BD.7461
22 november 1959
Het lot van de zielen zonder geloof en zonder liefde in het
hiernamaals
In een vreselijke gemoedstoestand komen de zielen in het
hiernamaals aan, die zonder enig geloof en zonder enige liefde van deze
aarde zijn heengegaan. En het aantal ervan is groot, want tot aan hun
dood zijn de meeste mensen gevangen in eigenliefde en kunnen ze zich niet
losmaken van de wereld. Want niet bij allen gaat er aan hun sterven een
tijd van lijden vooraf, velen worden weggeroepen midden uit hun werk,
midden uit de wereld en op een leeftijd, waarin ze nog lang niet aan hun
einde denken. En dan geldt de gemoedstoestand, waarin de mensen zich juist
bevinden en die meestal weinig van een voorbereiding voor hun ziel zal
getuigen. En zo is ook het geloof van hen meestal oppervlakkig, wanneer
er tenminste van iets dergelijks gesproken kan worden. Aan de dood en
het lot van hun ziel denken ze niet, omdat ze nog midden in de wereld
staan en het leven op aarde als doel op zichzelf beschouwen. En de liefde
is voor hen evenzo een vreemd gebied, omdat ze alleen aan zichzelf denken
of aan degenen, met wie ze in nauwste verbinding staan, waar dus begrijpelijk
een gevoel van liefde aanwezig is, dat echter niet zo hoog kan worden
aangeslagen als de onbaatzuchtige liefde voor de naaste. En het lot van
al diegenen is vreselijk, wanneer ze voor de poort van de eeuwigheid staan,
want er schijnt nauwelijks een lichtje voor hen. Hun toestand is armzalig,
omdat ze helemaal geen geestelijke goederen bezitten, die alleen waarde
hebben voor het rijk hierna.
En de zielen, die onverwacht van de aarde moesten scheiden, hebben ook
nog geen idee van hun overlijden. Ze wanen zich nog op aarde, alleen verplaatst
in onherbergzame streken en ze kunnen nu hun lot niet meer aan. Ze denken
er helemaal niet aan, dat ze niet meer op aarde verblijven en ze proberen
steeds alleen maar weer in die toestand terug te komen, waarin ze in het
leven op aarde leefden. Vaak met niets ontziende hardheid tegenover de
andere zielen, wanneer ze met zulken tezamen zijn, die allen hetzelfde
lot hebben te dragen, omdat ze dezelfde aard hebben, dus in dezelfde geestelijke
gesteldheid - even arm en armzalig - in de duisternis verblijven. Ze dwalen
in diepe duisternis rond en menen door nacht en nevel te zwerven en wachten
op de morgen, die hen weer een beetje licht moet brengen. En de nacht
wil maar niet eindigen, omdat ze niet eerder in het licht kunnen komen,
tot ze hun instelling hebben veranderd, tot ze in zichzelf zijn gekeerd
en nu ook beseffen, dat ze niet meer op aarde leven en ze nu ernstig over
zichzelf oordelen, denkend aan hun leven op aarde, dat ze niet hebben
gebruikt op de juiste manier.
Komen die zielen zelf nog tot dit inzicht, dan is dat een daad van genade
van God, die diegenen wil helpen, die langzaam hun wil veranderen en zich
bezinnen. Dan komen ook wezens zulke zielen tegemoet, die hen verder opwaarts
helpen, wanneer de ziel gewillig is. Maar de nood is groot, voordat de
ziel deze verandering van wil bij zichzelf voltrekt. En de noodtoestand
is heel wat groter onder de gestorvenen, dan de toestand van geluk en
gelukzaligheid, omdat maar weinig mensen op aarde het rijp worden van
hun ziel met ware levensernst nastreven, omdat maar weinig mensen in zoverre
hun leven bewust leven, dat ze hun best doen een leven in liefde te leiden.
De wil, eens het rijk van het licht binnen te mogen gaan, geeft de ziel
al veel kracht, zodat ze ook zeker het doel zal bereiken. Maar wanneer
de mensen zichzelf helemaal niet aan zulke gedachten overgeven, wanneer
ze geheel zonder scrupules voortleven en alleen trachten hun lichamelijk
"ik" te bevredigen, wanneer ze bij zichzelf niet het leven
van hun ziel na de dood overdenken, gaan ze ook in een volledig onvoorbereide
staat het rijk hierna binnen. En ze kunnen nog van een grote genade spreken,
wanneer ze voor hun dood nog door ziekten worden geteisterd en hun gedachten
zich toch bezighouden met het sterven en ze daardoor toch nog worden gelouterd
en kunnen worden voorbereid op het binnengaan van het rijk hierna.
Het einde is nabij. Voor ieder mens kan het uur plotseling en onverwachts
komen en daarom zou ieder mens vaak aan het einde moeten denken. Hij zou
het niet lichtvaardig nog in de verre toekomst moeten veronderstellen.
Veeleer zou hij zich steeds en te allen tijde ermee vertrouwd moeten maken,
dat hij de aarde moet verlaten en God innig smeken, zich om hem te bekommeren
en hem het binnengaan in het lichtrijk mogelijk te maken. En God zal hem
er ook de kracht voor geven, zich voor te bereiden en ten behoeve van
zijn ziel het werk te verrichten, dat nodig is om het rijk binnen te gaan,
waar geen verschrikking en duisternis bestaat, maar waar alleen licht
en gelukzaligheid is. Want God wil niet, dat de mens zijn ondergang tegemoet
gaat, maar de mens is vrij; hij alleen bepaalt zijn lot in de eeuwigheid,
hij alleen schept het lot voor zich, dat zijn ziel wacht in het geestelijke
rijk.
Amen |