BD.8631
30 september 1963
God kent sinds eeuwigheid de wil van de schepselen
Alles zag Ik vooruit. Ik wist hoe de geestelijke wezens in vrije wil zouden beslissen, evenals Ik sinds eeuwigheid op de hoogte ben van de wil van de mensen, hoe lang deze Mij weerstand biedt. Doch dit weten verhinderde Mij niet het plan van de vergoddelijking van de door Mij geschapen wezens ten uitvoer te brengen, omdat Ik evenzo vooruitzag dat Ik eens het doel zal bereiken dat Ik Mij zelf heb gesteld toen Ik uit mijn liefde geestelijke wezens buiten Mij schiep. Doch nooit zal Ik de vrije wil van mijn schepselen aantasten, al houden ze zich nog zo lang van Mij verwijderd, want voor Mij bestaat het begrip tijd niet. Want in de eeuwigheid zijn het alleen maar vluchtige momenten wat u mensen voor tijdperken van eindeloos lange duur aanziet.
Maar u mensen die zich nog van Mij verwijderd houdt, u die nog onvolmaakt bent, voor u geldt nog het tijdsbesef, en wel zo lang, tot u zich weer vervolmaakt hebt, tot u zich hebt veranderd tot uw oerwezen waar alle begrenzingen zijn opgeheven. En zo lang is uw lot ook geen gelukzaligheid te noemen, want in deze tijd tot aan uw volmaaktheid zult u moeten lijden. Het doel dat Ik Me stelde toen Ik u schiep, moet door u zelf worden bereikt, uw vrije wil moet hiernaar streven. En daar deze vaak zeer lang weerspannig is tegen Mij, moet Ik middelen gebruiken die er toe leiden dat de weerstand wordt opgegeven. En zo’n middel is vaak het leed. Een leed waar de mens zijn eigen zwakheid inziet en er behoefte aan heeft steun te zoeken bij een Wezen dat hem bijstaat. Dan ontstaat er een toenadering tot Mij, die dan ook naar het doel leidt: de totale aaneensluiting (met Mij). Het plan van de vergoddelijking van de door Mij geschapen wezens weerhield Mij er ook van, de afval van de wezens van Mij te verhinderen. Want deze vergoddelijking moest het wezen zelf volbrengen in vrije wil. En daar het zijn volmaaktheid opgaf, waarin Ik het wezen had geschapen, moest het een groot werk volbrengen: zich zelf uit de diepte weer op te werken, om dan echter de hoogste graad van volmaaktheid te bereiken, waarnaar zijn wil zelf moest streven, het wezen werd dus niet van Mij uit daartoe gedwongen.
Deze vrijheid van de wil is alleen het beslissende, wil Ik volledig vrije, hoogst volmaakte wezens naast Mij hebben, die nu ware goden zijn en zullen blijven omdat zij totaal mijn evenbeeld zijn geworden. Ik kan alles, aan mijn macht zijn geen grenzen gesteld, maar Ik zelf kan niet in strijd handelen met de wet van de eeuwige ordening die op diepste liefde en stralendste wijsheid is gebaseerd. Ik kon dus geen wezens scheppen zonder vrije wil, omdat Ik alleen het volmaakte kan laten ontstaan, de vrije wil echter bij de volmaaktheid hoort. En wederom moesten deze wezens nu ook hun goddelijkheid bewijzen, dat ze dus hun volmaaktheid ook in vrije wil behielden en zich helemaal mijn wil eigen maakten en dus daardoor ook in de volmaaktheid bleven. Ze moesten daarom ook de mogelijkheid hebben hun wil verkeerd te richten, want het waren geen door Mij onder dwang gehouden wezens. En deze beslissing moest ieder van de door Mij buiten Mij geplaatste wezens nemen en Ik was op de hoogte van het resultaat van deze wilsproef.
Daar Mij echter niets onmogelijk is, gebruik Ik de meest verschillende middelen die mijn wijsheid als goed en effectief zag en die steeds alleen mijn liefde als motivatie hebben om al mijn schepselen onmetelijk gelukkig te maken. Zo overzie Ik ook te allen tijde de geestelijke toestand van mijn schepselen en Ik weet daarom ook wanneer ingrijpende veranderingen of omwentelingen nodig zijn om het vastgelopen proces van het terugvoeren weer voort te zetten. En de tijd speelt voor Mij geen rol, want zodra het wezen de staat van volmaaktheid heeft bereikt, waar het begrip tijd niet meer bestaat, beschouwt het ook deze lange tijd van vooruitgang alleen als een kort moment en is het gelukkig, deze te hebben overwonnen. Het heeft dan ook weer het helderste inzicht en dus weet het ook dat de wet van de eeuwige ordening zo’n ommekeer verlangt, wanneer het wezen de hoogste volmaaktheid - het kindschap van God - bereiken wil. Dan zal het Mij loven en prijzen en Mij heel zijn liefde schenken. En dan zal het ook weer grenzeloos gelukkig zijn, zoals het was in het allereerste begin.
Amen |