BD.8861
26 september 1964
Een grote dwaling wordt rechtgezet (voortzetting van BD.8860)
Alles is u duidelijk gemaakt met overgrote liefde, die onbegrensd
is en zich aan ieder schepsel schenkt ook aan het eens van Mij afgevallen
schepsel, want liefde kan niet vergaan, ze volgt het verlorene in de diepte
en tracht het weer te bewegen om terug te keren. Daarom heb Ik u ook het
scheppingswerk zo beschreven dat Ik ook het eerste wezen met grenzeloze
liefde omvatte, dat Ik Mij verheugde in zijn gelukzaligheid en aan hetwelk
Ik nimmermeer mijn liefde onttrokken zou hebben als het deze niet vrijwillig
afgewezen zou hebben.
Maar Ik heb u ook duidelijk gemaakt waarin de vrije wil bestond, dat het
wezen zichzelf veranderen kon en uit de eeuwige ordening is gestapt, en
dat dit niet verhinderd kon worden omdat het een vrije wil had, zich uit mijn wet van de eeuwige ordening te verwijderen. Het uitstappen uit mijn
wet was de zonde, waartoe Ik echter nimmer een wezen heb gebracht daar
dit in strijd is met mijn liefde.
Ik zelf ben in mijn diepste Wezen goed, in Mij is er niets wat tegen de
wet gericht is. Ik kan ook geen enkel wezen haten, Ik zal het voortdurend
met mijn liefde volgen, maar Ik kan niet het wezen dat tegen Mij gezondigd
heeft de gelukzaligheid schenken. Ik zou ook niet hebben kunnen beweren
dat het mijn wil geweest is dat het eerste wezen viel. U kent Mij niet
in mijn overgrote liefde en barmhartigheid, die geen hard woord spreekt,
ook al is uw schuld nog zo groot. Ik constateer alleen wat in overeenstemming
is met de feiten zonder echter toornig te worden, want mijn liefde is
groter als mijn "toorn" - en wat Ik doe volgens mijn heilsplan
van eeuwigheid, geschiedt altijd alleen uit liefde die naar u uitgaat
tot in alle eeuwigheid.
Wie derhalve van mening is, dat Lucifer vallen moest om dan voor Mij een
welkom werktuig te zijn, om voor Mij als tegenpool te dienen, die verwisselt
het op de hoogte zijn van zijn wil - die Mij sinds eeuwigheid bekend was
met het voorbeschikken van het wezen want deze wil was, omdat hij vrij
was tegen Mij gericht, zodat Ik bijgevolg op deze wil mijn heilsplan kon
opbouwen. Dat een wezen zo totaal veranderen kon dat volmaakt geschapen
was, dat het een haat tegen Mij kon opvatten die onmetelijk diep was,
dat is niet aan Mij toe te schrijven, die de Liefde zelf ben. Ik onttrok
ook dat wezen niet aan mijn liefde, daar haat een niet-goddelijke eigenschap
is die in Mij nooit een plaats kan vinden, die echter omdat de vrije wil
zich eindeloos ver van Mij verwijderen kon ook tot de diepste haat kon
omslaan. Dat betekent dus niet dat de haat in Mij aanwezig is, dat Ik
alles, zowel het goede als het kwade in Mij heb. Alles wat in Mij is,
bevindt zich in de goddelijke orde, alleen wat zich van Mij verwijderd
heeft bevindt zich ook buiten de eeuwige orde.
U, mensen moet begrijpen dat het onjuist is te denken in Mij ook maar
de geringste verkeerde ordening te kunnen ontdekken, want dan was Ik niet
volmaakt, wat nu eenmaal het goede in hoogste volmaaktheid alleen zijn
kan. Dat met mijn oneindige liefde ook de gerechtigheid samengaat is wel
de aanleiding tot allerlei nood en lijden die u mensen treffen, die Ik
echter veel te graag ver van u verwijderd zou willen houden, als u dat
toelaat door de juiste richting van uw wil.
En zo ook is de verwijdering van mijn eerst geschapen wezen mateloos toegenomen
en moet zo de afstand tot Mij aan zichzelf toeschrijven, die Ik ter wille
van de gerechtigheid niet naar believen verminderen kan, maar hij zal
voor Mij en mijn heilsplan de tegenpool blijven tot ook zijn uiteindelijke
verlossing kan plaats vinden. Daarom heb Ik u de scheppingsdaad zo verklaard,
opdat u niet in een verkeerde gedachtegang terecht komt, die u doet twijfelen
aan mijn hoogst volmaakte Wezen, dat alles buiten zich heeft geplaatst
in diepste liefde. En waar liefde is kan nooit een slechte gedachte een
wezen voorbestemmen om te vallen, een gedachte die nooit van Mij kan zijn
uitgegaan omdat Ik hoogst volmaakt ben.
Amen |