BD.1757
30 december 1940
Gedachten zijn geestelijke kracht
Als de mens inzicht heeft, beschouwt hij zijn gedachten en
opvattingen niet meer als zelf verworven, dat wil zeggen: als uit hem zelf afkomstig
maar als dat wat het werkelijk is - als uitstraling van geestelijke wezens
die hun kennis aan de mens willen doorgeven, en het hem daarom zolang
trachten over te brengen, tot hij het als geestelijk bezit zich heeft
toegeëigend.
Een gedachte is derhalve geestelijke kracht - dus iets geestelijks dat
zich uit het rijk hierna een weg naar de aarde gebaand heeft om door het
gedachtenapparaat van de mens te worden opgenomen, waar het hem dan bewust
wordt. Het denken van de mens moet nu bijgevolg met de geest van dat wezen
overeenstemmen dat van de mens bezit neemt, of aan wie de mens zich overgeeft.
Deze uitstraling van kracht van de geestelijke wezens is enorm, doch doen
goede zowel als slechte wezens moeite hun uitstralingen naar de aarde
te zenden, maar altijd zal deze uitstraling alleen ontvangen worden door
gelijk gezinde aardse wezens. Zo zal dus ieder mens dat toegezonden krijgen
wat door middel van gedachten wordt doorgegeven, wat overeenstemt met zijn wezen.
Altijd zal dat uitgedeeld worden wat verlangd wordt, en dus zal daar waarheid
worden aangeboden waar de mens hongerig is naar waarheid, leugen echter
daar waar de leugen woont.
Het geestelijk bezit van de mens zal dus van dien aard zijn zoals de mens
het zelf wil, daar hem dit, beantwoordend aan zijn wil, ook geschonken
wordt door de geestelijke wezens. De mens kan niets uit zichzelf voortbrengen,
hij is niet in staat vanuit zichzelf gedachten te laten ontstaan, juist
omdat gedachten geestelijke kracht zijn, deze kracht hem echter eerst
moet worden toegezonden uit het geestelijke rijk.
Alleen de onwetende mens gelooft van zichzelf de geestelijke vader van
zijn gedachten te zijn. Hij praat alleen de mening na van hen die van
de wereld zijn en die beweren, dat het denken enkel een functie is van
bepaalde organen en totaal onafhankelijk van vreemde inwerking, tot stand
komt. Dat derhalve de mens al zijn gedachten zelf heeft en er geen directe
of indirecte beïnvloeding van het denken aan ten grondslag ligt.
Dat dus goede of slechte, diepe of oppervlakkige gedachten steeds van
de mens zelf uitgaan en daarom eigen verdiensten zijn.
De geestelijke kracht die daarbij beschikbaar is loochent hij, omdat hij
die helemaal niet erkent. Derhalve zijn zulke mensen ook niet gemakkelijk
van de waarheid te overtuigen als deze door middel van gedachten overgebracht zou
worden, daar zij het proces van het denken nog niet juist begrijpen -
dus ook niet geloven kunnen.
Het eigenlijke wezen van de gedachte is hun nog iets onbegrijpelijks en
zal het ook blijven - zolang, tot zij hun eigen ontoereikendheid inzien
als het erom gaat diepgaande problemen op te lossen, als de gedachtengang
faalt, als de mens vanuit zichzelf de laatste verklaring geven wil. Pas
als hij zich met vertrouwen en verlangend naar de waarheid, wendt tot
de geestelijke wezens en hen om opheldering verzoekt, zal hij ondervinden
hoe hem nu geestelijke kracht in de vorm van gedachten toevloeit, en hij
zal beseffen dat hij niet de schepper van zulke gedachten kan zijn, maar
dat hem iets geestelijks wordt overgebracht door geestelijke wezens uit
het rijk hierna.
Amen |