BD.8797
3 april 1964
God schiep alleen wezens in dezelfde volmaaktheid (1)
Door Mij is slechts een enkel wezen uitgestraald: Lucifer, de lichtdrager, die Ik Me schiep om Mij en mijn liefde aan hem te kunnen schenken. Een wezen dat daarom als mijn evenbeeld was vormgegeven, dat in hoogste volmaaktheid uit Mij voortkwam, dat als denkbeeld voor Me stond en ook al bestond in zijn volheid van licht en kracht, zoals het ook niet anders kon zijn, omdat uit Mij niets gebrekkigs kon voortkomen.
Dit wezen schiep Ik Me tot eigen diepe vreugde, omdat mijn oerwezen liefde is en liefde voortdurend gelukkig wil maken, maar er tevoren niets wezenlijks voorhanden was dat mijn liefde in zich kon opnemen. Het was een spiegelbeeld van Mij zelf. Ik zelf zag Mijzelf in dit wezen, dat door Mij buiten Mij geplaatst was. Het was als het ware mijn tweede Ik, dat liefde, wijsheid en macht evenzo in zich verenigde, dat het niet anders kon zijn dan Ik zelf, en dat derhalve ook onuitsprekelijk gelukzalig was, omdat de kracht van mijn liefde het voortdurend doorstroomde. Ik wilde eenzelfde wezen naast Mij hebben, omdat Ik uitermate gelukkig was in mijn scheppende kracht en deze zelfde gelukzaligheid een wezen wilde bereiden van welks geluk Ik nu kon genieten.
Mijn oersubstantie is liefde. En deze liefde is wederom kracht. De kracht van mijn liefde kon niet werkeloos blijven en liet onophoudelijk geestelijke scheppingen ontstaan. Maar niemand buiten Mij kon zich in deze scheppingen verheugen en dat bewoog Me om een evenbeeld te scheppen. Een wezen dat precies zo geaard was als Ik zelf, dat wel alleen een begin had, terwijl Ik sinds eeuwigheid bestond. Ik genoot mateloze gelukzaligheden door het uitstralen van de kracht van mijn liefde in dit door Mij geschapen wezen, dat nu - doorstroomd van dezelfde liefdeskracht - eveneens scheppend werkzaam wilde zijn en ook zijn kon, omdat het geheel vrij was.
Het ging volledig op in mijn liefde. Er was een voortdurende uitwisseling van liefde, want de liefde die Ik het wezen schonk, gaf het Mij evenzo weer terug. Het wezen was Mij toegedaan en ging geheel in Mij op. En dat betekende ongehinderde doorstraling van liefde, ongehinderd doorstralen met kracht die werkzaam wilde zijn. En daar het scheppen van de eerste lichtgeest Mij de grootste vreugde had bereid, zo bestond ook diens vreugde in het scheppen van gelijke wezens. Dus kwam uit onze beider liefdeskracht een ontelbaar leger van gelijke wezens voort, die allen hoogst volmaakt en uitermate gelukzalig waren.
Dit gebeuren is u mensen al herhaaldelijk door mijn openbaringen duidelijk gemaakt. En toch stelt u steeds weer vragen, wie eigenlijk de Schepper van de hoge en hoogste lichtwezens was, omdat u als mens al een ander denkbeeld van de oergeschapen lichtgeest hebt, omdat u niet meer het volledige inzicht bezit als gevolg van de zonde. Maar u vergeet dat alle oergeesten hun oorsprong hebben in Mij en in de lichtdrager, dat deze laatste mijn kracht gebruikte voor het scheppen van alle geestelijke wezens, dat u dus uit Mij bent en uit hem, maar ook dat zijn wil mijn kracht gebruikte die hem onbeperkt toevloeide. En zo zult u ook begrijpen dat de lichtdrager een uitzonderingspositie innam, omdat hij de enige was die door Mij zelf in het leven werd geroepen. Hij heeft nu door zijn afval van Mij wel zijn kracht en macht verloren, hij verloor zijn inzicht en viel in de diepste diepte, maar als wezen is hij nog steeds dezelfde oergeschapen geest, die nu werkzaam is als tegenpool, zoals hij tevoren Mij in vurigste liefde was toegedaan en de grootste gelukzaligheden genoot.
Alle andere gevallen wezens werden in hun oersubstantie opgelost. De eens als wezen uitgestraalde kracht werd omgevormd tot scheppingen van de meest uiteenlopende aard. Maar de lichtdrager die al het licht verloren had, bleef in zijn wezen wat hij was vanaf het eerste begin, alleen geheel veranderd in het tegendeel, zodat hij mijn tegenpool werd. En nu dient hij Mij als tegenpool bij het terugbrengen van het gevallen geestelijke.
Want eens is dit geestelijke op de proef gesteld, zich uit te spreken voor Mij of voor hem, en het volgde hem en werd ongelukkig. En nu wordt het steeds weer op de proef gesteld, want mijn huidige tegenstander volhardt in zijn recht op de gevallen wezens, evenals ook Ik hen niet opgeef, die uit mijn liefdeskracht zijn voortgekomen. Maar het wezen zelf neemt het besluit. Mijn tegenstander doet zijn rechten gelden en werkt in negatieve zin op de wezens in, terwijl Ik door positief inwerken de wezens voor Mij probeer te winnen.
En ontelbare wezens staan Mij bij, die ook door hem geschapen zijn, maar die Mij als Krachtbron erkenden, uit wie ook hij is voortgekomen. En deze wezens zijn in hun gelukzaligheid gebleven, omdat ze nog onafgebroken mijn kracht van liefde ontvangen en scheppend en vormend werkzaam zijn. Zelfbewuste wezens zijn echter alleen uit Mij en de lichtdrager gemeenschappelijk voortgebracht en deze zelfbewuste wezens blijven ook bestaan tot in alle eeuwigheid.
Alleen de eens gevallen wezens verloren voor een bepaalde tijd hun zelfbewustzijn, om de klim omhoog uit de diepte weer te kunnen afleggen in opgeloste toestand. Maar ze krijgen het zelfbewustzijn weer terug zodra ze de laatste wilsproef als mens moeten afleggen. Maar steeds moet er met een wezenlijke tegenstander van Mij rekening worden gehouden, want hij is gebleven wat hij was en hij zal ook blijven wie hij is, voor eeuwige tijden. Maar toch zal hij eenmaal zijn wezen weer veranderen en zich omvormen tot liefde. En ook hij zal weer onbeperkt gelukkig zijn. Dan zal mijn liefde hem weer doorstralen, zoals het was in het allereerste begin.
Amen |