BD.7343
21 april 1959
Het voortleven van de ziel na de dood
Een ding is zeker, dat u leeft, ook al is uw lichaam gedoemd
te sterven. Maar het hangt alleen maar van uzelf af in welke toestand
u leeft na uw lichamelijke dood. Of uw leven gelukzalig is dat dan ook
een echt leven genoemd kan worden, of dat u zonder licht bent en machteloos
- wat gelijk staat met de dood, terwijl u toch het besef van uw bestaan
behoudt en daarom smartelijk pijn moet lijden. Maar het zal nooit gebeuren
dat u geheel vergaat, dat u niets meer van uzelf weet en dat uw existentie
is weggevaagd. En omdat u nu eenmaal blijft bestaan, moest u er bezorgd
om zijn uzelf een staat van geluk te verschaffen, zolang u als mens op
deze aarde vertoeft.
Want uw lot later in het rijk hierna is een aangelegenheid van uw eigen
wil. U heeft het in eigen hand al naargelang uw levenswandel die u op
deze aarde leidt. Is het een leven in onbaatzuchtige naastenliefde, dan
kunt u er ook zeker van zijn dat u een gelukzalig lot wacht. Leeft u echter
maar voor uw eigen "ik" en ontbreekt het u aan liefde tot de
naaste en dus ook tot God, dan kunt u ook met zekerheid een smartelijke
toestand verwachten. Want dan bent u arm en ongelukkig te noemen omdat
het u ontbreekt aan licht, kracht en vrijheid, wat u dan als een onuitsprekelijke
kwelling ondergaat
Dat u mensen op aarde zo weinig geloof hecht aan een voortleven, heeft
ook zijn invloed op uw levenswandel. U handelt onverantwoordelijk tegenover
uw ziel omdat u niet gelooft dat zij bestaan blijft wanneer uw lichaam
sterft. En u gelooft niet dat de ziel uw eigenlijke "ik" is
en dat zij alles net zo ervaart als in het aardse leven. Dat zij naar
geluk en licht verlangt en dat het haar bitter berouwt wanneer zij eens
een glimpje licht aan inzicht heeft verworven, waardoor zij haar eigenlijke
aardse opdracht inziet en terugziende zich de bitterste verwijten maakt
deze niet vervuld te hebben. Terwijl de zielen die de lichtsferen mogen
ingaan lof en dank zingen, en vol van kracht en in vrijheid nu werkzaam
kunnen zijn tot eigen gelukzaligheid.
Een vergaan is er dus niet. Maar in welke gesteldheid de ziel haar bestaan
ervaart beslist u mensen zelf op deze aarde. Want deze tijd is u gegeven
opdat u de staat van uw ziel, die in het begin van uw menswording nog
zeer gebrekkig is, verbetert. En daarom moet de arbeid aan de ziel van
de mens deze zijn, zichzelf een waar en onvergankelijk leven te bezorgen,
opdat die eenmaal in vrijheid het rijk van licht kan ingaan waar zij nu
naar haar staat van rijpheid werken kan, die wel in verschillende graden
mogelijk is, maar altijd dan pas leven genoemd kan worden wanneer de ziel
eenmaal het rijk van het licht betreden mag.
De ziel kan echter ook aan het einde van haar aardse leven even gebrekkig
zijn als in het begin. Ja, zij kan zelfs nog meer verduisterd zijn geworden
en dan is haar toestand net die van de dood. Dan heeft zij haar leven
op aarde misbruikt zij heeft de genade van haar belichaming niet benut
en toch zal ze niet vergaan. En dit is een zeer treurige en beklagenswaardige
toestand, en toch door eigen schuld, want alleen de wil van de mens is
beslissend voor het lot van de ziel - en deze wil is vrij.
Als de mensen toch maar geloven wilden dat er een voortleven is na de
dood, dan zouden zij meer bewust van hun verantwoordelijkheid leven op
aarde en zich inspannen uit de diepste diepte op te stijgen. Maar ook
tot geloven kan geen mens gedwongen worden, doch ieder wordt geholpen
om tot geloven te komen.
Amen |