Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.1500
2 juli 1940

Inzicht in het vergankelijke en onvergankelijke

Het is buitengewoon voornaam op de hoogte te zijn van de vergankelijkheid van al het aardse en van de verantwoordelijkheid tegenover dat wat onvergankelijk is. Het ontbreekt de mensen aan bewijzen voor de onvergankelijkheid van de ziel, ze trachten daarom alles af te zwakken of te loochenen wat juist deze onvergankelijkheid van de ziel verondersteld en houden dus weinig rekening met deze onvergankelijkheid. En dit is het gevolg van de onwetendheid dat er naast het aardse leven een geestelijk leven kan worden geleid en dat dit geestelijke leven de mens pas een onvergankelijk resultaat oplevert. Alleen het geestelijke leven is belangrijk, hoewel het schijnbaar slechts een begeleidend leven is van het aardse bestaan.

Het aardse leven kan wel worden geleid zonder enige verbinding met het geestelijke, maar dit is geheel nutteloos voor de eeuwigheid. Maar wanneer de mens zijn aandacht richt op de onsterfelijkheid van de ziel als hij met deze factor rekening houdt, aanvaardt hij al bewust de verantwoordelijkheid voor de ziel. En zijn inspanning zal er nu op gericht zijn, geestelijke schatten te verzamelen, want hij ziet nu dat als waardeloos in wat aards bezit is, omdat hij weet dat niets daarvan duurzaam is, maar moet vergaan volgens goddelijke wet. Dus houdt hij zich bij wat hij als onvergankelijk in ziet, dat wil zeggen: hij tracht zich dit tot eigendom te maken. En iets onvergankelijks is geestelijk, dus zoekt hij het geestelijke en vindt het ook, want God ondersteunt dit plan omdat het aan het eigenlijke doel van het aardse leven beantwoordt.

Is de mens eenmaal op de hoogte wat van waarde is voor de eeuwigheid om naar te streven, dan wordt het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover de ziel steeds sterker in hem en hij leeft dan als het ware een tweede leven, dat helemaal gescheiden loopt van zijn eigenlijke aardse leven. Hij brengt geestelijke verbindingen tot stand, hij laat zijn gedachten omhoog zweven in het geestelijke rijk, hij uit zich tegenover de geestelijke wezens, hij vertrouwt zich aan hen toe, hij vraagt om uitsluitsel en raad en laat zich door hen onderrichten en hij doet alles om zijn geestelijk weten te vergroten. Hij streeft dus bewust naar het onvergankelijke en in dezelfde mate zal hij het aardse leven, dat wil zeggen: alles wat vergankelijk is, leren verachten. Hij is dus nog op de aarde, bevrijdt zich echter uit de last die het aardse bestaan is en is heel wat meer in het gebied van het geestelijke dan op de aarde.

Daarom moet de mens eerst het weten worden gegeven over de waardeloosheid en onbeduidendheid van alles wat hij kan waarnemen en vastpakken en tegelijkertijd moet hem geestelijk weten worden voorgehouden, zodat hij nu zelf kan beslissen welk leven voor hem aantrekkelijker is. Hij moet de schatten van de wereld opgeven, hij moet zijn begeerte anders trachten te stillen dan met aards genot. Hij moet dit gewillig opgeven om geestelijke genietingen te kunnen ontvangen. Het moet voor hem zelf duidelijk zijn dat alleen het onvergankelijke, de ziel, bedacht moet worden gedurende het bestaan op aarde, maar dat aan beide niet tegelijk kan worden voldaan, dus om onvergankelijke goederen te ontvangen ook aardse goederen begeerd kunnen worden. Het ene moet worden opgegeven om het andere te kunnen ontvangen. De mens moet kiezen, hij moet zijn wil werkzaam laten worden en deze kan alleen uitgaan of naar wat aards begerenswaardig is of naar de rijkdom van de ziel. De mens moet kiezen tussen vergankelijk en onvergankelijk goed.

En wiens geest de waarde van onvergankelijk goed inziet, zal gezegend zijn. Want het zal hem nu ook duidelijk worden dat het streven ernaar de mens gelijktijdig de nabijheid van God oplevert. En hij zal de verbondenheid met God bemerken als hij geen acht slaat op het vergankelijke en alleen tracht zich te verrijken met geestelijk bezit. De toestand van zijn ziel is aanmerkelijk vrijer, daar de materie, dus dat wat aards waard is om naar te streven, niet meer wordt begeerd en bijgevolg is overwonnen; dus de boeien van de ziel verbroken werden door de begeerte naar onvergankelijk, naar geestelijk bezit.

En deze vrijheid levert een onvergelijkbaar resultaat op. Hij is in zijn niet gebonden toestand onvoorstelbaar levendig en zoekt verbinding met het eveneens geestelijke. En de vereniging hiermee bezorgt hem wijsheid en licht in de vorm van kennis, waarmee hij zijn ziel nu weer vertrouwd zou willen maken. De mens wordt dus binnen geleid in de waarheid en dan heeft de ziel deel aan alle geestelijke rijkdom. Want ze ontvangt als het ware de geestelijke kracht, die de geest uit God door vermeerdering met het geestelijke is toegestuurd.

Zo moet onherroepelijk een door de goddelijke geest doordrongen ziel ten hogen komen, want haar doel was een zo hoog mogelijk geestelijk niveau te bereiken, wat nu bereikt is door het overwinnen van al datgene wat deel uitmaakt van de aarde, dus vergankelijk en daarom waardeloos is voor de eeuwigheid. Deze vermeerdering van het geestelijke betekent het vrij worden uit de vorm, en dus is de ziel van de mens verenigd met de geest uit God, ze is waarlijk onvergankelijk, dat wil zeggen: ze leeft in eeuwigheid.

Amen