BD.8913
16 januari 1965
Over de oorsprong van het kwade
Als u zo innig om de waarheid vraagt, zult u toch niet geloven
dat Ik u verkeerd onderricht. Gedenk mijn woorden: "Als gij, die
slecht zijt goede gaven aan uw kinderen geeft, hoeveel meer zal Ik dan,
uw Vader in de hemel, aan hen mijn geest geven die Mij erom vragen!"
Het zijn dus niet uw eigen gedachten die u neerschrijft, maar mijn geest
geeft ze u in, en altijd zo, dat u de betekenis begrijpen kunt, dat u
niet hoeft te vrezen misleid te worden. Wat van boven tot u komt, moet
duidelijk en voor iedereen begrijpelijk zijn, in zich geen tegenstrijdigheden
bevatten en geheel onverholen u mijn Wezen beschrijven, zodat u niet de
geringste twijfel in u voelt opkomen.
U, die als mens op de aarde vertoeft, u bent dat eens van Mij afgevallen
geestelijke. Door uw afval van Mij raakte uw denken verward. U nam van mijn tegenstander alle slechte eigenschappen aan, die niet van Mij zelf
zijn uitgegaan maar van mijn tegenstander. Uw wezen bleef niet goddelijk,
dus kwam het tegenover Mij te staan. Deze niet-goddelijke eigenschappen
moesten uit u verwijderd worden, waarvoor de eindeloos lange gang door
de scheppingen diende.
U had al een zekere rijpheid bereikt toen u zich op de aarde mocht belichamen.
Maar nu, in bewuste staat, beseft u met een goede wil de grote afstand
tot Mij, en dus moet u al uw slechte eigenschappen zelf overwinnen, die
Ik zelf echter niet in u gelegd heb maar die als gevolg van uw afval van
Mij, door de inwerking van mijn tegenstander, nog in u waren. U zelf had
de gevolgen ervan te dragen omdat u zelf vrijwillig het kwaad van mijn
tegenstander had aangenomen.
Deze waarheid blijft onherroepelijk bestaan. Ik zelf heb u wel zo geschapen
dat u kon ervaren wat goed en wat slecht was. Ik zelf had u zo geschapen
dat u zowel naar het goede als ook naar het kwade verlangen kon. Ik heb
u er echter niet toe gebracht dat u het kwade in u moest opnemen. Maar
uw verlangen was erop gericht en de gevolgen ervan zijn, dat u al die
slechte neigingen in het aardse leven nog in u hebt die mijn tegenstander
eens op u overdroeg, en dat u hier tegen moet strijden en ze ten laatste
zou moeten overwinnen. U kunt niet aannemen dat het kwade van Mij is uitgegaan, daar u anders
het gehele scheppingsplan als een knoeiwerk zou moeten bezien, dat echter
een werk van hoogste volmaaktheid geweest is.
Nooit kan iets in Mij zijn oorsprong hebben wat Ik als "zonde tegen
Mij" bestempel. Als u dus gezondigd hebt, dan moet u ook in strijd
met mijn wet van eeuwige orde gehandeld hebben en u moet uw zondeschuld,
zo ver u dit mogelijk is, zelf aflossen in het aardse leven. Maar u kunt
nooit zeggen dat Ik zelf u zo geschapen heb zoals u nu als mens bent,
als u daarmee de fouten en gebreken bedoelt waarmee u te kampen hebt.
Deze tegenspraak is zo opvallend dat u die als zodanig had moeten inzien
en afwijzen. Ik schiep wel de mens, maar het eigenlijke is de ziel, die
al veel van het niet-geestelijke kon afstoten tijdens de eindeloze gang
tevoren. Ze is de oergeest die eens gevallen is en de gevolgen van zijn
afval nog te dragen heeft - tot hij verlost is van zijn oerschuld. maar
toch nog met de begeerten die mijn tegenstander in hem gelegd heeft moet
afrekenen, om zich geheel te kunnen verenigen met Mij, zijn Vader van
eeuwigheid, uit wie hij hoogst volmaakt is voortgekomen.
Mijn woord van boven wordt u waarlijk zo gegeven dat het voor u begrijpelijk
is, en er wordt van u niets anders verlangd dan dat u het als waarheid
aanneemt. Doch Ik heb wijselijk voor de schrijver de kennis van de geschriften
verborgen gehouden, om diens blik niet te vertroebelen en alleen dat neer
te schrijven wat Ik voor heel belangrijk houd, lettend op het einde, omdat
juist deze vragen aanleiding zullen geven tot heftige debatten. Doch een
ding kan niet miskend worden, dat de mensen liever ertoe overgaan om in
een God te geloven die hoogst volmaakt is, en dat ieder goed mens voelt
dat het hem tegen de borst stuit zich in God ook de drager van het kwade
voor te stellen. En het gaat erom dat Ik niet de wereldwijzen winnen wil
maar hen, die van goede wil zijn.
Hoe echter zijn de vele bijbelplaatsen te verklaren, waaruit de lezer
afleidt Mij zelf met het kwade te kunnen confronteren? Bij deze duivelse
gelegenheid kan hij het beste binnensluipen en al te graag gaat hier de
menselijke wil op zijn wil in. Niemand verkeert in de positie hem de waarheid
te zeggen zoals mijn Johannes dit gedaan heeft, toen satan hem diezelfde
vraag stelde (Jakob Lorber/Bisschop Martinus 197,198). Zo is mijn Johannes
ook nu aan het werk u, mensen een helder licht te ontsteken dat niemand
kan uitdoven. En hij zal u ook nu de tegenstrijdigheid ophelderen die
echter geen tegenstrijdigheid is.
Vanuit God zijn al Zijn wezens voortgekomen, dus ook hij, de grootste
en machtigste geest, (Lucifer) die Hij zelf zich schiep om in hem een
afspiegeling van zich zelf te hebben, in wie Hij onophoudelijk de kracht
van Zijn liefde kon stralen, en van wie Hij ook deze liefdekracht terug
ontving. Hij schiep zich dus een evenbeeld dat Hij precies zo uitrustte
met alle vermogens, zodat tussen Hem en het scheppingswerk geen onderscheid
was dan dat, dat Hijzelf de Bron van kracht, zijn schepsel echter de ontvanger
van die kracht was. Zodoende was de eerst geschapen geest, Lucifer ofwel
lichtdrager, ook "uitgestraalde kracht" die als het eerste
zichtbare wezen door God buiten God zelf werd geplaatst - en dat dan voor
alle erna volgende wezens ook zichtbaar bleef tot zijn afval.
Maar dit wezen was toen nog geen tegenpool van God, want het had noch
aan God tegenstrijdige eigenschappen, noch een, aan God tegenstrijdig
gevoelen. Integendeel: het was in vurige liefde tot Hem ontvlamd en zijn
wil was net zo gericht als Gods wil. Ook hier is weer de duivelse list
onmiskenbaar: dat hij het tijdstip van de afval van God verplaatst naar
de scheppingsdaad, om juist God als de verantwoordelijke en hij zichzelf
als "zo geschapen" voor te stellen. Want denk hier serieus
over na: Hoe kan een "gerechtvaardigde tegenstelling" van
God, die dus anders is dan God zelf, "niet ongoddelijk" zijn?
(Leopold Engel, Ev.ll, hfdst.15, alinea 6) Hij is pas tot Zijn tegengestelde
geworden na ondenkbaar lange tijd, nadat hij, door het leger van eerst geschapen
oergeesten aangespoord, zijn wil en denkvermogen begon te veranderen.
Maar dit eeuwige tijden durende gelukzalig zijn is aan zijn val voorafgegaan
en zijn deze ongoddelijke eigenschappen uit hem voortgekomen, maar niet,
dat God ze in het geschapen wezen zou hebben gelegd, dat juist alleen
maar als Gods evenbeeld geschapen kon zijn. Ook deze vingerwijzing was
nodig om volledige duidelijkheid daarover te verschaffen; dat niet God
de veroorzaker van de zonde is geweest en Zijn (scheppings) werken zonder
enige twijfel vanuit Zijn liefde waren voortgebracht en daarom niet anders
dan volkomen, dat wil zeggen: goed in de hoogste volmaaktheid, moesten zijn.
U moet de openbaringen van boven begrijpen kunnen, daar u anders wel een
vreemde invloed zult moeten aannemen wanneer u iets onbegrijpelijks wordt
aangeboden. Want daarom stuurt God Zijn woord naar de aarde om u een licht
te geven, en alleen indien u werkelijk licht ontvangt, zult u ook God zelf als de Gever kunnen herkennen. Maar dan weet u ook dat u heel zeker
in de waarheid wandelt, omdat Hij diegenen niet in de duisternis van geest
laat, die zich aan Hem toevertrouwen en Hem vragen de waarheid te sturen.
Amen |