BD.8997
17 juni 1965
Regelgeving van tijd en ruimte - Toestand van het nog onvolmaakte
U kunt met zekerheid aannemen, dat Ik ooit volkomen zal slagen in mijn werk van het terugvoeren. Dat Ik Mij van geen enkel wezen zal afwenden, dat elk wezen de weg naar het huis van de Vader zal gaan. Dat ook mijn eerst gevallen geest ooit uit zichzelf naar Mij terugkeert en dat daarom het lot van geen enkel wezen ooit uitzichtloos genoemd zou kunnen worden, zelfs wanneer het zich nog eeuwigheden van Mij verwijderd houdt. Want daarvoor staat mijn liefde garant, welke nooit zal ophouden voor elk wezen te zorgen dat ooit van Mij uit tot stand gekomen is. Want aangezien voor Mij van geen enkele tijd- en ruimtebepaling sprake is, betekent het ook niet wat u verstaat onder eeuwigheid.
Bij Mij is alles één, verleden, heden en toekomst. En ook het lijden en de kommer die u moet doorstaan om naar Mij terug te keren, zijn voor Mij in verhouding tot de eeuwigheid slechts ogenblikken. Maar juist de bepaling van tijd en ruimte is het, waarbinnen u uw zelfbewuste toestand - als mens - moet doorbrengen en die u de lijdensweg zo ondraaglijk maakt. Want ook in gebonden toestand lijdt het wezen onuitsprekelijke kommer, daar het geestelijke eens volledig vrij was en de gebondenheid nu als een kwelling ondervindt, doch niets weet omtrent de tijdsduur van deze toestand. Als mens geldt voor hem echter deze wet en deze zal niet vroeger eindigen, dan wanneer het wezen in staat van volmaaktheid is en dan voor hem elke begrenzing wegvalt. Bijgevolg neemt de ziel ook het tijd- en ruimtebegrip mee naar het rijk aan gene zijde, maar in haar onrijpe toestand redeneert zij verward en denkt dat ze zich reeds lange tijd in een omgeving te bevinden die haar niet bevalt, ofschoon ze nog niet zo lang in het rijk aan gene zijde vertoeft. Daarom is het besef van tijd en ruimte nog een teken van haar onvolmaaktheid, dat het wezen echter nog zo lang zal ondervinden, tot het Jezus Christus gevonden heeft. Dit vinden verzekert hem dan ook van het helderste denken, en de volle overgave aan Hem verlost ook van deze gebondenheid aan tijd en ruimte.
Vandaar dat ook de mens die op aarde nog Jezus Christus vindt, niet meer aards zal denken, maar de gedachten zullen op de hemel gericht zijn en hij heeft zich reeds met de idee vertrouwd gemaakt, dat het aardse leven slechts een voorbijgaande toestand is waarin hij tot volledige rijping dient te komen. Dat er dan ook voor hem geen tijd meer bestaat en dat hij zich steeds kan verplaatsen, naar waar hij wil. En wanneer de mens reeds tot dit geestelijke inzicht gekomen is, zal hem ook geen leed meer in die mate treffen dat het hem als ondraaglijk voorkomt, want hij weet, dat ook dit voorbij gaat en het hem ooit als een schaduw zal toeschijnen, die op zijn levensweg gevallen is. Echter, ook de mens moet als zodanig onderhevig zijn aan de regelgeving van tijd en ruimte, want alleen door lijden en kommer kan zijn ziel rijpen, en zowel tijdsduur als ruimtelijkheden spelen daarbij een grote rol. Want als deze bepalingen niet van kracht waren, dan zou een grote factor ontbreken die tot het rijpen van de ziel bijdraagt, daar een tijd- en ruimteloze toestand het lot is van degenen die reeds volmaakt geworden zijn, terwijl het voor de nog niet volmaakten een middel is om er alles aan te doen om van het lijden en de kommer verlost te worden.
Er mag, wat de zaligheid van de lichtwezens betreft, niets gelijk zijn aan wat zij die onzalig geworden zijn door hun afvalligheid van Mij, in het tranendal verdragen moeten. Het rijk van deze afvallige geesten was een begrensde wereld, bijgevolg moeten ze ook onder deze begrenzing lijden. Het staat hen echter te allen tijde vrij, deze begrensde toestand op te heffen en weer onbegrensd zalig te zijn. Dan echter zullen ze ook begrijpen, dat de tijd, waarin ze moesten lijden en moesten boeten voor hun vroegere zonden, als een ogenblik geweest is. En dan zal het hen ook duidelijk zijn, dat ook deze regelgeving van tijd en ruimte deel moet uitmaken van de nog onvolmaakte geestelijke wereld en dat deze slechts bijdraagt tot de vervolmaking.
Amen |