Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.1874b
4 april 1941

De onsterfelijkheid van de ziel (2)

De opbouw van een menselijk wezen vraagt steeds dezelfde bestanddelen: lichaam, ziel en geest. Het lichaam, het omhulsel, verricht de functies, welke de ziel bepaalt. Dus is het lichaam alleen het orgaan waardoor de wil van de ziel ten uitvoer wordt gebracht. Op het moment van de dood heeft de ziel geen orgaan meer nodig dat haar net als op aarde - dus in het zichtbare scheppingswerk - van dienst is, omdat ze haar verblijfplaats verwisselt en overgaat naar regionen, waar naar buiten toe niets zichtbaars gedaan hoeft te worden. Het lichaam, dat alleen het middel was voor de aardse loopbaan, waarin de ziel zich moest vormen tot draagster van de goddelijke geest, is weggevallen.

De geest, het derde bestanddeel van het levende wezen, sluimert wel in ieder mens, maar komt pas in actie, wanneer de wil van de ziel hem meer aandacht schenkt dan het lichaam, wanneer dus de ziel de aardse verzoeken niet zo belangrijk vindt als de verzoeken die de geest haar stelt, die altijd een achterstellen van aardse verlangens betekenen. Want lichaam, ziel en geest horen wel bij elkaar, maar kunnen gescheiden doelen nastreven. De ziel kan haar wil meer op de eisen van het lichaam richten, maar ze kan er ook geen acht op slaan en haar wil alleen aan de geest in zich ten nutte maken en juist deze richting van de wil bepaalt haar leven in het hiernamaals, dat wil zeggen: de staat, waarin de ziel na het leven op aarde verblijft, die haar geluk of leed kan opleveren. Dus is het aardse leven, de functie van het lichaam, slechts een voorbijgaand stadium, waarin de ziel zich bevindt. De ziel zet het aan tot al het handelen op aarde, maar ze is geenszins als opgehouden te bestaan te denken, als het lichaam zijn functie niet meer kan uitoefenen. De ziel heeft het lichaam wel verlaten, omdat ze nu verblijft in regionen, waar ze een uiterlijk omhulsel niet meer nodig heeft.

Maar de ziel als eveneens opgehouden te bestaan te beschouwen, zou een volledig verkeerde opvatting van haar wezen zijn. Want de ziel is iets, wat niet kan vergaan. Ze kan wel door de lichamelijke dood van de mens het lichaam er niet meer toe brengen zijn functies uit te oefenen. Ze kan ook door gebrekkige rijpheid - dat wil zeggen wanneer ze de geest in zich te weinig aandacht heeft geschonken - in een passieve toestand vervallen, maar nooit kan ze "er niet meer zijn". Want ze is iets geestelijks dat onvergankelijk is, terwijl het lichaam uit aardse stof, uit materie bestaat en daarom aan een voortdurende verandering is onderworpen, maar zich tenslotte oplost in zijn oerbestanddelen, zodra de ziel het lichaam heeft verlaten.

Amen