BD.1447
1 juni 1940
Erfzonde - Vrijwording
Er worden de mens voor zijn uiteindelijke vrijwording de
meest niet in te denken gelegenheden geboden, maar steeds is ook de drang
in hem tot zonde duidelijk te merken en daarom moet de wil buitengewoon
sterk zijn die drang te weerstaan en de vrijwording na te streven. Dus
moet hij voortdurend strijden tegen het verlangen in zich, want dit zal
meestal gericht zijn op datgene wat voor de vrijwording van de geest belemmerend
werkt, daar anders de weerstand geen verdienste zou zijn van de mens.
De kracht van de mens is weliswaar niet toereikend om deze strijd met
succes te doorstaan, maar de wil laat de mens weer de kracht van God vragen,
die hem dan ook wordt toegestuurd. De wil moet zich dus steeds tegenover
de zonde verzetten, wil de vrijwording van de geest lukken.
Zonde is alles wat tegen de goddelijke wil ingaat, dus de mens scheidt
van God. De mens is geboren uit de zonde, dat wil zeggen: zijn ziel is de vereniging
van geestelijke wezenheden die uit vrije beweging met God braken en tegen
Zijn wil in handelden, doordat ze zich in duisternis begaven en het licht
bestreden. Hun weerstand tegen God heeft hun de toestand van gekluisterd
zijn opgeleverd, en dus is de ziel nog steeds iets dat onvrij is, gekluisterd,
dat zich pas zal vrijmaken door zelf te willen gedurende het leven op
aarde. De mens moet dus eerst strijden tegen de zonde, dat wil zeggen: tegen alles
wat gericht is tegen de goddelijke wil.
De ziel is alleen maar belichaamd geworden met het doel gelegenheid te
hebben zichzelf te verlossen, om haar wil die sedert onheuglijke tijden
tegen God was gericht, op te geven, er tegen te strijden en uiteindelijk
de vereniging met Hem na te streven uit wie ze is voortgekomen. Dus is
geen mens bij zijn geboorte vrij van zonde vanwege de opstand van weleer
tegen God en dus is nu ook het woord erfzonde begrijpelijk. De mens neemt
de strijd op tegen de in hem aanwezige drang die gericht is tegen het
licht. Hij zal steeds moeten strijden om de staat van duisternis die om
hem is te verminderen of op te heffen, en deze strijd zal zijn hele wil
nodig hebben, maar er staat hem onmetelijke kracht ter beschikking als
hij zijn wil serieus actief laat worden en de kracht uit God begeert.
Het is de wil, die door God wordt gevraagd. Geeft de mens zijn wil aan
God ten geschenke, dan geeft God hem Zijn kracht in zo'n mate, dat hij
zich helemaal kan bevrijden uit zijn gekluisterde toestand, die alleen
maar het gevolg is van die zonde - de tegen God gerichte wil. Ieder mens
bezit bij het begin van zijn aardse leven nog de tegen God gerichte wil,
maar kan bij het verlaten van deze aarde hem geheel hebben prijsgegeven,
dat wil zeggen: aan de goddelijke wil hebben onderworpen, en dit betekent voor
het wezen de uiteindelijke bevrijding uit zijn onheuglijke tijden durende
gevangenschap.
Amen |