BD.7748
16 en 17 november 1960
Oerschuld en delging door Jezus Christus
In mijn groot erbarmen voor u volbracht Ik het verlossingswerk in de mens Jezus. Wat Ik buiten Mij had geplaatst, was zondig geworden tegen Mij en slechts een gering deel van de geschapen wezens bleef bij Mij toen het om de wilsbeslissing ging die Ik verlangde om de geschapen wezens bovenmate gelukkig te kunnen maken. Ze wilden Mij aanschouwen en daar dit niet mogelijk was, omdat de wezens zouden zijn vergaan in de reusachtige overvloed aan licht die ze zouden hebben aanschouwd, keerden ze zich naar hem toe die voor hen zichtbaar was, die Ik als eerste geest buiten Mij had geplaatst als mijn evenbeeld. De wezens ontbrak het echter niet aan inzicht en zo wisten ze ook dat ze uit Mij waren voortgekomen, maar desondanks wendden ze zich van Mij af en tot die ander, waarin nu ook de grote zonde bestond die hen in eindeloze diepten stortte.
Ik had medelijden met hun toestand, de wezens boezemden Mij mededogen in, die nu geheel zonder licht zich in de macht van mijn tegenstander, van de eerst afgevallen geest bevonden en dus ook in een boven alle mate rampzalige toestand verkeerden, die eeuwig niet meer veranderd zou zijn wanneer Ik hun niet mijn ontferming schonk. En dit was het gevolg van de Liefde die deze wezens eertijds had geschapen en die hen daarom ook volgde in de diepte. Mijn eindeloze liefde gaf het gevallene, dat ook Mij toebehoorde, niet op. Want het was voortgekomen uit mijn kracht, die mijn eerst geschapen wezen Lucifer onophoudelijk toestroomde en hem in staat stelde ontelbare wezens te scheppen. Dus behoorde dit wezenlijke ook aan Mij toe, maar het was uit eigen wil zondig geworden. Het was uit eigen wil mijn huidige tegenstander gevolgd. Maar het lot van dat gevallene boezemde Mij medelijden in en Ik wilde het de mogelijkheid bieden zich zover uit de diepte omhoog te werken dat het weer in de toestand van de vrije wil belandde, om het dan opnieuw voor de wilsproef te kunnen stellen, bij welke Heer het zich aansloot.
Maar de wezens waren door hun afweer van mijn liefdeskracht zodanig verzwakt, dat ze ook dan hun wilsproef niet doorstonden, wanneer Ik hun na eindeloos lange tijd de vrije wil teruggaf. En deze zwakheid van de wezens boezemde Mij medelijden in en bewoog Me tot het verlossingswerk, om aan de zwakke kracht over te brengen, die door de boetedoening voor die vroegere schuld - door de smartelijke kruisdood - werd verworven. Mijn medelijden met de gevallen wezens was overgroot en daarom wilde Ik zelf de schuld op Me nemen en ze teniet doen. Daar Ik als God echter niet kon lijden, moest dit werk om de schuld uit te wissen in een mens gebeuren die zich uit liefde voor zijn medemensen bereid verklaarde boete te doen en die zijn werk van liefde bekroonde met een uitermate smartelijk lijden en sterven aan het kruis.
De Liefde in de mens Jezus was de eigenlijke Boeteling voor de schuld en de Liefde was Ik zelf. Ik zelf was in de mens Jezus oppermachtig. Ik kon in totale kracht in de mens Jezus werkzaam zijn, al Zijn doen en laten was door de Liefde bepaald en zo volbracht dus de Liefde het verlossingswerk, Die zich alleen in een menselijk omhulsel borg die dit bovenmenselijk lijden op zich nam. De Liefde had medelijden en deed de zondeschuld teniet die het gevallen geestelijke ongelukkig maakte. De Liefde toonde mededogen en ze maakte de weg weer vrij die terugvoert naar het vaderhuis.
Alleen de Liefde was in staat de gerechtigheid genoegdoening te verschaffen, want deze kon niet worden genegeerd omdat ze tot mijn wezen behoort, omdat anders mijn volmaaktheid te betwijfelen zou zijn. En ter wille van de gerechtigheid moest dus de grote schuld teniet worden gedaan, alvorens Ik mijn schepselen weer kon opnemen in mijn rijk van licht en gelukzaligheid. En er werd dus een weg gevonden. De Liefde borg zich in een mens die in staat was te lijden en die de Liefde dus ook bereidwillig deed zijn, de grote schuld op zich te nemen en er onmetelijk voor te lijden en uiteindelijk de bitterste dood te sterven aan het kruis.
De mens Jezus ging deze weg naar het kruis. Hij die de Liefde in zich borg, Die Ik zelf ben van eeuwigheid. Alleen zo kon de onmetelijke schuld teniet worden gedaan. Alleen de grote barmhartigheid bewoog Me, Mij zelf om mijn schepselen te bekommeren die bovenmate ongelukkig waren en die zich zonder hulp nooit meer vrij zouden hebben kunnen maken uit de macht van mijn tegenstander. Want hij had recht op deze wezens omdat ze hem vrijwillig in de diepte gevolgd zijn. Ik zelf betwist hem dit recht niet, maar ook Mij behoren deze wezens toe en daarom worstel Ik om ze en help hen hun wil te versterken opdat ze zich nu zelf proberen vrij te maken en dit ook kunnen door de aan het kruis verworven genaden.
De mens Jezus nam Mij zelf in zich op. Hij maakte zich zelf gereed door Zijn leven in liefde, zodat Ik zelf als de eeuwige Liefde in Hem mijn intrek kon nemen, zodat Ik Hem geheel en al doorstraalde, zodat Hij alleen nog wilde en deed wat de Liefde in Hem gebood, zodat Ik zelf dus het verlossingswerk realiseerde, omdat de mens Jezus geheel in mijn wil opging. Want Hij en Ik waren één, Hij was God in alle volheid en alleen Zijn buitenkant was "mens" voor de ogen van de medemensen. Maar ook deze buitenkant had zich vergeestelijkt, alleen dat die zo lang nog het "menselijke" behield tot het verlossingswerk was volbracht. Want lijden kon alleen de mens Jezus en Zijn lijden en kwellingen waren onbeschrijflijk, omdat ook de schuld onmetelijk was die Hij op Zijn schouders had genomen om ze te verzoenen. En ieder mens kan nu vrij worden van zijn schuld, ieder die Mij zelf in Jezus Christus erkent, die de genaden van het verlossingswerk aanneemt, die in Hem gelooft en ook gelooft dat Ik in Hem voor u gestorven ben om u te verlossen.
Amen |