BD.1807 Om goddelijke genade moet worden gebeden - Niet willekeurig - Predestinatie Wie zich tot Mij voelt aangetrokken, wie in elke nood en droefenis naar Mij vlucht, diens verzoeken wil Ik verhoren. Want hij erkent Mij als zijn Vader en zijn smeken is kinderlijk en vol vertrouwen. En steeds is de Vader bereid de nood van zijn kinderen te verminderen. En zo wil Ik u ook redden en u vrede geven. Het is alleen ter wille van uw ziel nodig, dat u in een benarde toestand komt, opdat u Mij zult zoeken en uw hart de roep naar Mij opzendt. Want alleen het leed brengt u dichter bij Mij. Maar u bent nooit verlaten, als u Mij maar niet opgeeft, als u zich niet van Mij afwendt. Vertrouw daarom altijd op mijn liefde tot u hulp krijgt. Het is nooit de eigen verdienste van de mens als hij opwaarts klimt. Integendeel, dit wordt door Gods genade bewerkstelligd. Maar de mens mag zich niet ervan weerhouden om aan zichzelf te werken. Hij mag nooit denken dat hij nu niets daarvoor hoeft te doen en alleen op de genade van God hoeft te vertrouwen. Hij zal alleen dan de genade Gods waardig worden gekeurd, wanneer hij door zijn daden, door zijn gedrag, zijn denken en handelen, het bewijs levert, dat hij opwaarts wil. Deze wil, die hem nu in het gebed de hulp van God doet afsmeken, levert hem nu de genade op die weer de vervolmaking van zijn ziel tot gevolg heeft. De goddelijke genade is dus in geen geval een geschenk van God dat de mens willekeurig wordt toegestuurd, waarmee dus de ene mens wordt bedacht, terwijl de andere mens gebrek zou moeten lijden. Nee, de goddelijke genade staat ieder mens onmetelijk ter beschikking. Er zal geen mens tevergeefs de genade Gods afsmeken. Maar nooit kan ze de mens worden overgebracht, zonder dat ze wordt gevraagd. En daarom zal de enige verdienste van de mens daarin bestaan, dat hij zich steeds weer in gebed tot de hemelse Vader wendt en deemoedig om diens genade vraagt. Al het overige bewerkstelligt dan de liefde Gods zelf bij een mens, die dus zijn wil aan God offerde en bewust een beroep doet op de toevoer van Gods kracht. En daarom is het onjuist aan te nemen dat God naar believen de mens Zijn genade doet toekomen. Dit zou een daad van de grootste onrechtvaardigheid zijn, want dan zouden steeds alleen maar die mensen zalig kunnen worden, die door goddelijke genade waren uitverkoren. Dan zou dus het bewuste streven naar volmaaktheid elke zin verliezen, want begrijpelijkerwijs zou daarbij de vraag kunnen worden opgeworpen: "Hoor ik bij diegenen die God heeft uitverkoren voor het eeuwige Rijk? Een dergelijke opvatting zou ertoe moeten leiden dat de mens de arbeid aan zijn ziel nalaat en steeds alleen de tegenwerping zou willen doen gelden, dat alleen de goddelijke genade hem vrij zou kunnen maken, maar deze niet kan worden verkregen. Integendeel, de mens zou in rust en geduld moeten wachten tot de genade Gods hem toestroomt. En als dat niet het geval is, zou hij voor eeuwig verloren moeten gaan. Wie deze zienswijze heeft is in een vreselijke geestelijke gemoedsgesteldheid. Hij moet twijfelen aan de liefde van God, aan Zijn goedheid en barmhartigheid. Verder zou hij zijn leven op aarde als nutteloos moeten beschouwen, als de genade Gods hem niet is beschoren. En toch heeft de mens het zelf in de hand, zich onbeperkt van de goddelijke genade te bedienen. Het staat ieder mens vrij, zo vaak hij wil, tot God te komen, dat wil zeggen: in gebed al datgene te vragen wat gewoonlijk genade wordt genoemd. Hoe inniger het mensenkind erom vraagt, des te rijker bedenkt God het. En nu pas kan het zo op aarde wandelen, zoals het God welgevallig is. Zijn levenswandel is dan dus niet meer zijn eigen verdienste, maar dat hij deze zo kan leiden zoals hij nu doet, is nu het werkzaam zijn van de goddelijke genade. Vragen kan ieder mens, dus hij zal ook in overeenstemming met zijn gebed ontvangen. Hij zal met de genade Gods worden bedacht en nu succesvol de weg omhoog afleggen. Amen |