BD.7761 Het dringen van de geestvonk naar de geest van de Vader De geest in u dringt onophoudelijk aan op de verbinding met de geest van de Vader van eeuwigheid. Maar u wordt zijn dringen niet altijd gewaar. U slaat niet altijd acht op de uitingen die hij u doet toekomen. U schenkt niet altijd aandacht aan datgene wat hij u wil overbrengen. Maar hij is in u. Ieder draagt de geestvonk in zich als deel van de geest van de Vader en is bijgevolg ook onafscheidelijk verbonden met de geest van de Vader. En omdat dit geestvonkje in u rust, kan ook ieder mens de weg gaan tot Mij wiens deeltje u bent. Want van binnen uit wordt u gedrongen de band met Mij te zoeken. Maar u zult dit innerlijke aandringen ook kunnen afweren en op mijn tegenstander gericht blijven, omdat dan de geest in u zich terugtrekt, dus op geen enkele manier dwingend op uw wil inwerkt. En zo is dus alleen uw wil beslissend voor het succes of de mislukking van uw aardse bestaan. De vrije wil is echter het teken van een goddelijke verbondenheid. Dus moet die voor het schepsel blijven behouden, daar het anders eeuwig onvolmaakt zou blijven. Dat de mens nu juist of verkeerd kan denken en willen, moet echter mogelijk zijn omdat hij een beslissing moet nemen in zijn leven op aarde. En er zullen twee krachten op hem inwerken, die dus proberen zijn denken en willen te beïnvloeden. Maar deze beide krachten zijn verschillend. Ze staan tegenover elkaar. Ik en Mijn tegenstander proberen de ziel van de mens te winnen en elke macht werkt anders op de mens in. Mijn tegenstander probeert het lichaam voor zich te winnen, dus door het lichaam de ziel ertoe te brengen te willen en te denken zoals hij wil en denkt, terwijl Ik door de geest de ziel tracht te beïnvloeden. En de verlangens van geest en lichaam zijn heel verschillend van aard. Maar laat de ziel zich door de geest in zich overreden wat zij moet willen en denken, dan behoort ze ook spoedig Mij toe. Want dan zal het denken en willen juist zijn - dat wil zeggen: overeenstemmen met mijn wil - en de ziel weer naar het licht leiden, naar haar vroegere volmaaktheid. Geeft echter de ziel toe aan het verlangen van het lichaam, dan heeft mijn tegenstander haar gewonnen. Want dan blijven de wil en de gedachten van Mij afgewend. Ze gaan geheel op in de wil van mijn tegenstander en de ziel blijft nog eindeloos lange tijd op een verre afstand van Mij. En toch draagt ze ook de geestvonk van Mij in zich, maar ze belet hem elke uiting. Hij kan geen ingang vinden. Ze luistert niet naar zijn aandringen en wensen, maar vervult elk verlangen van het lichaam. Deze ziel is weliswaar ook met Mij verbonden, omdat het eeuwig niet bestaat losgemaakt te zijn van Mij als de scheppende kracht. Maar ze merkt er niets van en bevindt zich daarom in een isolement wat altijd een ongelukkige toestand is. Ze biedt Mij dan weerstand die Ik niet met geweld breek, en verlengt de toestand van verwijdering van Mij weer voor eindeloos lange tijd. De ziel die daarentegen acht slaat op de uiting van de geest, komt steeds dichter bij Mij. En haar scheiding van Mij is al spoedig opgeheven, omdat de geestvonk niet rust tot de vereniging met Mij is voltrokken, omdat de geest in de mens nu alleen het denken en willen van hem bepaalt en dit niet anders dan goed en juist kan zijn. Want Ik zelf ben het die nu in u werkzaam is en ook werken kan, omdat u uw vroegere weerstand zelf hebt opgeheven en Ik nu weer ongehinderd mijn liefdeskracht in u binnen kan laten stralen. Dus ieder mens kan Mij vinden, omdat hij in zich een leider heeft die geen andere weg gaat dan die naar Mij. En sluit hij zich nu bij deze leider aan, dan zal hij ook gegarandeerd Mij zelf bereiken. Hij zal zich steeds inniger met Mij aaneensluiten, want Ik zelf trek hem aan door de geest die in u is, omdat u een deel van Mij bent. Amen |