BD.7158 Reden van het ontstaan van de schepping Wat zich heeft voltrokken in het rijk der geesten, was de reden van het ontstaan van de schepping, van het volledige universum met al zijn scheppingen van geestelijke en materiële aard. Voor het ontstaan van deze scheppingen bestond alleen het geestelijke rijk, het was een wereld van onmetelijke zaligheden, waarin geestelijke wezens zich verheugden over hun bestaan en die in het bezit van kracht en licht konden scheppen, al naar gelang van hun bestemming. En dit "scheppen" bestond weer uit geestelijke scheppingen, in het verwerkelijken van gedachten en ideeën, die deze wezens vanuit God toestroomden en die zij in onmetelijke zaligheid nu tot uitvoer brachten, omdat hun de kracht daartoe ter beschikking stond en zij ook hun wil vrij konden gebruiken. En deze toestand van zaligheid van de geestelijke wezens had nooit hoeven te veranderen, zij hadden geen beperking van hun kracht noch vermindering van het licht te vrezen, zolang in hen de liefde tot hun God en Schepper onveranderd bleef en zij dus doorstraald werden met het goddelijke liefdeslicht. Maar toen deed de toestand zijn intrede, waarbij de wezens een nieuw inzicht verkregen, waarbij hun van de zijde van de lichtdrager Lucifer - van het eerst geschapen wezen - de eeuwige Godheid, omdat Hij niet zichtbaar was, als twijfelachtig werd voorgesteld, waarbij hij zichzelf voorstelde als degene, van wie alle geestelijke wezens uitgegaan waren, en die van hen nu ook de erkenning als god en schepper verlangde. Nu werden de wezens in een tweestrijd gebracht, want hun liefde gold Hem, die hen geschapen had - maar de voorstelling van Lucifer bracht hen in verwarring, ja ze scheen hen geloofwaardiger, want er ging een glans en lichtstraling van Lucifer uit en ook zij waren niet bij machte een boven hem staand wezen te aanschouwen. Alleen was in hen nog het licht van het inzicht, als gevolg waarvan zij ook de voorstelling van Lucifer in twijfel trokken. Maar momenten van inzicht en kleine vertroebelingen begonnen elkaar nu af te wisselen, en hoe meer het wezen zich aan dit laatste overgaf, des te langer duurden de fasen van verduisterd denken, dan wel: de gedachten werden helder, en het wezen zag helder zijn ware herkomst in. En in dit laatste geval was Lucifer niet bij machte hun inzicht te vertroebelen. Degenen met vertroebelde gedachten echter kreeg hij al gauw in zijn macht, en ze sloten zich bij hem aan en zagen in hem hun god en schepper, omdat zij de momenten vol van licht weerden, die steeds weer ook in hen opdoken, voordat de definitieve val in de diepte plaatsvond. De onverminderde kracht die Lucifer van begin af aan bezat, had een ontelbaar leger van zaligste geestelijke wezens in het leven geroepen, en uit deze overvloed van zijn scheppingen, groeide in hem een vals zelfbewustzijn. Hij zag niet meer de Bron, uit welke hij deze kracht geput had, maar hij zag alleen nog "bewijzen" van de kracht, die hem doorstroomd had, en deze wilde hij alleen en uitsluitend voor zichzelf bezitten, hoewel hij wist, dat ze ook Hem toebehoorden, uit wiens kracht hij scheppen mocht. Maar hij wilde ze niet alleen bezitten, maar ook in deze wezens het licht verduisteren dat hen heel duidelijk hun herkomst openbaarde. En het lukte hem aldus, de wezens in een tweestrijd te storten, die echter ook hun gelukzaligheid verminderde en hun scheppende werkzaamheid belemmerde, tot ze definitief gekozen hadden voor hun heer. En daardoor boetten zowel de wezens als ook de lichtdrager in aan kracht en licht en stortten ze in de duisternis. En deze geestelijke gebeurtenis, die jullie mensen slechts in grote lijnen verklaard kan worden, was aanleiding voor het ontstaan van eindeloze scheppingen van geestelijke en materiële aard. Deze scheppingen zijn slechts het omgevormde, afgevallen geestelijke. Door deze afval van God, dus eindeloos verre verwijdering van Hem, werd het in zijn substantie steeds harder, hoe verder het viel. Dit moet zo worden begrepen, dat de geestelijke kracht uit God, die tot steeds levendiger werkzaamheid aanzet, dit geestelijke niet meer kon beroeren, omdat het zichzelf daartegen verzette; en zo hield de werkzaamheid op, de beweeglijkheid verstarde, het leven - en wat achterbleef, was volledig verharde substantie, weliswaar oorspronkelijk door God uitgestraalde kracht, maar volledig onwerkzaam geworden. Maar Gods liefde en wijsheid had het geestelijke oorspronkelijk een andere bestemming toebedacht: ononderbroken werkzaamheid naar Zijn wil, die echter tegelijkertijd ook de wil van het wezen moest zijn. De geestelijke wezens hadden in strijd met hun bestemming gehandeld, ze wilden hun kracht benutten tegen Gods wil, maar ze konden het niet meer, omdat ze zichzelf door hun afval van hun kracht beroofd hadden. Nu greep Gods liefde weer het geheel verharde geestelijke aan, dat zichzelf niet meer herkende, dat slechts een samenballing van zich tegen God verzettende geestelijke substanties was. De kracht van Zijn liefde dreef deze substanties uit elkaar en liet daaruit de meest veelzijdige scheppingswerken ontstaan. Hij vormde dus als het ware de eens van Hem uitgestraalde kracht om, Hij gaf elk afzonderlijk scheppingswerk zijn bestemming, die nu ook vervuld werd in de wet van "je moet", zodat het opgeloste geestelijke nu tot werkzaamheid gedwongen werd, maar zonder iedere vorm van zelfbewustzijn, dat het tevoren als geestelijk wezen bezeten had. De scheppingen zijn dus eigenlijk niets anders dan dat, wat in het allereerste begin van God als wezen uitgegaan was, maar in volledig veranderde toestand, wat zijn volmaaktheid betreft. Want alle scheppingen zijn of bevatten slechts het onvolmaakt geestelijke, dat op de terugweg is naar God. De volmaakte geestelijke wezens hadden geen materiële scheppingen nodig, zij brachten vanuit zichzelf alleen hun ideeën en gedachten voort, maar dit waren weer alleen geestelijke producten van hun wil en hun denken en hun onbegrensde kracht. Het was een wereld, waarin zich ook alleen maar het volmaakte bevond. Daarbinnen bestonden generlei gebreken, generlei beperkingen en generlei tekortkomingen. Want deze traden pas naar voren, toen het universum van God afgevallen wezens bevatte, toen het onvolkomen geestelijke omhulsels nodig had, waarin het gedwongen werd tot werkzaamheid. Waar zich dus deze of gene vormen bevinden, is ook het onvolkomen geestelijke daarin verbannen, en hoe vaster deze vormen zijn, des te meer verhard en zich tegen God verzettend is het daarin gebonden geestelijke. Maar ook de vorm zelf - de materie - bestaat uit zulke onvolkomen substanties, die alleen door de kracht van Gods liefde bijeengehouden worden, om een doel te dienen: als dragers van geestelijke wezens dezen te helpen omhoog te klimmen. De kracht van Gods liefde omhult al deze geestelijke substanties, maar ze werkt in zoverre niet dwingend op hen in, als zou ze de weerstand met geweld breken. Het scheppingswerk moet weliswaar een bepaalde werkzaamheid verrichten naar Gods wil, maar daarin wordt het geestelijke niet gedwongen zich tot God te wenden. Daarom kan het ook gebeuren, dat het tot een oerwezen behorend geestelijke de gehele gang door de scheppingswerken aflegt tot aan de laatste belichaming als mens en toch het verzet tegen God nog niet opgegeven heeft, omdat zijn vrije wil dit tot stand moet brengen, die zich even gemakkelijk weer op de heer der duisternis kan richten. Maar de continue werkzaamheid onder dwang brengt meestal een vermindering van de weerstand tegen God teweeg, omdat het wezenlijke reeds bij de geringste zelfwerkzaamheid een zeker welbevinden ondervindt, omdat een uiting van kracht beantwoordt aan zijn oerwezen. De ontelbare sterrenwerelden, alle zich daarin bevindende scheppingen, zijn het gevolg van deze toenmalige afval in het rijk der geesten. Ze zullen nog eeuwigheden bestaan, er zullen steeds nieuwe scheppingen ontstaan, om voor al het eens gevallene de weg van de terugkeer naar God mogelijk te maken. Er zullen eeuwigheden voorbij gaan, totdat het werk van het terugvoeren volbracht is, totdat ook het laatste verharde geestelijke zal zijn opgelost en de weg van de terugkeer kan betreden. Maar eenmaal zullen al deze scheppingen zich vergeestelijkt hebben, eenmaal zal er weer slechts een "geestelijke wereld" bestaan, waar al het geestelijke, in eenheid met de wil van God, werkzaam en onvergelijkelijk gelukzalig is - eens zal God het doel bereikt hebben, dat Hij niet alleen "schepselen", maar "kinderen" om zich heen heeft, die Hij de grootste gelukzaligheden bereiden kan, omdat Zijn oneindige liefde Hem tot voortdurend gelukkig maken aanzet en Hem ook niet eerder laat rusten, tot Hij zijn doel bereikt heeft. Amen |