BD.7803
21 januari 1961
De geestelijke hoogmoed en het gevaar ervan
De geestelijke hoogmoed is het grootste kwaad, want deze
te overwinnen vereist de grootste kracht. En daar de mens die geestelijk
hoogmoedig is nog geheel en al aan de tegenstander toebehoort, zal hij
God nooit vragen om toezending van kracht en hij zal gekluisterd blijven
tot zijn hart is veranderd tot deemoed, wat meestal meer dan één
gang over de aarde vergt, dus een hernieuwde kluistering in de materie
nodig heeft. De geestelijke hoogmoed is zodoende de erfelijke kwaal van
hem die uit hoogmoed in de diepte is gevallen. Deze zal zijn hoogmoed
ook in eeuwigheden niet opgeven en daarom zal hij pas dan de weg naar
de Vader inslaan, wanneer hij zich zo klein en nederig en krachteloos
voelt, dat hij nu smeekt om kracht, die hem dan ook geschonken wordt.
En zo ook is zijn aanhang die in geestelijke hoogmoed volhardt, die zich
niet buigen wil onder de wil van God, die daarom ook geen "God"
boven zich wil erkennen, die als mens van de waarde van zijn "ik"
zo helemaal overtuigd is, dat hij geen geestelijke onderrichtingen aanneemt,
dat hij meent geen hulp nodig te hebben die hem van de kant van een hogere
Macht kan worden verleend.
Volledig ongeloof en geestelijke hoogmoed zullen steeds samengaan en omdat
de mens geen God wil erkennen, zal hem ook nooit de kracht kunnen toevloeien
zich te bevrijden van die erfelijke kwaal en de medemens kan hem niet
beïnvloeden, omdat hij denkt verheven te zijn boven alles wat "geloven"
vooropstelt, wat in geestelijk gebied oprijst. Deze mensen aan te spreken
en hun het woord Gods over te brengen, heeft zelden succes, omdat
ze voortdurend onder de invloed van de tegenstander van God staan, die
ook zijn aanhang van God gescheiden wil houden, opdat hij zelf niet zwakker
zal worden in zijn macht en kracht, die hij in zijn aanhang meent te bezitten.
Er moet grote aardse en lichamelijke nood over een mens komen die geestelijk
hoogmoedig is, zodat hij bij zichzelf het gevoel van zwakheid bemerkt,
waardoor zijn gedachten zouden kunnen veranderen, hij moet inzien dat
hij niets is en niets veranderen kan krachtens zijn menselijke natuur
en dit gevoel van gebrekkigheid moet hem tot nadenken aanzetten, dan geeft
hij langzaam zijn arrogantie op - om welke reden het een genade van buitengewone
betekenis is, wanneer de mens in zulke levensomstandigheden wordt geplaatst
waarin hij zich van zijn zwakheid en gebrekkigheid bewust wordt en hij
daaruit de consequenties kan trekken. Maar zijn vrije wil blijft steeds
gehandhaafd, waarom ook steeds de tegenstander zijn invloed zal uitoefenen
en hij dan net zo goed de gedachten kan verwerpen die bij hem opkomen.
Maar er wordt om zijn ziel geworsteld ook van de kant van de lichtwereld
om hem voor het lot van een hernieuwde kluistering te behoeden - en wanneer
het hun maar gelukt dat de mens voor zijn dood zijn volslagen nederigheid
beseft en dat hij nog voor zijn dood een Macht boven zich erkent. Dan
kan hij nog in het hiernamaals verder worden geholpen en hoeft hij niet
nog een keer de gang door de gehele schepping te gaan. Dan is het hem
gelukt zich te bevrijden van de heerschappij van de tegenstander, ofschoon
de ziel in het rijk hierna erg zal moeten worstelen om tot het licht te
komen dat op aarde vaak voor haar heeft geschenen, maar niet werd aangenomen.
Maar God heeft erbarmen, met iedere ziel en Hij geeft haar niet op. Maar
de mens heeft 'n vrije wil en deze alleen bepaalt het lot van de ziel
wanneer ze het aardse lichaam verlaat.
Amen |