BD.1408
3 mei 1940
Voortijdige verwoesting - Het vrij worden van het geestelijke
Een grenzenloze verwarring van het denken, waaraan de hebzucht
en heerszucht ten grondslag ligt, laat de wantoestanden hand over hand
toenemen. En het gebod van liefde wordt totaal veronachtzaamd. De demon
heeft zich van de wereld meester gemaakt, iedereen aast op bezit en schuwt
geen list en gemeenheid om het te bereiken. Er is geen eerlijk streven,
waarmee de mens zich bezighoudt, niets is er rechtmatig voor God en God
kan nooit meer Zijn zegen geven over datgene, wat de wereld nastreeft.
Want de wereld streeft alleen naar aardse macht, een behaaglijk leven
en bezit. En dit alles is aandeel van de boze en daarom bedient de mens
zich ook alleen van de middelen van de boze, zoals daar zijn geweld, leugen,
huichelarij en bedrog. Maar Gods wil is elkaar in liefde te dienen,
niets te eisen, niets af te dwingen, maar te vragen en te geven. De mensen
moeten in vrede naast elkaar leven en hun aards bestaan gebruiken om voor
hun ziel te zorgen. Maar hoe kan er aan de ziel worden gedacht, als de
mens alleen maar leeft om aardse goederen te winnen? Hij wendt al zijn
kracht aan om de materie te vermeerderen, die hij toch moet overwinnen,
en hij onttrekt deze kracht aan de ziel, die ze nodig heeft voor haar
positieve ontwikkeling.
De enorme nood van de ziel wordt nog vergroot door het wederrechtelijk
in bezit nemen van aards goed, als het op onrechtmatige wijze wordt verworven.
Want het geestelijke in die materie komt in opstand tegen de zielen, die
er wederrechtelijk bezit van nemen. Want het geestelijke voelt al het
onrecht en zijn verontwaardiging brengt als het ware de ziel van de mens
in het nauw, ofschoon ze zich hiervan niet helder bewust wordt. Bovendien
zal ook het onrijpe geestelijke, dat vrij werd bij gewelddadige verwoestingen,
die niet door God gewild zijn, zich bij dit verontwaardigde geestelijke
in de materie voegen en dus eveneens de ziel belasten. Daarom zal zich
wederrechtelijk toegeëigend goed nooit zegen brengen aan diegenen,
die het goddelijke gebod van liefde niet achtten en uit eigenbelang en
hebzucht hiertegen zondigden.
God heeft aan elk scheppingswerk zijn tijd gesteld, om het geestelijke
dat het in zich draagt tot rijpheid te brengen. Alle maatregelen van menselijke
zijde, die uit egoïstische beweegredenen een gewelddadige voortijdige
verwoesting ervan als doel hebben, zijn te veroordelen, want ze hebben
een vrij worden van het geestelijke in onrijpe toestand tot gevolg, dat
op de mensen een schadelijke uitwerking heeft, voorzover God de zijnen
niet beschermt tegen de invloed ervan. In een bepaalde tijdsduur zal deze
invloed merkbaar worden, tot het onrijpe geestelijke weer in een nauwe
uiterlijke vorm is verbannen en dit het weer de mogelijkheid geeft rijp
te worden. Maar de ziel van diegene, die van zoiets de schuld heeft door
liefdeloosheid, zal hiervoor eens zwaar moeten boeten, want haar ontwikkeling
is geremd en vaak zelfs helemaal op losse schroeven komen te staan. De
tijd op aarde wordt niet door haar gebruikt om zich positief te ontwikkelen,
integendeel, alleen tot vermeerdering van het aardse; tot vermeerdering
van datgene, wat hem heeft vastgehouden door eindeloze tijden heen. De
ziel verlost zich er niet van, veeleer begeert ze het weer opnieuw en
dit is haar geestelijke achteruitgang.
Amen |