BD.8059
9 december 1961
Het geloof aan een voortleven van de ziel
Wanneer de mensen er toch maar aan zouden willen geloven dat hun ziel - hun eigenlijke ik - onvergankelijk is, wanneer ze zouden willen geloven dat de ziel als mens op deze aarde zichzelf het lot bereidt in het rijk hierna, wanneer ze haar aardse lichaam verlaat. De onverschilligheid tegenover hun latere lot zullen de mensen eens bitter berouwen, want eens zullen ze tot het besef komen wat ze verzuimden in het leven op aarde, wat ze zouden hebben kunnen bereiken wanneer ze de waarschuwingen en vermaningen zouden hebben geloofd die hun op aarde steeds weer werden aangedragen. De onverschilligheid tegenover hun toekomstig lot is het grootste kwaad dat veel mensen in de afgrond dreigt te sleuren. En daarom moeten ze er steeds maar weer op worden gewezen dat er een verder leven is na de dood, dat ze niet kunnen vergaan, ook al moeten ze hun aardse lichaam afleggen. Hun gedachten moeten gericht worden op deze tijd, die zo zeker komt als de dag van morgen. Dan zouden ze ook in groter bewustzijn van hun verantwoordelijkheid leven, als ze maar het geloof zouden kunnen verkrijgen aan een voortleven na de dood.
Ook dit kan hun niet worden bewezen, ze kunnen het alleen geloven. Maar ze kunnen een overtuigd geloof verkrijgen, wanneer ze nadenken en vragen naar het eigenlijke doel van hun leven op aarde. Slechts een geestelijk gerichte gedachte zou voldoende zijn dat hem ook het antwoord door middel van gedachten wordt gegeven uit het rijk dat het ware vaderland van de ziel is. Maar deze vragende gedachten moet de mens in vrije wil opzenden, want hij kan niet dwangmatig in zulk geestelijk denken worden gedrongen. Maar de geringste impuls kan al voldoende zijn dat hij zichzelf deze vraag stelt en ze zal zeker alleen goede gevolgen hebben. Daarom moet de mens vaak worden getroffen door gevoelige verliezen die al datgene kunnen betreffen wat hij bemint, aards bezit of ook lieve mensen waarvan het verlies hem tot zulke gedachten kan aanzetten. En dan zijn ook zware slagen van het noodlot voor hem tot een zegen geworden, wanneer ze het denken van de mens in geestelijke banen leiden en geestelijke krachten nu tussenbeide kunnen komen die hem trachten te onderrichten.
En wordt de mens gevraagd of hij overtuigd gelooft aan een voortleven van de ziel, dan zal hij daar meestal aan twijfelen, zelfs wanneer hij daarover vanuit de kerk is onderricht en het nog niet openlijk heeft weersproken. Maar de innerlijke overtuiging ontbreekt hem en dat laat hem ook onverschillig zijn in zijn levenswandel, die gericht moet zijn op dat leven in het geestelijke rijk. Maar steeds weer wordt de mens geconfronteerd met wederwaardigheden die zijn denken moeten en kunnen richten op het einde, dat zeker voor hem is en dat toch geen einde betekent voor zijn ziel. En steeds weer zullen hem ook onderrichtingen toekomen in de vorm van gesprekken of geschriften die hij wel in vrije wil kan aannemen of afwijzen.
En ook het verlies van aardse goederen kan de mens tot nadenken stemmen, zodat hij zich afvraagt of het bezit ervan de eigenlijke zin van het bestaan op aarde is. En dan is er ook de mogelijkheid, dat zijn denken verandert; dan is het mogelijk dat hij een verder leven na de dood niet voor uitgesloten houdt en nu zijn levenswandel bewust gaat, omdat hij voelt dat hij zich er eenmaal voor moet verantwoorden. En dan zal in hem de zekerheid ook steeds sterker worden, dat het niet is afgelopen met de dood van zijn lichaam, want waar maar de geringste wil aanwezig is op aarde een zinvol leven te leiden, wordt de mens ook geholpen en zal hij niet verloren gaan.
Amen |