BD.1469
12 en 13 juni 1940
Volmaakte geestelijke orde - Wanorde
Al het onvolmaakte geestelijke brengt een zekere wanorde in
de wereld, want al het geordende is het volmaakte geestelijke, het handelt
naar Gods wil en Gods wil is orde en volmaaktheid. De toestand van wanorde
kan nooit iets goddelijks zijn, dus moeten de wezens, die in de door God
gewilde staat - dus die zich in goddelijke ordening bevinden - de wil van God in zich dragen, dat wil zeggen: ze moeten tevoren naar Gods wil handelen,
willen ze dichter bij God komen. Het onrijpe streeft echter het tegenovergestelde
van Gods doel na, het zal zich naar de wil voegen van diegene, die alle
goddelijke orde vernietigen wil. Deze wanorde kan echter alleen opgeroepen
worden, wanneer het onvolmaakte geestelijke de vrije wil bezit, dus belichaamd
is als mens, want tevoren bepaalt de goddelijke wil elke werkzaamheid
van het wezen, en dus moet deze bezigheid een goed geordende zijn - hetgeen
in het totale werk van de schepping tot uitdrukking komt, dat zich in
een door God gewilde ordening bevindt en niet naar believen door een God
weerstrevende wil veranderd kan worden.
Echter het aardse leven is blootgesteld aan de willekeurigheid van de
mens, en zo schept de mens zich, al naar gelang de instelling van zijn
vrije wil, een toestand van orde of ook van wanorde. Een leven in verbinding
met God met overgave van de eigen wil moet begrijpelijkerwijs ook volgens
de orde verlopen, en het moet geheel beantwoorden aan de goddelijke wil.
De mens kan niet duidelijk zondigen tegen de goddelijke wil, zolang hij
zich aan deze ondergeschikt maakt. En derhalve moet zijn levenswandel
in overeenstemming met de door God gewenste ordening geleid worden, hij
kan niet anders dan datgene nastreven, wat God wil. (13 juni) Wat nu tegen
deze ordening gericht is, moet dus, omdat het wanorde betekent, ineenstorten.
Al het geordende heeft de garantie in zich, dat het blijft bestaan, terwijl
de vertegenwoordiger van de wanorde, de tegenstander, er het meeste belang
bij heeft, alles te vernietigen en dus daartoe een geweldige wanorde veroorzaakt.
Het zal nu ook begrijpelijk zijn, dat het denken van de mensen in volledige
wanorde terecht gekomen is, als het zich op de een of andere manier vernietigend
in het leven op aarde uit. Steeds zal de drang tot zelfbehoud goddelijk
zijn, en de vernietigingsdrang satanisch, en wie toegeeft aan de innerlijke
drang tot vernietiging, die maakt zijn wil bewust ondergeschikt aan degene
die Gods tegenstander is en die Zijn scheppingswerk vernietigen wil, want
deze bedient zich van het onrijpe geestelijke, om over God te kunnen triomferen.
Hij belaagt de geesten, hij probeert de wil van de mens te verzwakken,
opdat deze op een tegen God gerichte wijze werkzaam is, dat wil zeggen: het door
Hem in Zijn wijsheid geschapene niet eerbiedigt en probeert het te vernietigen.
En dit druist in tegen de goddelijke ordening.
Al wat is, dient tot rijping van het onvolmaakte geestelijke. Elke wil
tot vernietiging van welk scheppingswerk dan ook is een ingrijpen in de
wil van God, die voor al het geestelijke zijn tijd heeft vastgesteld en
het pas uit een dergelijke vorm bevrijdt, wanneer het geestelijke in deze
vorm rijp, dat wil zeggen: bekwaam geworden is, overeenkomstig de door God gewenste
ordening weer het volgende stadium van belichaming door te maken. Een
wezen dat voortijdig in zijn hogere ontwikkeling gestoord is, zou zijn
vorm willen ontvluchten of ook een uiterlijke verschijningsvorm willen
aannemen die niet bij zijn geestestoestand past, en dat zou, omdat de
benodigde rijpheid daartoe ontbreekt, het begin zijn van een onvoorstelbare
wanorde, die een schrikbarende uitwerking zou hebben op de aarde en ook
op het totale universum. Want alles zou aan de willekeur van het onrijpe,
van God afgewende geestelijke zijn overgeleverd. Het zou een openlijke
strijd tegen God zijn, die tegen alle goddelijke wijsheid in, zou woeden,
indien dit niet door God verhinderd zou worden.
Om die reden is ook de wil van het onrijpe wezen vóór de
belichaming als mens gebonden, om de goddelijke ordening in stand te houden,
tegen het gevaar in het aardse bestaan, dat de verkeerde wil zodanig uitwerkt,
dat een chaos die zijn gelijke niet kent, een verwarring van het menselijke
denken de grootste wanorde aanrichten kan. En deze wanorde betreft de
totale strijd van al het goede geestelijke, want God zelf voert geen dwangmiddel
als remming uit, om aan het onrijpe geestelijke de volledige wilsvrijheid
over te laten. Alleen zal steeds alle streven, dat tegen de goddelijke
wil gericht is, zonde zijn; het wezen overtreedt de goddelijke wet - die
op zich zelf orde is - als het er genoegen in schept, deze orde in wanorde
te veranderen. Want dan schikt het zich naar de wil van de tegenstander,
wiens verlangen het is, alles te vernietigen wat God geschapen heeft.
Dit zal hem niet lukken, maar alleen al de wil daartoe is de ergste zonde
tegen Gods liefde, wijsheid en almacht, het is verzet tegen God en leidt
tot de meest ernstige gevolgen. Het tegen Hem woedende geestelijke kan
zich niet in zijn vrijheid verheugen, zo lang het zich verzet tegen de
goddelijke wil en de goddelijke ordening. Het is onvrij, zolang het zich
niet voegt naar de door God gewilde ordening.
Amen |