BD.7911
5 juni 1961
Verandering van de dood naar het leven
Ik leid al het dode naar het leven. Want de oorsprong van
alles, wat is, was leven. Het was een toestand van onophoudelijke werkzaamheid
in licht en kracht, want de kracht van mijn liefde - de diepste grondslag
van al het bestaan - doorstroomde ook dat, wat als iets wezenlijks van
Mij was uitgegaan, en deze kracht moest nu ook werkzaam worden in ononderbroken
werkzaamheid. Deze werkzaamheid bestond uit het voortdurend scheppen,
maar over de aard van het geschapene kan jullie geen opheldering gegeven
worden, omdat het geestelijke scheppingen waren, die jullie nog beperkte
denken niet vatten kan. Maar het was werkzaam, en deze werkzaamheid was
het bewijs van "leven".
Toen de wezens zich van Mij afkeerden, toen ze zich verzetten tegen de
kracht van mijn liefde, vervielen ze langzaam aan in een toestand van
werkeloosheid en aldus kwamen ze van het leven in de dood. Zij verhardden
in hun substantie, ze werden onbeweeglijk, star en tot geen enkele daad
in staat. Maar ze waren nu ook niet meer zalig te noemen. En in deze dode
toestand bevinden zich nog talloze wezens, die eens als mijn schepselen
van Mij uitgegaan waren in alle volmaaktheid, die bovenmate zalig waren,
omdat ze in licht en kracht onbeperkt konden werken, maar die desondanks
vrijwillig hun volmaaktheid opgaven, toen ze zich tegen Mij verzetten
en het aanstralen van mijn liefde weerden, toen ze mijn tegenstander -
die als eerst-geschapen wezen zich eveneens van Mij losmaakte - in de
afgrond volgden. Nu kwamen ze dus vanuit het leven in de dood terecht.
Maar Ik laat hen niet eeuwig in deze toestand, Ik probeer al het dode
weer het leven te geven, en Ik zal niet eerder rusten, tot Ik mijn doel
bereikt heb en al het eens van Mij afgevallene weer tot Mij teruggekeerd
is - tot het weer levend geworden is. Maar deze terugkeer naar Mij is
een proces, dat eindeloos lange tijden duurt, dat zeker eenmaal tot een
eind gekomen zal zijn, maar waarvan het wezen zelf de tijdsduur bepaalt.
Want Ik moet met één ding rekening houden: de vrije wil,
die elk wezen als teken van zijn goddelijkheid bezit en die dus ook de
aard en de tijdsduur van het proces van terugkeer bepaalt.
Wat jullie nu om jullie heen zien, dus elk scheppingswerk, is alleen ontstaan
ten behoeve van deze terugkeer, want Ik heb me een heilsplan voorbereid,
dat mijn liefde en wijsheid als succesvol onderkende en dat mijn macht
om het uit te voeren, laat slagen. Ik wil het dode weer het leven geven.
En dat betekent: al het starre, wat niet tot werkzaamheid in staat is,
moet langzaam weer tot werkzaamheid toegelaten worden, die Ik weliswaar
nu zelf bepaal, omdat Ik de Mij weerstrevende wil aan banden legde voor
een bepaalde tijd van opwaartse ontwikkeling en het zo langzaam weer de
toestand van "leven" bereikt, maar in een toestand van moeten,
dat wil zeggen: het bezit in deze tijd geen vrije wil, maar moet zich nu bezighouden
naar mijn wil, maar om met zekerheid na een eindeloos lange ontwikkelingsgang
weer eenmaal de toestand van vrije wil te bereiken. En onder deze ontwikkelingsgang
is te verstaan de gang door alle scheppingen der aarde, een proces, die
jullie zullen begrijpen, wanneer jullie je ieder scheppingswerk voorstellen
als bevolkt door de afzonderlijke zielensubstanties, die aan het eens-gevallene
wezen toebehoorden, dat in die dode toestand werd opgelost in ontelbare
partikeltjes, die dus nu in de scheppingen de hun toegewezen werkzaamheid
verrichten naar mijn wil - naar de goddelijke natuurwet.
Jullie mensen zullen jullie slechts een kleine voorstelling kunnen maken
over wat de schepping in haar diepste grond is, jullie moeten weten, dat
zij niet willekeurig ontstaan is zonder zin of doel, maar dat ze een zeer
geweldig doel heeft: bijdragen aan het opwekken van het dode tot leven.
Want dat, wat eens van Mij afvallig werd, waren wezens, die Ik naar mijn
evenbeeld buiten Mij geplaatst had, die Ik gelukkig wilde maken en waarin Ik tegelijkertijd ook mijn gelukzaligheid wilde vinden. Het waren schepselen
van mijn liefde, die Ik voor eeuwig niet opgeef en die Ik wil helpen uit
de dode toestand, die ze door eigen schuld veroorzaakt hadden, die Ik
naar het leven wil leiden, dat eeuwig duurt.
En daar mijn liefde voor het door Mij eens geschapene niet minder is geworden,
zal Ik ook niet verzwaken in mijn inspanningen, deze dode schepselen het
leven te geven. Maar eenmaal wordt hun ook de vrije wil teruggegeven,
en dan moeten zij zelf het werk van mijn liefde aan zichzelf voltooien.
Zij moeten zich in vrije wil weer tot Mij wenden, zoals zij zich eens
in vrije wil van Mij afkeerden. Zij moeten dus zelf voor de toestand van
het leven kiezen, want hun laatste voltooiing wordt niet door mijn, maar
door hún wil bepaald. En als deze wil faalt, dan verlengt het wezen
weliswaar zelf de duur van de dode toestand, maar eens bereik Ik toch
zeker mijn doel, want Ik laat niets over aan de toestand van de dood,
wat eertijds met het doel van een vrij leven in licht en kracht uit mijn
liefde voortgekomen is.
Amen |