Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.1919
15 en 16 mei 1941

Hemellichamen - Verschillende lichtsterkte - De zin ervan

Welke bestemming de oneindig vele hemellichamen hebben, is de mens onbekend en een verklaring daarover is ook alleen maar door middel van het geloof te geven en ook gelovig slechts als waarheid aan te nemen. Want een bewijs kan niet geleverd worden zolang de mens nog bij de aarde hoort. De hemellichamen hebben dezelfde taak als de aarde: de geestelijke wezens een verdere mogelijkheid te bieden zich te ontwikkelen. Alleen zijn ze zo verschillend en in hun aard volledig afwijkend van de aarde. Toch dienen alle hetzelfde doel: de onrijpe wezens in een hogere staat van rijpheid te brengen. En deze opgave is steeds bepalend voor de gesteldheid en samenstelling van elk hemellichaam. Elk hemellichaam is dus voor de eerste keer bewoond en wel door zodanige wezens die nog zichtbare scheppingswerken nodig hebben, omdat hun de zielenrijpheid nog mankeert. De aard en manier van de werkzaamheid van zulke wezens op een hemellichaam buiten de aarde is de mensen niet begrijpelijk te maken. Het wijkt echter totaal af van de taak van de wezens op aarde, want voor deze opdracht is materie nodig, terwijl de andere hemellichamen scheppingen zijn waar noch aardse natuurwetten worden toegepast, noch van de wezens die er op wonen werkzaamheden gevergd worden die overeenkomen met die van de aarde. Toch stelt de mens zich iets soortgelijks voor zolang hij er niets anders voor in de plaats kan stellen. Derhalve kan alleen op deze manier de mensen opheldering toekomen, en wel is het goddelijke wil, dat de mensheid daarover opheldering gegeven wordt.

Waarheen uw oog zich ook wendt, ziet u goddelijke scheppingen, maar u ziet niet het geestelijke dat ze bevatten. Dit geestelijke gaat zo door oneindig veel verblijfplaatsen, voordat het zich weer aansluit bij Degene van wie het is uitgegaan.

De gang door Gods zichtbare schepping kan voldoende zijn het geestelijke weer de staat van volmaaktheid te verschaffen, zoals het eens was, dan heeft het geen verdere school van de geest meer nodig. Het kan zich in het lichtrijk aaneensluiten met net zulke rijpe wezens en zich daardoor steeds meer positief ontwikkelen. Ontelbare zielen echter benutten het bestaan op aarde niet zoals ze het zouden kunnen. Ze verlaten dan de aarde in een onvoldoende staat van rijpheid en zijn onbekwaam het lichtrijk binnen te gaan. Dezen moet nu een andere mogelijkheid gegeven worden zich verder te ontwikkelen, want Gods schepping is oneindig groot en vormingsplaatsen van de geest zijn er waarlijk genoeg. Elk oord beantwoordt aan de staat van rijpheid van de zielen die er nu in verblijven. Ze onderscheiden zich alleen van elkaar in de lichtsterktes, dat wil zeggen: ze zijn meer of minder stralend, omdat de straalkracht van elk hemellichaam afhankelijk is van de rijpheid van de wezens die er op wonen, want hun graad van rijpheid is maatgevend voor de straling van het licht die ze ontvangen. Er zijn hemellichamen die van licht verstoken zijn, omdat er totaal onwetende wezens op wonen, dat wil zeggen: die zich voor de hun aangeboden onderrichtingen afsluiten. Maar weten is licht.

Deze hemellichamen zonder licht zijn het dichtst met zielen bevolkt, want er gaan ontelbare zielen heen van de aarde die geen enkel geestelijk weten in zich hebben opgenomen en dezen kunnen daarom ook alleen aan die hemellichamen worden toegewezen, waar het nog donkere nacht is. Toch ervaren ze meestal de duisternis als een kwelling en dan bestaat de mogelijkheid dat ze licht begeren en zoeken.

En dan kan de positieve ontwikkeling ook bij deze zielen beginnen en kunnen ze in streken met wat meer licht worden geplaatst, dat wil zeggen: op hemellichamen die een geringe graad van lichtkracht hebben. Maar voor alle hemellichamen geldt dezelfde wet: dat de wezens werkzaam zijn in liefde. Want dit geeft licht, dat wil zeggen: het licht stroomt nu de in liefde actieve wezens toe in de vorm van weten. Er zijn hemellichamen die een onvoorstelbare lichtintensiteit hebben. Daar zijn dus de zielen die door hun aan God welgevallige levenswandel op aarde en hun dienen in liefde het tot een hoge graad van zielenrijpheid hebben gebracht, of op andere hemellichamen zich inspanden om hun taak die ze op aarde veronachtzaamden alsnog te volbrengen en die nu lichtdragers zijn, dus onophoudelijk licht ontvangen en kunnen uitdelen.

Voor deze geestelijke wezens is het niet nodig dat ze op zichtbare scheppingen verblijven. Ze zijn nu door hun hoge graad van rijpheid bekwaam te scheppen en te vormen en doen dit nu tot hun eigen gelukzaligheid. Bijgevolg zijn die hemellichamen vol van bovenmate bekoorlijke scheppingen. Dit zijn geen aardse scheppingen, dus bestaand uit materie en derhalve met een vaste vorm, maar ze stroken alleen met de verblijfplaats van de wezens in geestelijke regionen. Net zo als ook de hemellichamen zonder licht geen materiële scheppingen bevatten, echter eveneens voor de wezens waar te nemen zijn, omdat daar alles voorhanden is wat de wezens in hun donkere staat begeren. Voor hun geestelijke ogen ontstaan ook aardse scheppingen, want hun wil, hun verlangen ernaar, laat deze scheppingen zichtbaar worden, echter zonder materieel werkelijk aanwezig te zijn. En dat betekent voor het wezen een kwelling naar iets te verlangen en het nooit grijpbaar of voelbaar maar alleen als inbeelding voor zich te hebben. Daardoor wordt hem de vergankelijkheid van het aardse duidelijk gemaakt, zodat ze de begeerte ernaar vanzelf leren overwinnen. Want zonder deze overwonnen te hebben, kan het wezen nooit de sferen vol van licht binnengaan. In de staat van volmaaktheid is het scheppen en het vorm geven van dingen echter wat anders.

Dit zijn geestelijke scheppingen, die geen enkel verband hebben met begerenswaardige dingen op aarde. De verschillende hemellichamen zijn derhalve verblijfplaatsen voor de zielen van hen die op aarde gestorven zijn met een verschillende graad van rijpheid. En er bestaan, miljoenen en nog eens miljoenen hemellichamen van zo'n verschillende lichtkracht dat waarlijk iedere ziel een verblijfplaats vindt die overeenkomt met haar graad van rijpheid om zich verder te kunnen ontwikkelen, zodat dus alleen de wil van het wezen maatgevend is of het de weg omhoog in kortere of langere tijd aflegt. God laat geen wezen vallen en geeft het steeds weer mogelijkheden zich te ontwikkelen ook buiten de aarde, dus in het hiernamaals. Toch is het aardse leven dat niet benut is, nooit helemaal goed te maken. Want alleen op de aarde kan het wezen, als het zijn wil goed gebruikt, een staat van volmaaktheid bereiken die hem het hoogste erfdeel van de hemelse Vader oplevert: het kindschap Gods.

Er zijn oneindig veel graden van gelukzaligheid, welke de wezens door hun ontwikkelingsgang omhoog kunnen verwerven op de hemellichamen. Maar nimmer zullen ze die gelukzaligheid kunnen genieten die een kind Gods bereid is. Daartoe gaf God de mens het aardse leven, dat hij, zolang hij de vrije wil heeft en hem daardoor kracht en genade in onmetelijke mate ter beschikking staat, zich het allerhoogste verwerven kan: het kindschap Gods.

Want wat dit woord betekent, kunt u allen niet begrijpen.

En toch moet u, zonder de betekenis ervan te weten, door het aardse leven gaan, opdat u in volledig vrije wil al op aarde de vereniging met God nastreeft en dan eens de meest gelukzalige schepselen wordt in de eeuwigheid.

Amen