BD.7279
10 februari 1959
God is een "God van liefde", niet een god van
toorn
Mijn liefde en erbarmen zal het niet toelaten, dat een wezen
zich eeuwig in de dood bevindt, dat het eeuwig is blootgesteld aan de
kwellingen van de hel, dat het eeuwig niet wordt verlost. Er bestaat geen
eeuwige verdoeming en ook mijn eerst geschapen wezen - nu mijn tegenstander
- zal eens weer door Mij worden aangenomen en kunnen binnengaan in hoogste
gelukzaligheid, wanneer de tijd daar is. Want Ik ben een God van liefde,
maar niet een god van toorn, die alles meedogenloos verdoemt, wat zich
eens tegen hem heeft gekeerd. Maar een God van liefde straft niet, integendeel,
Hij tracht het gevallene op te richten, Hij probeert het op te heffen
uit de diepte omhoog, Hij wil dat het verlorene weer de weg terugvindt
naar Hem, bij wie het te allen tijde liefdevol onthaal vindt, omdat Ik
en God van liefde ben. En zo zal nooit de toestand van gescheiden zijn
van mijn eens gevallen schepselen eeuwig duren, deze zal eens beëindigd
zijn en de innigste gemeenschap zal ieder wezen weer met Mij verbinden,
zoals het eens in het allereerste begin was.
Maar de perioden van een scheiding kunnen onmetelijk lang zijn. Het wezen
kan zich wel eeuwigheden verwijderd van Mij - en dus in een ongelukkige
toestand - bevinden en het bepaalt zelf de tijdsduur van het zich afkeren
van Mij. Dus schept het voor zichzelf ook de toestand van de hel, want
niet Ik verdoem het wezen vanwege zijn vroegere zondenschuld, maar het
wezen zelf schept voor zich de afstand van Mij; het wezen zelf stuurde
op de verwijdering aan en moet daarom ook zelf streven naar het dichter
bij Mij komen, omdat het door Mij in het allereerste begin vrij werd geschapen
en deze vrijheid van hem heeft misbruikt. Daarom komt het eens weer in
de toestand van vrijheid en moet het dan dus ook de terugkeer naar Mij
bewerkstelligen. Een toestand, die het wezen voor zichzelf heeft geschapen,
moet het ook zelf beëindigen, wil het weer een waarachtig gelukzalig
wezen worden en niet slechts een marionet zijn, die mijn wil op een plaats
stelt, die het niet zelf heeft gewenst.
Het wezen is zo lang in de toestand des doods, als dat het zich op afstand
van Mij bevindt. En mijn wil is en blijft: het wezen het leven terug te
geven, dat het verloor door eigen schuld. Dus kan er geen sprake zijn
van een verdoemenis mijnerzijds, die Mij als een onbarmhartige rechter
voorstelt, die een schuld met de meest verschrikkelijke straf oplegt:
eeuwig van Mij gescheiden te zijn. Mijn Wezen is liefde en zelfs het zondig
geworden schepsel bezit nog mijn liefde, omdat mijn natuur vanuit haarzelf
niets anders dan liefde kent. En liefde wil steeds gelukkig maken, maar
nooit straffen of verbannen, want u bent mijn kinderen, die Ik vanuit mijn liefde schiep en die ook mijn liefde altijd en eeuwig zullen bezitten,
ook wanneer ze zich op de meest grote afstand van Mij bevinden. En wanneer
ze zich in de hel bevinden, wanneer ze massaal samenscholen in een werkelijk
satanische gezindheid, dan probeert mijn liefde hen ook nog te redden
en ze los te maken van mijn tegenstander, die ze nog aanhangen. En alles
probeer Ik om ze weer terug te winnen en aan hun heer te ontrukken. Maar
dit gaat niet gedwongen, maar eist ook hun eigen wil en deze is het, die
de tijdsduur van hun scheiding van Mij vaak eeuwigheden laat beslaan en
waardoor u, mensen, dan een "eeuwige verdoeming voor geloofwaardig
houdt, wanneer u zo onderricht wordt.
U moet steeds aan mijn liefde denken, die niet ophoudt. En een liefdevolle
Vader zal Zijn kind niet eeuwig aan Zijn vijand en tegenstander overlaten.
Een liefhebbende Vader zal Zijn kind achterna gaan, waar het ook is, en
het steeds een weg wijzen, die weer terugvoert naar Hem in het vaderhuis.
Maar de rechtvaardigheid gebiedt ook, dat het kind deze weg zelf moet
gaan, omdat het zich juist op deze weg eens verwijderde van zijn Vader.
De rechtvaardigheid gebiedt, dat het kind zijn ongelijk inziet en de Vader
berouwvol smeekt, dat Hij hem zou willen helpen, de verre en zware weg
te kunnen afleggen.
En Ik zal waarlijk niet aarzelen, dit kind te hulp te komen. Ik zal het
tegemoet gaan en alles doen, om zijn terugweg korter te maken, maar Ik
zal het ook steeds de vrije wil laten, eveneens de nabijheid van de Vader
te zoeken, zoals Ik de nabijheid van mijn kind zoek en het altijd ter
beschikking sta. Want mijn liefde duurt eeuwig, daarom wil Ik niet eeuwig
van mijn kind gescheiden zijn. Maar het moet Mij ook zijn liefde schenken
en dan wordt het waarlijk vanuit de dood tot leven gewekt, het zal leven
in eeuwigheid in mijn rijk en gelukzalig zijn.
Amen |