BD.8923
1 februari 1965
God zet een grote dwaling recht
Ik wil u een zeer belangrijke opheldering doen toekomen,
die een licht moet geven aan u, die nog gelooft, dat in Mij ook het kwade
is verankerd en dat Ik de wezens dus moet hebben geschapen met alle slechte
aandriften en eigenschappen. U, die als mens tegen al deze aandriften
hebt te strijden om weer de oertoestand te bereiken, bent zo niet uit
Mij voortgekomen, want Ik zou dan een wereld hebben geschapen van geesten,
die niet voor mijn evenbeelden konden worden gehouden. Alles is hoogst
volmaakt uit Mij voortgekomen en is ook eindeloos lang in deze volmaaktheid
gebleven. Wanneer ze dus mijn evenbeelden waren, dan moest Ik zelf volgens
uw mening in mijn oerwezen alle slechte eigenschappen in Mij hebben. Bijgevolg
moest Ik een tweeslachtige god zijn, die tegelijkertijd zowel goed als
kwaad heeft geschapen. Maar dan waren de wezens niet schuldig te noemen,
omdat ze volgens hun aanleg zich van Mij hadden verwijderd. Maar dan zou
ook het verlossingswerk van Jezus Christus niet nodig zijn geweest, want
een "zonde" is een vergrijp tegen Mij, dat het wezen echter
niet kon begaan, daar het niet anders geschapen was. Dus Ik zelf zou voor
die zogenaamde zonde de aanleiding hebben gegeven.
Wanneer u zich het volmaaktste Wezen zo voorstelt, dat in Hem alle tegenstellingen
verankerd zijn, dan spreekt u zichzelf tegen, want wat volmaakt is moet
goed zijn; het kan niet met alle niet goede eigenschappen in verband worden
gebracht, omdat het dan niet meer volmaakt is. Maar al het gevallen geestelijke
is nu met de oerzonde belast, die het eeuwig alleen niet kan goedmaken.
Daaruit kunt u opmaken, hoe ontzaglijk groot en zwaarwegend deze zonde
tegen Mij is. En voor deze zonde zou Ik zelf de aanleiding zijn geweest?
Voor een zonde, die een zodanig werk van erbarmen vereiste, zoals de
mens Jezus heeft volbracht, die inzag dat juist ter wille van de gerechtigheid
deze zonde eens moest worden goedgemaakt?
Een van de meest zuivere engelen bood zich aan voor dit werk van verzoening,
in het besef, dat de zonde van de afval van God het grootste vergrijp
tegen Zijn liefde was. En deze zonde zou Ik zelf in de hand hebben gewerkt,
doordat Ik de wezens met "alle tegenstellingen" schiep? Om
dan voor deze van Mij uit veroorzaakte zonde deze wezens een zo buitengewoon
smartelijke gang door de materie te laten gaan, wat dus weer zou resulteren
in een oerslecht wezen, maar niet in de grenzenloze liefde van een hoogst
volmaakte God en Schepper, die uw aller Vader wil zijn.
Alles, wat op de zondenval gevolgd is, zult u op rekening van mijn tegenstander
kunnen zetten, die dus zelf de beweegreden is geweest, die alle slechte
aandriften in u heeft geplant en dat ook kon op het ogenblik, waarop u
zich tegen de uitstraling van mijn liefde verzette en dus ook geen kracht
meer bezat om weerstand aan hem te bieden. Zolang u deze onjuiste leer
nog verdedigt, is mijn volmaaktheid voor u nog een zeer onduidelijk begrip.
Zolang u nog het ontstaan van het kwade bij Mij zoekt, zolang is het verlossingswerk
van Christus voor u nog niet echt begrijpelijk. Want van de oerschuld
zult u dan pas kunnen spreken, wanneer u daar volledig verantwoordelijk
voor bent en dat zou u niet zijn, wanneer Ik zelf u zo zou hebben geschapen,
dat u de aanleg tot zonde al in u had. Daar u echter belast bent met de
oerschuld, waarvan u alleen door Jezus Christus verlost zult kunnen worden,
maar u Mij niet van onrechtvaardigheid zult kunnen betichten, zo volgt
hier heel duidelijk uit, dat uzelf zich schuldig heeft gemaakt aan de
zonde tegen Mij; dat mijn tegenstander u tot deze zonde heeft aangezet,
die u in vrije wil hebt begaan en er daarom ook volledig verantwoordelijk
voor bent; dat u dus aan alle kwellingen en leed uit het verleden zelf
schuldig bent en Jezus Christus u erbij helpt van deze schuld vrij te
worden.
U, die Mij zult willen dienen door het verbreiden van de waarheid, is
de scheppingsdaad uitvoerig duidelijk gemaakt, voor zover u in staat bent
het te begrijpen. En uit dit alles blijkt, dat de geestenwereld in het
allereerste begin in alle volmaaktheid buiten Mij werd geplaatst en dat
Ik eeuwigheden lang met het leger der oergeschapen geesten uitermate gelukkig
was. Doch Ik was sinds eeuwigheden ook op de hoogte van de vijandschap
van mijn eerste - buiten Mij geplaatste - geest. Ik was op
de hoogte van diens tegenstand en van de verwarring, die hij zou aanrichten
onder mijn oergeschapen geesten. Ik was op de hoogte van zijn afval van
Mij, maar Ik had hem als mijn evenbeeld buiten Mij geplaatst, met dezelfde
macht en kracht om te scheppen. En Ik heb hem ook niet gehinderd, toen
hij deze macht misbruikte en al zijn verkeerde, verdraaide, eigenschappen
overdroeg op diegenen, die hem vrijwillig volgden, want Ik liet alle wezens
hun vrijheid van wil. En zo ook was de val in de diepte te verklaren,
die alleen in vrije wil plaatsvond en daarom zo zwaarwegend was, omdat
de wezens zich nog in het licht van inzicht bevonden en zij desondanks
alle slechte eigenschappen van mijn tegenstander hebben aangenomen, die
hij in hen heeft gelegd, waarvoor Ik zelf echter niet verantwoordelijk
kan worden gesteld.
Amen |