. Hij moet niet menen tegenover bepaalde mensen gerechtigd te zijn hen uit te kunnen sluiten van naastenliefde. Hij moet zonder onderscheid het gebod van de naastenliefde beoefenen en zich dus ook rekenschap daarvan geven als hij dit gebod veronachtzaamt. En daarom moet het hem duidelijk zijn in hoeverre zijn denken en handelen met de goddelijke geboden overeenstemt. Hij kan het niet naar believen en eigen goeddunken verschillend beoordelen. Hij kan niet tegenover de één zondigen en geloven gerechtigd te zijn om te zondigen, omdat hij meent zich in een andere kring te bevinden, bepaald door het toebehoren aan een ras of volk. Voor God bestaat er dit bepalen van grenzen niet. Voor God zijn alle mensen gelijk. En recht en onrecht blijft steeds overal recht en onrecht. Het is niet toelaatbaar dat de mens zichzelf rechten toekent die hij de medemens ontzegt. En als het denken van de mensen zo op een dwaalspoor raakt, dat ze geloven in hun recht te staan ook bij onrechtvaardig handelen, dan is de mens al diep gezonken in zijn geestelijke ontwikkeling. Want hij plaatst dan het aardse leven hoog boven het laatstgenoemde, daar hij anders niet een denken zou kunnen verdedigen dat is voortgekomen uit het streven naar eigen voordeel. Wat de mens voor zichzelf verlangt, moet hij onomstotelijk ook de medemens toekennen. En nooit mag hij eigen wetten bedenken, wanneer hij niet beducht wil zijn, dat ook hij van God uit niet zo bedacht wordt zoals hij het wenst, maar hem wordt toegemeten naar de maat waarmee hij zelf heeft gemeten. De aarde omvat de meest verschillende volkeren en rassen die ook in hun graad van ontwikkeling meestal verschillend zijn. Maar van God uit is geen volk het recht gegeven een onder hem staand volk te onderdrukken of het van zijn rechten te beroven. Wel moeten ze opvoedkundig invloed uitoefenen, als ze op een hogere geestelijke trede staan. Ze moeten de zwakke volkeren bijstaan tegen de sterkere onderdrukkers. En nooit moet een behoren bij een bepaald volk hen ervan weerhouden, hun menselijke plichten jegens de medemensen te vervullen. Want steeds moeten ze zich voor ogen houden dat alle mensen Gods schepselen zijn en dat het de mens nooit toekomt, bepaalde medemensen uit de gemeenschap der volkeren te stoten of hen in het nauw te brengen en in armoede te storten. Want daar moeten ze zich eens voor verantwoorden. En ze zullen geoordeeld worden zoals ze zelf hun oordeel hebben geveld. Wie hard en liefdeloos was tegen zijn medemensen, ongeacht tot welke stam deze behoren, die zal ook alleen maar hardheid en liefdeloosheid oogsten. Hij zal geen erbarmen aantreffen en een mild oordeel mag hij nooit verwachten, want hem geschiedt naar zijn gezindheid, naar zijn wil en zijn daden. En daarom moet de mens zichzelf steeds rekenschap geven of hij rechtvaardig is in zijn denken en handelen. Maar de rechtvaardigheid eist gelijke rechten voor allen, zonder onderscheid. Zodra de eigenliefde sterk is, verzwakt het gevoel van rechtvaardigheid. Dan eist de mens gewetenloos voor zichzelf op, wat van de naaste is. En als dit denken hele volkeren beheerst, zal er nooit vrede zijn op aarde. Want de sterke zal het zwakke onderdrukken, of gelijke sterken zullen elkaar wederzijds leed en ellende berokkenen en aan de nood zal geen einde komen. Geen liefdeloze handeling wordt gerechtvaardigd door de bedenking dat tegenover andere rassen of volkeren andere wetten gelden, dat die niet de menselijke consideratie te eisen hebben, die een mens van dezelfde stam wordt toegekend. Voor God zijn alle mensen gelijk. Voor God geldt steeds dezelfde wet: bemin je naaste als jezelf. En een naaste is ieder mens, zonder er rekening mee te houden bij welk volk hij hoort. En zolang het denken van hele volkeren gegrepen is door de misvatting, andere rechten te hebben dan andere volkeren, zal ook de ongerechtigheid de overhand nemen. Er zal een toestand van voortdurende strijd onder de mensen zijn. Vijandelijkheden zullen steeds weer nieuw voedsel vinden. Er zullen steeds slechtere gedachten en daden worden geboren. Want aan het goddelijke gebod van de naastenliefde wordt geen aandacht geschonken. En dit leidt tot handelingen die zondig zijn. Steeds moet bij zichzelf en bij het eigen verlangen de maatstaf worden gelegd: wat de mens voor zichzelf wil, moet hij ook de medemens niet onthouden, daar anders de onrechtvaardigheid steeds zal toenemen en daaruit een toestand die ook het denken van de mensen verwart. Ze zullen het vermogen verliezen, te oordelen wat recht en onrecht is, omdat ze zelf zich ervan ontdoen, omdat ze zelf niet juist en rechtvaardig willen denken. Amen |