BD.7335
14 april 1959
Geestelijke blindheid
Voor de geestelijk blinde kan geen licht schijnen, tenzij
hij vraagt dat hem de ogen worden geopend om het licht dat hem toe straalt,
te kunnen zien. Dus is de vraag om licht voorwaarde, voortkomend uit de
wil, om het licht te mogen zien dat hem zo lang onthouden was. Daarom
moet de mens zijn eigen blindheid gewaar worden, ze moet hem tot last
worden, hij moet zich bewust zijn van het gemis om zich net als ziende
mensen te mogen verheugen, hij moet het dus willen dat hij ziende wordt.
Dan zal hem ook het oog worden geopend, hij zal licht mogen ontvangen,
want het eeuwige Licht van mijn liefde is voor iedereen beschikbaar en
niet in de laatste plaats voor een mens die het begeert.
Zolang echter de mensen in geestelijke blindheid voortgaan, zolang hun
elke kennis over geestelijke zaken ontbreekt, over geestelijke verbanden
en over hun eigen verhouding tot Mij, hun God en Schepper van eeuwigheid,
zolang dus zijn deze mensen zich niet bewust, dat ze gebrekkig gevormd
zijn, dat ze blind zijn in de geest; veeleer beschouwen ze hun aardse
capaciteiten als alleen voornaam om hun aardse leven met succes af te
leggen, en ze zien weer alleen het aardse succes en zijn tevreden wanneer
de wereld hun dat biedt wat ze voor zichzelf wensen.
En daar zij zelf zich niet gebrekkig gevormd voelen, vragen ze ook niet
om datgene wat hun ontbreekt, om het licht van het inzicht, en ze blijven
blind in de geest. De wil is nog niet actief geworden, maar zonder dit
is de toevoer van het licht, van de waarheid, vruchteloos, want ofschoon
ze hiervan horen door hun medemensen, herkennen ze haar niet, maar ze
horen alleen maar woorden en begrijpen de zin er niet van. En de wil kan
weer niet gedwongen gericht worden, hij moet uit zichzelf een beslissing
nemen.
Maar door predikingen kunnen ze toch gewezen worden op hun geestelijke
blindheid, omdat het toch soms mogelijk is dat hun harten zich openen
door zo'n prediking en de wil dan kan worden opgewekt meer licht
te ontvangen. Want anders dan door het doen toekomen van mijn woord kan
op zulke mensen niet worden ingewerkt, en ook dit kan nog vruchteloos
zijn, maar moet toch niet worden nagelaten, omdat de blinde eerst eens
moet ervaren dat hij blind is. Want wat hij tevoren nooit heeft gekend,
dat mist hij ook niet. En zo moet het licht aan ieder mens worden voorgehouden
en de weldaad van het licht moet hem duidelijk worden gemaakt. Er moet
hem gezegd worden wat andere mensen allemaal kunnen zien met hun gezonde
ogen en dat ook de mogelijkheid bestaat hem die gezonde ogen te geven
wanneer hij dit zelf wil.
De geestelijke blindheid weegt daarom zo zwaar omdat ze zich doet gevoelen
in het rijk hierna, want in diepste duisternis betreedt de mens dat rijk
na zijn dood aan wie het niet gelukt is, zich minstens een glimpje licht
op aarde te hebben verschaft, waarin hij dan ook beter de weg kan vinden
in het geestelijke rijk. Maar volledig blinden zullen daarginds moeilijk
het licht bereiken, en omdat zij zich dan verweren tegen elk lichtvonkje
dat hen treft, kennen ze toch nog niet de weldaad van het licht; en de
gelukzaligheid van het kunnen verkeren in lichtvolle sferen zal hun ook
zolang onthouden blijven, tot ze zelf een lichtkring binnengaan en zich
nu daar hun ogen laten openen, wat hun toch heel wat moeilijker valt dan
op aarde.
Daarom moet al op aarde het licht dicht bij de mensen worden gebracht
en wie het aanneemt, doet daar goed aan, want dan heeft hij de duisternis
verlaten en bij zal nooit meer bang hoeven te zijn door haar verslonden
te worden, want het licht zal hem dan eeuwig bijlichten.
Amen |