BD.8197
22 juni 1962
Zwak geloof - Ongelovigheid
Het geloof is onder de mensen zeer zwak geworden. De mensen
kennen wel allen de leerstellingen die Mij, hun God en Schepper betreffen,
zij nemen echter niet alles als waarheid aan wat hun als zodanig wordt
uiteengezet, en zij verwerpen ook vaak die leerstellingen die volgens
de waarheid zijn, omdat zij zelf niet in staat zijn deze te onderzoeken,
ofwel de juiste weg niet gaan om te kunnen onderzoeken: de directe weg
tot Mij, die hun waarlijk ook inzicht in de waarheid schenken zou.
Wat de mensen geleerd wordt van de kant van hen die zich aangesteld voelen
is meestal ook gespeend van de waarheid. Het is een misvormde leer die
daarom niet overeenkomstig de waarheid is, omdat zij zonder enig onderzoek
werd overgenomen als goddelijke inspiratie - en nu ook nog het onvoorwaardelijke
aannemen van deze leerstellingen geëist wordt, zodat ook de denkende
mens het niet waagt om zelf te onderzoeken, om de waarheid van de dwaling
te kunnen onderscheiden - doch hij zou het moeten - en hij zou het kunnen,
als hij ernstig naar de zuivere waarheid verlangt en zich tot mijzelf
zou wenden.
En zo is de mensheid ongelovig geworden, zodat ze vaak ook een God en
Schepper niet meer erkennen wil en daardoor ook haar aardse weg niet doorgronden
kan en bijgevolg de zin en de samenhang van de mensen met hun God en Schepper
hun ook niet duidelijk te maken is. Ze zijn daarom ook niet op de hoogte
van mijn wil, waarvan de vervulling hun een grote helderheid zou schenken.
En zodoende streeft geen mens er naar de weg terug tot Mij te gaan, als
hij in die mate ongelovig is dat hij zelfs twijfelt aan het bestaan van
een God en Schepper. En zo moet de mens eerst weer dat geloof verwerven
dat hij ook verwerven kan, omdat hij kan denken en omdat hij ook geholpen
wordt juist te denken als het om zulke innerlijke vragen gaat: in welke
verhouding hij als geschapen wezen staat tot de Macht die het geschapen
heeft.
En als de mens maar wil, kan hij ook tot het geloof komen - als hem zulke
vragen bezighouden die in verband staan met zijn bestaan op deze aarde.
Want altijd zullen lichtwezens zich om hem bekommeren en hem door middel van gedachten
onderrichten, en dit volgens de waarheid zodra het hem erom te doen is
de waarheid te verkrijgen. Maar dan zal hij ook spoedig weten dat het
de wil van zijn Schepper is dat de mens een leven in liefde leidt. Hij
zal het weten omdat hij zelf het gevoel in zich heeft van wat goed en
wat slecht is omdat hij in zich een stille aanmanende stem heeft die hem
Zijn wil bekend maakt. En leeft de mens nu volgens zijn innerlijke gevoelens,
dan zal ook het geloof in hem spoedig levend zijn. Hij zal weten dat zijn
innerlijk gevoelen juist is - dat er een Wezen is uit wiens macht hij
voortgekomen is - en dat dit Wezen met Zijn liefde hem op het oog heeft.
Want hij beseft snel de wijze wegen waarover hij geleid wordt en die hem
duidelijk het aanwezig zijn van zo'n Macht bewijzen aan wie hij
zijn bestaan te danken heeft.
En heeft hij nu deze gedachten verworven, dan zal hij zich ook door middel van
zijn gedachten tot dat Wezen wenden en, omdat hij diens grote macht inziet,
zich ook vrijwillig onder Hem plaatsen - zich laten leiden en dat machtige
Wezen om Zijn bijstand vragen. Want hij voelt zich als mens zwak, maar
wil niet tegen de wil van zo'n Macht in handelen.
Dan onderwerpt hij zijn wil aan Mij, de eeuwige Godheid - en dan kan hij
er ook zeker van zijn dat hij door Mij omvat wordt en dat Ik hem nimmermeer
opgeef tot hij zich met Mij verenigd heeft, tot hij zijn aardse opdracht
vervuld heeft - die hem werd opgelegd voor zijn aardse bestaan en die
nu altijd alleen daarin bestaat dat de mens zijn God en Vader onderkent
en naar Mij streeft - dat hij zich onderwerpt aan mijn wil.
Dat hij dus Hem weer erkent als zijn God en Vader van eeuwigheid, van
wie hij zich eens vrijwillig afwendde en daardoor in de diepte gevallen
is, waaruit hij onherroepelijk weer ten hogen moet terugkeren - dat hij
daarom vanwege dit doel over de aarde gaat. De mens moet leren geloven
- en daarom moet hem een weten overeenkomstig de waarheid worden uiteengezet.
Dan zal hij ook kunnen geloven, want dan zal hij Mij zijn God herkennen
als zijn Vader en naar mijn liefde verlangen, die Ik hem ook onbeperkt
schenk omdat hij eens uit mijn liefde is voortgekomen.
Ik kan hem echter op geen enkele wijze tot geloven dwingen in leerstellingen
die het geestelijke rijk, die Mij zelf als God en Schepper betreffen.
De mens moet zelf dat geloof verwerven en hij zal dat ook, als hij maar
een leven in liefde leidt - als hij zijn best doet de eigenliefde te overwinnen
en die in onzelfzuchtige naastenliefde te veranderen.
Hij wordt daarom innerlijk aangespoord, omdat mijn goddelijke liefdesvonk
dit bewerkstelligt, die hem steeds ertoe probeert te brengen het goede
te doen in onbaatzuchtigheid - en hij maar hoeft toe te geven aan de aandrang
ervan. Want iedere liefdedaad schenkt hem een licht - en wat er nu van
hem geëist wordt te geloven dat begrijpt hij steeds meer - hij neemt
het aan en daardoor wordt zijn geloof levend.
Amen |