BD.1382
12 april 1940
De wil van de mens wordt beoordeeld, niet de daad - Arbeid aan de ziel
De aandrang van het hart is beslissend voor het handelen van de mensen. En elke daad zal daarom de mens kenschetsen, welke gezindheid in hem aanwezig is. Het is echter van belang dat de mens ten uitvoer kan brengen wat hij van plan is. Maar vaak wordt hem dat op de een of andere manier belet. Steeds blijft zijn wil dan de maatstaf van zijn gezindheid, niet dat wat hij realiseert als dit laatste niet in overeenstemming is met zijn wil. De mens kan dus wel gedwongen onder een of andere beïnvloeding een goede daad verrichten. Deze daad kan hem echter niet worden aangerekend, omdat ze niet vanuit zijn innerlijk gevoel werd geboren en omdat hij ze zonder deze dwang nooit zou hebben verricht. Evenals omgekeerd de wil om een goede daad te verrichten die niet kan worden uitgevoerd als goede daad wordt aangerekend. En zo oordeelt de Heer ook hier weer in strengste rechtvaardigheid. Hij kent de harten van de mensen. Hij kent elke opwelling, elke gedachte, en voor Zijn ogen kan niets verborgen blijven.
Als u mensen zich nu overgeeft aan het geloof dat alle goede gedachten worden beoordeeld als volbrachte daad, dan zal dit uw denken veredelen. U zult beginnen u steeds rekenschap te geven van uw meest innerlijke gevoelens, van alle woorden en gedachten. U zult zelfs elke goede daad met kritische ogen bekijken en u steeds afvragen of ze helemaal in overeenstemming was met uw denken. En dat is arbeid aan de ziel. Het voortdurend zichzelf observeren, het voortdurend streven opwaarts te gaan en zich een buitengewoon sterk ontwikkeld waarheidsgevoel eigen maken, dat alles is bewuste arbeid aan de ziel.
De mens moet zich op de eerste plaats opvoeden tot liefde, doordat hij zich steeds beijvert de medemens te helpen. Hij moet een zeker geestelijk overwicht hebben op alles wat hem te slim af zou kunnen zijn en hem iets liet volbrengen wat niet overeenkomt met de innerlijke drang van zijn hart. Hij moet dus, als een verkeerde invloed hem tot schijnbare vervulling van zijn levensloopbaan zou willen aansporen, zijn hele wil hier tegenover stellen en gehoor geven aan de innerlijke stem die hem zijn juiste levenswandel voorschrijft. Hij moet dus door zijn wil om God te dienen tot elke goede daad worden aangezet. Hij moet zich eraan gelegen laten liggen dat willen en handelen steeds met elkaar in overeenstemming zijn. Dat dus nooit de daad afwijkt van de wil, maar dat wil en daad zich steeds in dezelfde richting bewegen en nu zijn innerlijk voortdurend gevormd wordt, tot de wil helemaal één is geworden met de goddelijke wil en de daad waardevol is voor God.
Amen |