BD.1894
21 april 1941
Verward denken - Genade - Ongeloof - Geloof
In het verwarde denken van de mensen is de verklaring te
vinden voor hun ongeloof. Wanneer de mensen zich aansluiten bij een bepaalde
geestelijke richting die geheel verkeerd genoemd kan worden - in vergelijking
met de zuivere leer van Christus - dan is dat een misleid denken, dat
des te meer verstrekkende gevolgen heeft, hoe minder het met de waarheid
overeenkomt.
Gedachten die tegenovergesteld zijn aan de waarheid, moeten zodoende van
het juiste geloof afleiden, echter een goede bodem bereiden voor het ongeloof.
De ongelovige mens zal daarom geen heldere gedachten kunnen vatten, maar
sprongsgewijs nu eens het ene en dan weer het andere geloven, dat wil zeggen:
voor waar houden, dus is zijn gedachtengang verward. Het ware zal hij
echter waarschijnlijk niet als waar inzien - en zodoende is zo'n toestand
weinig bevredigend, hij levert de mens geen geestelijke vooruitgang op
maar verontrust hem voortdurend, en laat hem nochtans lang in zijn opvatting
volharden. Hij zal aan de zuivere waarheid voorbijgaan want hij sluit
God uit. Hij zal dus door eigen denken - en uit eigen kracht, het voor
hem onbegrijpelijke trachten te doorgronden, en zijn denken gaat derhalve
verkeerde wegen. Ofwel, zijn wil de waarheid te kennen is niet groot en
ze kan hem daarom ook niet gegeven worden, terwijl daarentegen de helderste
wijsheid die mens wordt toegezonden die naar inzicht verlangt ter wille
van de waarheid zelf.
Geloof en ongeloof hebben een tegenovergestelde basis. Om te kunnen geloven
moet de mens in een kinderlijke verhouding tot God staan - hij moet zich
zonder beperking overgeven aan de eeuwige Godheid, hij moet zichzelf voor
klein en onbeduidend houden en in de eeuwige Godheid een Wezen van hoogste
volmaaktheid zien - en dat is geloof!
De ongelovige echter ontkent alles. Hij houdt zich voor schrander en wijs
en is daarom niet toegankelijk voor onderricht - hij zal zich nimmer aan
een hoger Wezen onderwerpen, daar hij het bestaan van dat Wezen loochent.
Hij voelt zich dus hoog verheven.
En zo is de basis geheel verschillend. Het denken van de gelovige mens
is helder en passend, terwijl de ongelovige mens in zijn gedachten geen
orde heeft en ook tot geen juiste conclusie kan komen, want een mens die
zich verheven voelt kan ook nooit meer de helderheid van geest gegeven
worden, want hij bidt niet om die genade - en ze kan hem daarom niet geschonken
worden.
Zonder de goddelijke genade kan de mens echter niet juist denken. Maar
vaak is de wil van de mens te zwak om bij God zelf hulp te zoeken, en
zodoende zal hij in onwetendheid ronddolen en dat zolang, tot hij in gebed
de helderheid van geest vraagt en dan deemoedig van de goddelijke genaden
gebruik maakt.
Amen
|