BD.8794
30 maart 1964
Verrijzenis ten leven
De wezens die eens door Mij werden uitgestraald, droegen zolang mijn wil in zich, als ze in innige liefde met Mij verbonden waren, toen
Ik hen doorstralen kon met mijn liefde en er daarom in hen geen andere
wil kon zijn dan de mijne, anders gezegd: dat hun willen en denken voortdurend
in overeenstemming was met mijn willen en denken. En toch was de wil van
de wezens vrij, omdat ze nu eenmaal door Mij geschapen, hoogst volmaakte
wezens waren en dezelfde wil in zich hadden als Ik, zonder echter onder
enige dwang te staan. Dus hun wil was vrij vanaf het begin, maar niet
anders dan de mijne en deze gelijkheid van wil was zo eeuwigheden, want
deze gelijksoortigheid van hun wil met de mijne kon zolang niet verstoord
worden als de stroom van mijn liefde al deze wezens doorstraalde.
Pas toen de eerst geschapen oergeest, Lucifer, zijn denkvermogen verkeerd
gebruikte, toen hij het woord dat hem uit Mij toestroomde niet meer verlangend
in liefde aannam en daardoor de kracht van mijn liefde die hem toestroomde
een lichte afzwakking onderging, begon de eigen wil in hem, die vrij was,
zich te uiten zonder dat Ik hem daarbij hinderde. En pas toen hij zich
steeds sterker begon te verzetten tegen de kracht van mijn liefde, kon
van een uiting van zijn vrije wil gesproken worden, die echter tot nu
toe geheel in mijn wil opging, ofschoon hij vrij was. En nu was de tijd
gekomen waarin mijn eerst geschapen evenbeeld vrij moest beslissen, omdat
Ik pas de wilsproef van hem verlangde, toen zijn wil begon af te wijken
van de mijne, door het afwijzen van de krachtstroom van mijn liefde.
En zo was het ook gesteld met alle door ons beider liefdekracht geschapen
wezens, die nu weer door Lucifer ertoe werden gebracht aan hun wil uiting
te geven, die net zo vrij was en ook net zo lang geheel in mijn wil opging
als ze zonder remmingen de stroom van mijn liefde ontvingen. Ook zij begonnen
hun denkvermogen verkeerd te gebruiken en zich meer bij de wil van Lucifer
aan te sluiten, en Ik hinderde hun vrije wil niet, want Ik wilde dat ze
nu openlijk de wilsproef aflegden bij wie ze wilden blijven.
Dus kwam de vrije wil pas in actie, toen de wezens zich afsloten voor mijn liefde, want tevoren betrof deze wil - ofschoon vrij - helemaal Diegene,
van wie ze waren uitgegaan. Het wezen bewees dus pas dan de vrijheid van
zijn wil, toen het tegen Mij in opstand kwam, want tevoren verhinderde
zijn grote liefde het, zijn wil tegen Mij te keren; want de liefde zal
steeds met Mij één van wil zijn. Houd dit dus voor gezegd
dat wel ieder schepsel als wezenlijk goddelijk kenmerk de vrije wil had,
omdat het mijn evenbeeld was, maar dat het eeuwigheden lang van deze vrije
wil geen gebruik maakte, omdat het geheel één was met Mij
en zich ononderbroken in de stroomkring van mijn liefde bevond, wat zoveel
betekende, dat het niet uit de eeuwige ordening trad.
Pas de verandering in het denken van Lucifer bracht ook een verandering
van zijn wil teweeg en Ik liet zowel zijn verkeerd denken, alsook zijn
verkeerd willen de vrije loop, die dan weer na eindeloze tijden ook steeds
meer op de door hem geschapen wezens overging en de wil zich dus nu splitste
en van nu af aan de 'vrije wil' zich openbaarde. Wanneer er dus gezegd
wordt: de wezens konden niet anders willen dan zoals het mijn wil was,
dan gaat dit over de toestand in het begin, toen ze alleen mijn wil lieten
gelden uit overgrote liefde voor Mij en als gevolg van het doorstralen
met mijn allesoverheersende liefde. In deze toestand was een andere wil
dan de mijne niet mogelijk, het was evenwel geen toestand van dwang waarin
de wezens zich in het begin bevonden, veeleer alleen het bewijs van hoogste
volmaaktheid waarin Ik ieder wezen buiten Mij plaatste.
Dat Lucifer en een groot deel van zijn aanhang gevallen is door de verkeerde
wilsbeslissing en zo in de grootste ellende geraakte, maakte echter het
worden tot een "kind Gods" mogelijk, alleen moest het wezen
door de diepste diepten gaan en een zo grote strijd voeren op zijn terugweg
naar Mij, dat het zich daardoor ook de rechten van een kind verwerft.
De niet gevallen wezens echter genieten ononderbroken hemelse zaligheden
en ze zijn er toch niet van uitgesloten eveneens nog het kindschap Gods
na te streven en te bereiken.
Doch Ik weet waarlijk hoe Ik mijn schepselen met gaven bedenk en welke
wegen ze moeten gaan om het hoogste doel te bereiken. Maar steeds is het
de aaneensluiting met Mij die hun de hoogste gelukzaligheid oplevert.
En Ik ben alle kinderen zo nabij dat ze me kunnen gewaarworden en wederom
zo ver weg, dat ze onophoudelijk naar me zullen streven en steeds weer
de aanstraling van mijn liefde als bewijs van mijn aanwezigheid mogen
ontvangen.
Amen |