BD.1417
13 mei 1940
Denkactiviteit - Hersenen - Beelden
Het denkapparaat van de mens lijkt op onbeschreven bladzijden
zolang het niet in werking is, dat wil zeggen: zolang het denkvermogen nog niet
ontwikkeld is, dus de mens nog niet in staat is gedachten te formuleren.
In de tedere kinderjaren zijn de denkorganen nog niet in werking. En er
is een bepaalde tijd voor nodig dat de menselijke hersenen indrukken van
buiten in zich op beginnen te nemen. En dat geschiedt op de volgende manier.
Het menselijke oog geeft een waargenomen beeld door aan het denkapparaat
van de mens - de hersenen. En deze beginnen dan hun eigen werk, doordat
ze dit aan de hersenen doorgegeven beeld, laten inwerken op een netvlies,
gevoelig voor de fijnste gewaarwording. Dit neemt dat beeld op en nu ontstaan
indrukken die men zich bewust is en als gedachten in de mens opduiken
en in zekere zin de uitwerking naar binnen toe zijn van het beeld in de
menselijke hersenen.
Iedere indruk maakt zich dus kenbaar op het tot nu toe lege vlak van de
hersenwand en kan, of voor lange tijden onuitwisbaar ingegrift zijn, of
hij kan echter ook door nieuwe indrukken onherkenbaar worden en in het
onbewuste verdwijnen, dus bij de mens niet meer in het bewustzijn komen.
Zolang de mens leeft, vormen zich steeds weer nieuwe lagen, die bestemd
zijn nieuwe indrukken op te nemen en te weerspiegelen. Evenwel wordt die
gevoeligheid met toenemende ouderdom steeds geringer. Daarom zullen zich
de beelden niet meer zo scherp aftekenen tegen de ontvanglaag en bijgevolg
de indrukken ook niet meer zo sterk aan het denkapparaat kunnen overbrengen,
zodat dit zich uit in vergeetachtigheid, in zwakker bevattingsvermogen
en in het afnemen van het opnamevermogen voor indrukken, waarvoor een
zekere concentratie is vereist.
Dan werkt het denkapparaat nog maar langzaam, de indrukken van buiten
zijn niet meer in staat een verhoogde activiteit teweeg te brengen. De
beelden worden niet meer duidelijk op de hersenwand overgebracht en er
treedt een stagnatie op in de gehele denkactiviteit. De mens zal zich
niet meer gemakkelijk en zonder inspanning de afzonderlijke voorvallen
in het bewustzijn kunnen roepen, omdat deze beelden onduidelijk en vervaagd
zijn, maar de vroegere gebeurtenissen nog met nauwkeurigheid beschrijven
kunnen omdat deze beelden nog steeds onuitgewist en helder in zijn bewustzijn
aanwezig zijn en zelfs uit z'n vroegste jeugd aan het licht gebracht worden,
omdat die heldere beelden duidelijk kunnen inwerken op het denkapparaat
- en dus ieder beeld in de vorm van gedachten tevoorschijn komt.
Het proces van het denkend bezig zijn is als 'n in de diepte duiken en
iets naar de oppervlakte halen, als het om vroegere belevenissen gaat.
Talloze beelden zijn in talloze blaadjes ingegrift. En al het vrije, onbeschrevene
is bedekt door indrukken die het menselijke oog heeft doorgegeven, en
talloze vlakken zijn door gedachten in de vorm van beelden bedekt die
door een van buitenaf binnenkomend beeld ontstaan waren.
De functie van de daartoe bestemde organen gedachten te "vormen"
is dus een in zich afhankelijke activiteit, teweeggebracht door indrukken
van buitenaf en uitgevoerd door de wil van de mens, deze of die beelden
op zich in te laten werken.
Deze beelden behoeven ook niet altijd door het oog binnen te dringen,
ook geestelijke beelden kunnen hetzelfde proces in werking zetten. Beelden,
die de mens in zichzelf door zijn wil laat ontstaan, en die dan een daarmee
samenhangende denkactiviteit in werking stellen.
Deze organen worden dus eerst door de wil van de mens gestimuleerd actief
te zijn, en dan nemen de gedachten die richting die aan de wil van de
mens beantwoordt. Zuiver aardse interesses en aardse denkbeelden zullen
begrijpelijkerwijs ook alleen zulke beelden aan de hersenwand doorgeven
- en dan zal het denkend bezig zijn zich dus ook zo uiten dat zulke gedachten
de mens beheersen die met de aardse voorstellingen overeenstemmen.
Altijd is de gedachtengang van de mens in overeenstemming met zijn wil.
De wil bepaalt zijn gedachtenwereld. En daarom is de mens ook voor zijn
gedachten verantwoordelijk, daar het hem vrijstaat zijn geestelijk oog
beelden te verschaffen van welke aard dan ook. Alleen mag hij niet vergeten
dat teveel aardse beelden het vermogen om indrukken op te nemen verminderen
en dat het dus in zijn eigen nadeel is als, daaraan beantwoordend, het
denkend bezig zijn geestelijk minder wordt, en hij zo ten laatste niet
meer in staat is geestelijke waarheden die overgebracht worden door middel van
gedachten, op te nemen.
Dus zullen alle gedachten altijd dat uitdrukken wat de mens ten zeerste
bezighoudt. Derhalve is de mens, die door de goddelijke Schepper met alle
bekwaamheden - waartoe ook de activiteit van het denken behoort - is uitgerust,
geheel verantwoordelijk voor al zijn gedachten, omdat het hem vrij staat
deze naar zijn wil onder woorden te brengen.
Amen
|