BD.8504
21 mei 1963
Gods gerechtigheid eist verzoening voor de schuld
Ik ben een goede en rechtvaardige God. Mijn liefde voor mijn
schepselen is onmetelijk en Ik zou hen allemaal gelukkig willen maken
en hun het hoogste geluk willen bereiden, omdat de liefde Mij daartoe
dringt. Maar omdat Ik hoogst volmaakt ben, moet Ik zelf ook in mijn ordening
van eeuwigheid verkeren, alle tekens van mijn volmaaktheid moeten te herkennen
zijn en dus moet ook mijn gerechtigheid mijn volmaaktheid bewijzen, die
daarom ook aan mijn overgrote liefde, die Ik aan al mijn schepselen zou
willen betonen, grenzen stelt.
Ik kan geen wezen gelukkig maken dat zondig geworden is, omdat dit mijn
gerechtigheid zou weerspreken. Daarom is mijn liefde dus gebonden aan mijn eeuwige wet. Ze kan alleen het volmaakte gelukkig maken in die mate,
zoals Ik zou willen dat het wezen onbeschrijflijk gelukzalig is. Ik kan
wel genade voor recht laten gelden, doordat Ik het zondig geworden wezen
help dat het vrij van zijn zonden wordt. Maar de wil daartoe moet van
het wezen zelf uitgaan, het moet zich van zijn zondeschuld bewust zijn
en verlangen daarvan vrij te worden en het moet daarvoor om hulp vragen.
Dus kan Ik het wezen niet van zijn schuld bevrijden tegen zijn wil in
en Ik kan het ook zolang niet met mijn liefde gelukkig maken tot mijn
gerechtigheid genoegdoening is gegeven, waartoe het wezen zelf bereid
moet zijn. Vele van de door Mij in het leven geroepen geestelijke wezens
hadden tegen Mij gezondigd. Ze waren zondig geworden en aan mijn eindeloze
liefde werden beperkingen opgelegd, omdat mijn gerechtigheid niet toeliet
dat de liefde werkzaam kon zijn als vroeger, dat ze dus de wezens onmetelijk
gelukkig maakte.
En daarom zouden deze wezens voor eeuwig verbannen zijn geweest uit de
stroomkring van mijn liefde, als er niet aan mijn gerechtigheid zou worden
voldaan, wat echter de wezens zelf niet konden, waartoe ze totaal niet
bij machte waren door hun afweren van de kracht van mijn liefde - waarin
hun grote zonde bestond. Toch moest genoegdoening worden gegeven volgens
de wet van de goddelijke ordening, als het wezen ooit opnieuw door mijn
liefde doorstraald, dus gelukkig gemaakt, zou kunnen worden.
En dit werk van verzoening volbracht de mens Jezus uit liefde voor Mij
en voor de mensheid, waarvan Hij de rampzalige toestand inzag en die op
wilde heffen op grond van Zijn liefde. Daardoor werd er aan mijn gerechtigheid
voldaan en mijn liefde kon nu op de voorgrond treden en zich keren naar
de wezens die eens van Mij zijn uitgegaan en hun weer een zaligheid bereiden
die alleen Ik zelf als de eeuwige Liefde hun ten deel kan doen vallen, die echter ook ieder wezen onmetelijk gelukkig maakt.
Door de vroegere zonde van afval van Mij werd me van de kant van hen die
zondig waren geworden een beperking van mijn liefde opgelegd, omdat Ik
niet tegen de wil van een wezen in, hem de kracht van mijn liefde doe
toekomen. En zelfs wanneer het zijn weerstand opgeeft, moet het wezen
tevoren vrij zijn van zijn zondeschuld om mijn liefde weer te kunnen ontvangen,
omdat de gerechtigheid dit eist, die tot mijn volmaakt Wezen behoort en
omdat Ik eeuwig niet de wet van de ordening ongedaan kan maken, die gegrondvest
is in mijn volmaaktheid.
De mens Jezus vervulde de wet. Hij leefde helemaal in de goddelijke ordening,
Hij zag echter ook de levenswandel van zijn medemensen, die geheel tegen
de wet van de goddelijke ordening in gericht was, en Hij nam al hun zondeschuld
op Zijn schouders en bracht Mij een ontzettend groot offer om de zondeschuld
van al het eens gevallene te delgen. En Ik nam dit offer aan en voor Mij
volstond het als compensatie voor de onmetelijke zondeschuld die de van
Mij afgevallen wezens en dan ook de mensen op zich hadden geladen. Ik
nam het offer van de mens Jezus aan, die alle mensen wilde verlossen van
de zonde. Want de liefde in Hem bracht het offer, de Liefde echter was
Ik zelf.
Dus heeft de Liefde de schuld te niet gedaan, wat echter niet mogelijk
geweest zou zijn zonder een boetedoening die Ik alleen maar kon volbrengen
in het omhulsel van een mens die in staat en gewillig was te lijden -
die zelf onmetelijk geleden heeft als compensatie voor de zondeschuld
van het gevallene. En bijgevolg is de gerechtigheid niet omzeild, haar
werd genoegdoening gebracht en nu kon mijn liefde weer actief worden,
Ze kon zich wegschenken en de schepselen onmetelijk gelukkig maken, want
ze waren weer zonder schuld en daarom ook kunnen ze zich weer met Mij
verenigen en helemaal met mijn liefde doorstraald worden, zoals het was
in het allereerste begin.
En mijn liefde neemt niet af, en ze zal allen die eens zondig zijn geworden
helpen, dat ze hun schuld vrijwillig onder het kruis dragen, haar aan
Jezus overgeven, en zo dus mijn gerechtigheid niet wordt omzeild en toch
het wezen vrij wordt van zijn schuld, omdat de Liefde zelf zich heeft
geofferd, omdat ze zich in de mens Jezus bereid verklaarde te lijden en
te sterven, opdat de mensen - de eens gevallen wezens - niet hoefden te
lijden voor hun onmetelijke zondeschuld, daar ze eeuwig niet bij machte
zouden zijn hun zonden te delgen en tegenover Mij boete te doen, die Ik
als rechtvaardige God moest eisen om de wezens weer de gelukzaligheid
te schenken, die mijn onmetelijke liefde hen bereiden wil.
De vereffening van de grote schuld moet tevoren tot stand worden gebracht,
want mijn volmaaktheid kan niet tegen de wettelijke ordening ingaan, elke
schuld moet zijn uitgewist, omdat mijn gerechtigheid dit eist.
Amen |