BD.8603
1 september 1963
Het lot van de God loochenaars
Het is de grootste triomf van de tegenstander wanneer hij
een mens van het geloof in een God heeft afgebracht, die de wereld liet
ontstaan en ook hem zelf heeft geschapen. Dan heeft hij bereikt wat hij
wilde bereiken, namelijk God volledig te verdringen uit de gedachten van de
mens. Dan hoeft hij niet meer bang te zijn hem te verliezen. Maar de mens
die een God geheel loochent is in zijn leven ook een liefdeloos mens.
Daarom heeft de tegenstander invloed op hem, terwijl een mens die nog
een vonkje liefde in zich heeft toch nog tot het inzicht kan komen dat
er een werkelijke Macht bestaat, die zijn levenslot bepaalt en van wie
hij zelf afhankelijk is. De eerstgenoemde echter is met al zijn zinnen
aan de wereld gehecht. Voor hem bestaat er buiten deze wereld niets, hij
waant dat alles voorbij is en hij in het "niets" terugkeert
na zijn lichamelijke dood, en daarom geniet hij zoveel als mogelijk van
wat het aardse leven hem biedt.
Zulk een mens kan ook over een scherp verstand beschikken, hij wordt echter
door Gods tegenstander misleid en zal zich zelfs aanmatigen "bewijzen"
te kunnen aanvoeren die het geloof in God teniet zouden moeten doen. Alle
scheppingen tracht hij te verklaren als uit een natuurkracht ontstaan,
dat deze natuurkracht echter een Wezen moet zijn dat moet kunnen denken
en een Wil heeft, wil hij niet toegeven. En zijn denken zal ook net zolang
foutief en verward zijn totdat hij een klein lichtje in zich ontsteekt
door daden van liefde, waarover hem echter ieder weten ontbreekt. Hij
is dus nog geheel en al in de boeien van de tegenstander.
En daarom gaat zulk een God loochenaar met grote zekerheid een hernieuwde
kluistering tegemoet, want hij faalt volkomen bij zijn laatste beslissing
op aarde. Hij is nog net zo weerspannig tegen God als hij eertijds was
bij zijn afval van God, hij behoort bij de tegenstander en moet uiteindelijk
ook zijn lot met hem delen.
Zo'n mens kan door verstandelijk redeneren ook geen opheldering gegeven
worden, hij wil niet geloven en hij zal daarom ook alle geestelijke kennis
verwerpen als inbeelding en fantasie. Zo'n mens nu een geestelijk weten
te willen bijbrengen zou volledig tevergeefs zijn, want Gods tegenstander
is zijn heer en die zal nooit dulden dat hem iets duidelijk wordt. Hij
zal hem in steeds diepere duisternis dompelen en de verblindende lichten
van de wereld des te feller aan hem doen voorkomen, zodat deze mens totaal
onbekwaam is geestelijke dingen te geloven. De tegenstander heeft hem
geheel in bezit genomen en laat hem ook niet meer los.
Het gaat in het aardse leven echter alleen daarom dat de eertijds gevallen
oergeest nu in het stadium als mens God erkent, dat zijn oerschuld van
hem wordt afgenomen, wat alleen door Jezus Christus kan gebeuren. Hem
moet hij erkennen en Zijn verlossingswerk aannemen, want daarmee neemt
hij ook God zelf aan die in Jezus het werk van verzoening voor zijn oerschuld
heeft volbracht.
Maar zolang de mens volledig ongelovig door het aardse leven gaat blijft
hij belast met zijn schuld en kan het geestelijke rijk nooit binnengaan,
maar hij moet de ontwikkelingsgang door de scheppingen der aarde opnieuw
afleggen in ontzettende kwelling en weer eindeloze tijden lang. Want ook
in het rijk hierna zal het niet lukken een God loochenaar van mening te
doen veranderen en hem te bewegen zijn weerstand tegen God op te geven,
want hij sluit zich net zoals op de aarde af van alle leringen, en tegen
zijn wil in kan in hem geen licht ontstoken worden.
Maar zou het een mens op aarde die meent niet te kunnen geloven serieus
te doen zijn de waarheid te weten te komen of er werkelijk een God en
Schepper bestaat, dan zouden die moeiten waarlijk niet zonder succes zijn.
Dan zou hij er altijd weer over nadenken en ook verstandelijk tot een
andere conclusie komen, want er zijn genoeg bewijzen in de schepping die
hem tot andere gedachten zouden kunnen brengen. Alleen moet de wil om
de zuivere waarheid te weten te komen aanwezig zijn. Maar deze wil ontbreekt
bij die mensen die zich in de macht van de tegenstander bevinden, en zij
gaan daarom in volledige geestelijke duisternis door het aardse leven.
Maar ook zulke mensen worden steeds weer geconfronteerd met genaden, altijd
weer worden zij onopvallend geholpen, want Gods liefde achtervolgt ook
zulke mensen en zoekt ze voor zich te winnen. Hij reikt hun altijd weer
Zijn hand, die zij alleen maar hoeven te grijpen om zich dan ook uit de
macht van de tegenstander te kunnen bevrijden. Maar nooit wordt hun wil
gedwongen. En daarom bepaalt die mens zelf zijn lot en moet hij weer in
gekluisterde toestand de weg over de aarde gaan, overeenkomstig de wet
van de eeuwige ordening.
Amen |